| |
| |
| |
Hollands treurklagt.
Terwyl de sterke Fransche magt,
In 't hart van Holland zoekt te breeken,
Begint myn Voedstervrouw haar klagt
Voor yders ooren uit te spreeken,
En zegt; ik ben door angst benard,
Ik staa op waggelende stylen,
Van Hoop ontbloot, door vrees verward,
Gaat lof en luister van my ylen.
Myn onderdaan, gy waart verblind,
Toen gy die sterke steunpilaaren
van wit albast, zo gantsch ontzind,
Myn troon ontrukte, ô onërvaaren
En misgeleide domme schaar!
Nu moet gy wel met my beklaagen
Deez' gruweldaad, nu al te waar
Het naberouw u komt te knaagen.
| |
| |
Maar ach! was 't noch niet al te laat!
Ik ga, bykans met u te gronde
Wyl u Gods wraak voor t'voorhoofd slaat,
Om 't pleegen van die snoode zonde.
Gy troft u zelven diep in 't hart
Toen gy met moordgeweer dorst treffen
Hun harten, die door moeite en smert,
My hielpen op den eertroon heffen.
Hun trouw bleek klaar ter zee en land;
Zy schraagden my met raad en daaden:
Maar de ontrouw kreeg haast de overhand,
Om trouwe Raaden te verraaden.
Van oproerpreekers opgehitst,
Sloegt gy te godloos aan het muiten.
Deez' brand wierd eerder niet geslist
Voor dat myn schaâ daar uit kwam spruiten;
Door 't storten van het landverraad
Op de onbesmette witte zielen,
Die gy (wie schrikt niet van die daad?)
Gantsch onregtvaardig dorst vernielen;
En dat in 't aanzien van myn hof,
In 't edelst vlek van 's Graavenhaage,
Nu vuil bevlekt; waar uit de stof
Zyn oorsprong neemt van al myn klaagen,
| |
| |
En de onverwinnelyke smaad
Van 't onheil dat my nu komt drukken.
De Hemel straffe vroeg of laat
De bronaâr van deez' gruwelstukken!
Geen monster was ooit zo verwoed.
De steenen tuigen 't, die noch steenen
Door 't overlaaden brein en bloed.
't Is wonder dat noch de aard' de beenen
Van zulke menschemonsters draagt;
Dat zy, om deezen te verdelgen,
Haar openscheuring noch vertraagt
Om hen rechtvaardig in te zwelgen.
Ontmenschte mensch! gy hebt gedood
(Wee u!) oprechte en trouwe Heeren
Van welkers hulp ik staa ontbloot,
Om 't oorlogsönheil af te keeren.
't Geluk neemt nu een droeve keer.
De Vryheid, daar ik op mogt brallen,
Is met haar' troon gestort ter neêr,
Toen 't zuiver Wit my is ontvallen.
Waar berg ik my van angst? ach! ach!
Wie ziet niet dat ik gaa verlooren?
'k Heb reden tot dit treurgeklagh.
Den krygsliên, tot myn hulp gekooren,
| |
| |
Trof vrees noch schirk voor kruid of lood,
Voor lyf en goed, voor vrouw en kind'ren:
Zy stelden voor 't gevaar zich bloot:
Maar dat nu 't weêrbiên doet verhind'ren,
Ontstaat uit ingebonden magt.
Door order gaan zy uit hun posten,
Hoe vast en sterk; op welkers kracht
Geen vyand ooit musketschoot loste.
Zy laaten 't krygsgevaarte, en vliên
Eer dat hen vyand komt belaagen.
't Is ver van wederstand te biên,
Daar 't loopen eerder is als 't jaagen.
De onnooz'le Deugd, aan 't roer van Staat,
Word noch van valsche vleijers monden
Verleid door kwaaden raad en daad.
Zy smeedden al voor lang die vonden,
Tot terging van des Hemels wraak.
Oranje, zie vry uit uw oogen,
Eer dat het kwaad u vaardig naak.
Gy word, al weet gy 't niet, bedroogen.
De schyn slechts van de heerschappy,
De schyn alleen word u gelaaten:
Maar met uw magt begeeren zy,
Vertreên de eer, en trouw der Staaten,
| |
| |
Meinedig, stout en overvals,
My in een snoode hand te langen,
Die om myn vrygevochten hals
Het juk van dwinglandy zou prangen.
Ik slinger blindlings in een zee
Van veelerley rampzaligheden.
U naakt, zo wel als my, het wee.
Ik zie 't; het volgt met wyde schreeden;
O Vorst! gy gaat met my te grond,
In 't schip dat door uw hand moet vaaren.
Het water is al aan den mond.
Zie uit met my in de onweêrbaaren,
't Is tyd dat gy uw oogen slaat
Op de yslykheid van die gedrochten,
Die my, en 't gantsche schip van Staat,
Uit blinde staatzucht lang verkochten.
Dit zyn de vrienden van uw hart.
Ontslaa u van die gruwelpesten,
Wier boosheid alles heeft verward,
Om op myn puin hunn' staat te vesten:
Of anders zie ik in de elend'
Van myn rampzalig lot geen end.
MDCLXXII.
|
|