| |
| |
| |
Lykzang op de dood van Katharyne Lescailje, uitmuntende dichteresse.
Wat treurtoon zal myn droeve Zangsters keure
Voldoen, opdat zy naar den eisch betreure
Dat groote Licht der eedle Poëzy,
De uitmuntende Katryne, om haar waardy
Zo hoog geschat, zo hoog van elk gepreezen,
Als ze op den top is van Parnas gerezen,
Alwaar zy nu een plaats bekleeden zal,
Die zy verdiend heeft by het Negental
Der Zusteren, alzo die haar rechtvaardig
Zelfs keurden zulk een eeuwige eere waardig?
Alziende Apol! geef myne Zangster kracht,
Dat zy, door smart en rouw, in haare klagt
Niet moedloos, al te fel gedrukt, bezwyke.
En helpt haar, gy, ô Muzen! van gelyke,
Opdat zy schoeije op dien volmaakten leest
Van Katharyns zo hoog verheven geest,
En, vergenoegd, van verre volg' de gangen,
Hoewel bedroefd, van haare Lykgezangen.
| |
| |
Die Flonkerster is dan van 't licht beroofd,
De schitt'ring van dien glansch geheel verdoofd,
En uit ons oog ontydig dus verdwenen,
Daar zy met zo veel luisters heeft geschenen!
Die groote slag treft fel den Zangberg, dies
Ook Febus zelf beweent dit zwaar verlies,
En laat niet meêr zo koesterend zyn straalen
(Zo smartlyk valt hem dit) op 't aardryk daalen.
Der Muzen Rei toont zich hier door ontsteld,
En, om dees ramp, met grooten druk bekneld.
Haar dood treft zelfs het gansche Ryk der Goden,
Wyl zy met vlyt steets volgde hunn' geboden,
En niet alleen in Pindus weetenschap,
Maar ook in deugd beklom den hoogsten trap.
De Koopstad treurt, om dit verlies verslagen
Van haar, waar op zy meerder roems mag draagen,
Dan Lesbos op zyn Saffo, die het noemt
Een Zangster daar het billyk hoog op roemt.
Wy zien zelf 't Y en d' Amstel, om 't verscheijen
Van haar, die de eer van beide sterkte, schreijen:
Roemde elk, dat Zy het eerste schynsel gaf
Aan zynen Stroom, als even na; haar Graf
Laat weder, om de Lykasch te betreuren,
Elk, even na, het zelfde recht gebeuren.
Der Dicht'ren zang en vrolyk maatgeluid
Is door de dood van Katharyn', gestuit;
Geen dichtstof kan hunn' zinnen thans behaagen,
Dan dat ze, om stryd, die Dichteres beklaagen,
Die onder all' de kunne in 's waerelds rond
Misschien nog nooit haar wedergade vondt.
Klaagt vry; gy klaagt met recht, Apolloos Zoonen!
Zo lang toch als 'er menschen zullen woonen
| |
| |
Op aard, wordt nooit misschien zo hoog een trap
Beklommen in die eedle weetenschap
Door Vrouwe of Maagd, die, in de Kunst ervaaren,
In Poëzy haar' roem zal evenaaren.
Nooit miste 't haar, in alderhande stof,
Dat ze ongevergd verkreeg den hoogsten lof.
Zy opende de Treurtooneelgordynen,
Naar 't voorbeeld van de Grieken en Latynen,
En streeft dus, in dat deel der Poëzy,
De aloudheit zelfs in haaren vlugt voorby.
Dat Zestal van haar wydberoemde Spelen,
Waar door zy den Beminnaars der Tooneelen,
Toen zy die gaf met zo veel eers, in 't licht,
Voor eeuwig heeft aan haaren Geest verplicht,
Doet zekerlyk aan all' de waereld blyken
Dat ze in die stof ook met een' prys gaat stryken.
