| |
| |
| |
Op het afsterven van de deugt- en dichtryke jongkvrouwe Katharyne Lescailje.
Wat hoor ik, van ter Goes zo even weer gekoomen?
Is ons dat heuchlyk Licht door 't sterflot dan benoomen,
Dat zo veel jaaren, tot aan 't eind', gescheenen heeft!
Is Katharyne dood die korts noch heeft geleeft!
O ja; verdweenen met den Rykdom harer gaven,
Is zy ons droef ontroost, en 't lichaam zelfs begraven;
Begraven, wyl haar Ziel (die door geen aarde of zerk
Gedekt word) opgevoert ver boven 't driftig zwerk,
Zich in den Hemel, by ontelbare Eng'lenreien,
Thans op het heerlykst' gaat verfrisschen en vermeien;
Vermeien daar geen ramp ooit plaats heeft, maar de vreugt,
En waare Blyschap bloeit die eind'loos 't hart verheugt.
Treurt Amsteldichters nu! ja treurt! en had ge ooit reden
Den invloed van uw Geest in zuiver Dicht t' ontleden;
Gy hebt, gy vind met my een Beemd van ryke stof,
Om u te kwyten tot uwe eeuwige eer en lof:
Wen zy die ons voorheen, en staag met welbehagen,
Gulhartig van haar kunst terstond heeft opgedragen,
| |
| |
Zo ras maar onze bede aan haar wierd voorgeleid;
Niet meer in wezen is, maar eeuwig ons ontzeid:
Terwyl zy zich ook nu niet meer zal laten hooren,
Gelyk zy ieder door haar keurstof kon bekooren;
Geen Paar meer leiden na het Huwlyks ledekant;
Noch ooit een Lofdicht op een hoog verheven trant
Meer zingen, of op nieuw een Treurspel weer vertoonen:
Ja 't hoofd eens Dichters met geen lauwer meer bekroonen;
Of hem (dus aangezogt) met hulp en raad en licht
Een steun verstrekken in het maken van zyn Dicht.
't Geheugt my noch hoe zy, my gantsch niet ongenegen,
My een Gedicht vereerde (als ik my zag verlegen);
Een Klinkdicht; en daar na een ander schonk, toen een
Van myn Namaagschap meê in 't Huwlyk kwam te treên:
Gelyk zy, niet heel lang voor 't einde van haar leven,
(Het laatste Bruiloftsdicht dat zy heeft uigegeven)
Noch gul liet blyken op myn jongsten Broeders Feest,
In weerwil van haar smarte en afgepynden Geest.
Treurt dan, die immer van haar gave hebt genooten,
Met my! en heeft het u voor dezen nooit verdrooten,
U op te houden in uwe uitgeleze kunst;
Toont tot erkentenis van haar genooten gunst,
U nevens my gereed (doch in de droefste toonen)
Het overwaardig hoofd der Dichteres te kroonen;
Der grootste Dichteres, die boven 's Hemels trans
Zich zelve thans onthoud, met een Cypressenkrans:
Zo volgen wy haar dus noch na, daar zy op heden
In beter stand verblyft als eertyts hier beneden;
| |
| |
En mid'lerwyl ons hart, van droefheid als versteent,
Het altoos missen van dien ryken schat beweent.
't Is de allerlaatste Pligt dien wy bewyzen kunnen,
Daar ze ons de Vruchten van haar geest noch lang kan gunnen,
Schoon ons onttrokken; als het geen ze ooit heeft gemaakt,
Eens by elkander in het heldre Daglicht raakt.
Dus strekken we ook met een ten troost noch in het treuren,
Om weer haar Zuster en haar Nicht iets op te beuren,
Die Meê op 't felste door de droefheid aangerand,
't Verlies beweenen van haar stut en rechterhand.
Voor my, ik voel my op dit sterven gantsch verslagen!
Om dat ik niet alleen, dat my steeds kon behagen,
't Gezicht van hare kunst, maar d'aanspraak, daar ik de eer
Verscheide maalen van genooten heb, ontbeer;
En haar nu niet meer in haar Boekzaal zal aanschouwen;
Daar zy my meenigmaal, en dikmaals in 't vertrouwen,
Met haar Gedichten (op het keurlykst' elk bezield,
Met zin en geest en kunst) vermaaklyk onderhield:
Terwyl ze ook myn Verzoek niet meer kan gunstig wezen;
Of ik haar myn Gedicht ter proeve laten lezen;
Of onderzoeken wat de kunst der Dichtkunst raakt,
En hoe een Dichter zich een loflyk Dichter maakt.
Ja 'k voel een droefheid daar geen einde aan schynt te wagten;
Alleen te maatigen door 't vesten der gedagten,
Dat zy, hoewel ze bleef in stand noch meenig jaar,
Toch eens zou scheiden, of ik eerder ligt van haar:
Behalven datze ook maar een reeks van ongemakken
Moest uitstaan, die den moed en't hart haar deên ontzakken;
| |
| |
En slechts verlangen na het leven, van verdriet
En ziekte en ramp bevryd, het welk zy thans geniet:
Geniet gelyk ik hoop; dat haar voor 't tydlyk leven,
Dat zy heeft afgeleid, voor altoos is gegeven!
Gegeven als ik 't aan haar Zuster en haar Nicht
Met hart en ziel ook wensch, op 't sluiten van 't gezicht.
Dus laat ik my noch eens, ô Mededichters! hooren:
Wy hebben door de dood het beste Pand verlooren,
Dat ons steeds waardig was ter vord'ring onzer kunst;
En missen nu voortaan haar gaven en haar gunst:
Dies laten we eensgezind dees droevige uitvaart vieren,
En in een Lykgedicht haar loflyk hoofd versieren,
Terwyl zy is geweest: ja daar ik schoot te kort,
Wilt zulks verbeet'ren, door elkander aangeport.
Voorts laten wy hier op met sterk verlangen hoopen,
Na een gering getal van jaaren is verloopen,
Dat haar volmaakte kunst dan 't licht zal zien, dat my
Een spoor zal strekken in myn Dichtliefhebbery:
Zo zal ze ook even als noch wezentlyk, door 't drukken
Van haar Geschriften, door geen Nyd of Tyd t'ontrukken,
Weer leven, weggeleid in elks geheuchenis;
Daar 't leven anders maar een droom, een denkbeeld is.
Amicitiâ.
|
|