Lykgedicht over de alleruitmuntendste dichteresse Katharyne Lescailje.
De Dood, hoofdvyandin van de Artzeny, bevond
De Jongste Erfdochter van Lescailje, naar wiens leeven,
Zy had op 't felst' gestaan, noch naauwelyks gezond,
Door haar Weêrstreefsters kracht, of heeft, van spyt gedreeven,
Op 't missen van haar pyl, uit wraakzucht op Apol,
Den vinder deezer Kunst, een scherper Schicht gaan wetten,
Die zy gesmeed had in haar onverzaadbaar hol,
Om haar verlies, ten smart van hem, betaald te zetten.
Die schoot dat dor Geraamte, in euv'le Gramschap, uit
Haar onbevleesde vuist, naar de Oudste Dochters harte,
Ter Poëzy gewyd; op dat Zy in haar stuit'
Apolloôs Maatzang, zyn Geneeskunst sarre en tarte,
Daar hy een Eskulaap aan 't Y had meê begaafd!
My dacht, zy sprak, gantsch dof: Is my Allette ontnoomen,
Geduld. Katryne zal, hoe sterk haar Artz ook slaafd,
De kracht myns Moordpyls, als haar Zuster, niet ontkoomen.
'k Heb op die Febusnonne al meenigmaal gedoeld.
Haar Borstbenaauwtheid, zwaar Graveel, en andre kwaalen
Doen lyden: 't is eens tyd dat zy myn magt gevoeld;
Wyl ik van Man noch Kroost van haar kan zegenpraalen,
Die voor my holle balg nooit eenige voedzel had,
En ongetrouwd bleef, nooit gezint tot huuw'lyksweelde,
| |
Wiens Min de Zanggod smaakte in Amstels groote Stad,
En my ten spyt, daar maar papiere kind'ren teelde.
't Gaat wel! haar pyn vermeêrd, haar krachten die vergaan.
Al wat ge ook werkt, o God der Kruiden, heeft geen zeegen.
Zie daar den laatsten snik, het is met haar gedaan,
Zy sterft, en ik heb wraak op hem, in haar, verkreegen.
Helaas! Maar schoon de Dood haar lichchaam heeft geveld.
Wat heeft ze aan haar? als vel, wat vlees, en been te knaagen?
Haar Ziel, in 't vroolyk dal der Zaaligen gesteld,
Is vry van alle ramp en straffe noodlotsplaagen.
Daar leefd zy eeuwig, word met meêr dan waereldsch eer,
Verwelkomt van een reedks van Dichters en Dichtressen;
Daar kust haar Tesselscha, Kwestiers, en van der Veer,
Hoofd, Vondel, Vos, en meêr diêr Prinsen en Prinsessen.
Haar kind'ren van papier, de vruchten van haar Geest,
Daar leefd zy in, die kan de Dood geensints ontlyven.
Men klaag dan niet, Katryn Lescailje, ach! is geweest!
Zy blyft, hier, en zal door haar Dichtkunst, altoos blyven.
Ik ken my onbekwaam, o Dichters! om haar lof,
Haar Mann'lyk oordeel, in haar Maagdekunne, te uiten.
Ik ben te zwak, en gunne u de eer: hier 's stof op stof.
Schryft duizend boeken, noch zult gy niet kunnen sluiten;
Maar koomen, eindeloos, hoe veel ge oock schryft, te kort:
Want Katharyne was weêrgaloos in haar Dichten:
Doch schoon't weêrgaloos nooit naar eisch beschreven word,
Men yv're, of't mooglyk was 't onmooglyk te verrichten.
Enoch Krook.
Door Yver Bloeid de Kunst.
|
|