Nu wacht men dat zich noch, by dit getal,
Kassandraas droef doch heerlyk Treurspel zal
Vervoegen, om aldus, na haar verscheijen,
Haar' lof alom noch meêr te zien verbreijen,
Maar Getaas schim ziet zich beroofd van hoop,
Door 't stuiten van haar dierb'ren levensloop:
Die Vorst, zo wreed door zyn ontaarden Broeder
In de armen zelfs vermoord van zyne Moeder,
Had in zyn wraak geheel gezegepraald,
Indien haar hand dit feit had afgemaald
In 't schildery, dat onvoltooid bleef steeken,
Door 't konstpenceel reeds met dat bloed bestreken,
't Geen, wyl het nu geen volle wraak gebeurt,
Bedroefd om haar ontydig sterven treurt.
De Schouwburg doet zulks ook, met rouw behangen,
En 't bigg'lend nat op zyn' bekreten wangen,
| |
| |
Nu hy haar mist, die als een Zon vol glansch
Vol luisters scheen aan zynen hoogen trans,
Haar die hy is verplicht altoos te danken
Voor 't schenken van haar hoogverheven klanken,
Waar op hy fier, en moedig eeuwig roemt,
En haar een puikjuweel der Dichters noemt,
Die Loffelyk, door hunn' gewyde vaerzen,
Het Schouwtoneel in Sofoklesche laerzen
Betreeden: Zy verdient in dezen toon
Apolloos glansch en zyne Lauwerkroon.
Hoe was zy in het Heldendicht ervaaren,
Als zy een' Held met zyne dapp're Schaaren
Verhefte, en als haar goddelyke tong
Den schrik des Krygs of 't zoet des Vredes zong!
Haar Minnedicht kon dus de ziel bekooren,
Dat ze yders hart betoverde door de ooren.
Hoe bragt zy, op den liefelyksten trant,
Een jeudig Paar naar 't Bruiloftsledekant
En voerde aldus, in 't aangenaam gewemel,
Een yder, door haar' zang verrukt ten Hemel!
Hoe wonder zong die groote Geest, niet lang
Geleden noch, haar heerlyk Zwaanezang,
Waar van de klank, langs Vecht en Amstelstroomen
Gekaatst tot in de toppen van de boomen
Van Doornenburg, het aangenaam gefluit
Der vog'len naar den toon van haare Luit
Deed klinken, en aldus een Lykklagt neuren,
Om, door die melody, bedroefd te treuren,
Om 't ondergaan der schoone Tweelingszon,
Die 't Lustprieel tot roem verstrekken kon!
Zo weinig kon de smart van bitt're kwaalen
Haar zanglust, zelfs tot aan haar eind, bepaalen,
| |
| |
Dat zy voor 't laatst haar gulden mond ontsloot
In 't Lykzang vóór haar naderende dood.
Kon dan die kunst uw leven niet bevryden,
Verheve Ziel! noch, in 't ondraaglyk lyden,
U dekken voor den doodelyken schicht
Waar voor het all' op zyne tydbeurt zwicht?
Geen Esculaap kon dan, om u te heelen,
Zyne artzeny u tydig mededeelen!
Wierp uwe kwaal uw' moed, die nimmermeer
Bezweek, dan op de komst des doods ter neer?
Neen, neen; de dood was zelf van schrik bewogen,
En zag, verbaasd, u beevende onder de oogen,
U, die met vreugd dien heilstond zaagt te moet,
Die u den rang der stervelingen doet
Verlaaten, om, van 't ondermaansch gewemel
Verlost, met glansch te schynen aan den Hemel.
Zo stierf Katryn', die heerelykste bloem
Der Dichtkust van ons Neêrland, en haar roem:
Zo sloot zich zelf die gulde mond, orakelen,
In 't openen, gewoon aanéén te schakelen.
Maar schoon ze, om 't hoofd met Lykcipres versierd,
Aldus omhoog voor eeuwig zegeviert,
Zy zal nochtans ook Pindus kruin verlichten,
En leeven steets onsterflyk door haar' Dichten.
Vergode Ziel! ik zie u grooten glansch
En luister aan des Hemels hoogen trans;
Daar gy alreets, zo gunstig en wilvaardig
My toelonkt, my, zo groot eene eere onwaardig;
Van waar uw oog zo godlyk nederdaalt,
En met uw Licht dit Lykgezang bestraalt.
J. Haverkamp.
|
|