Mengelpoezy. Deel 1
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[Folio **2r]
| |
Lykzangen, en grafschriften, ter gedachtenisse van Katharyne Lescailje; overleden te Amsteldam, den VIIIsten en ter aarde besteld den XIIIden van zomermaand, des jaars MDCCXI. | |
[pagina 1]
| |
Klagten over 't afsterven der alomberoemde puikdichteresse mejuffer Katharyne Lescailje.Wat baat aan 't Menschdom groot verstand?
Wat voordeel is 't den naam te draagen
Van Pronkstuk van zyn vaderland?
Van heerlyk Cierzel van zyn dagen?
Wat baat het of men door de Faam,
Alom beroemd word om zyn dichten?
En dat men draagt met recht den naam
Van niemant in die kunst te swichten?
Wat baat het of men word geëerd,
En als een wonder gewaardeerd?
| |
[pagina 2]
| |
Ach! ach! elks leven moet toch daalen:
Hoe wys, hoe schrander, hoe vol lof,
Wil slegts de Dood maar zegepraalen,
Het stof keerd aanstont weêr tot stof.
't Moet al het lieve leven derven.
Met recht heeft Salomon gezeid,
Dat 't Wyste Volk Ga naar voetnoot(*) als Dwaasen sterven.
Wie heeft zich immer vry gepleit?
Ach niemand: elk word neêrgeslaagen,
En naar het aklig graf gedraagen.
Dat geeft ons heden klaagens stof;
Ons, die de Dichtkunst hoog waardeeren:
Nu Katharyne, ryk van lof,
Die Katharyne, waardig te eeren,
Dat schoon, doorluchtig, groot verstand,
In Dichtkunst zoo volmaakt bedreeven,
Gebooren om haar vaderland,
En haar geslacht ter eer te leeven,
Niet meer.... Helaas! myn veder beeft:
Niet meer tot steun der Dichtkunst leeft.
| |
[pagina 3]
| |
Nu zy ons oor niet meer kan streelen,
Door haar bekoorelyken trant;
Nu wy geen nieuwe dichtjuweelen,
Meer wachten moogen van haar hand;
Nu die doorschrandre, zoo vol gaaven,
Dat vaak belauwerd breinryk hooft,
Is in een duistren kuil begraaven:
Nu 't levenslicht is uitgedooft
Van haar, wiens schoone maatgezangen
By elk met eerbied zyn ontvangen.
O edle Dichtkunst! treur vol smart.
Ruk af uw schoone praalciraaden.
U past, u past een droevig hart.
U passen swarte treurgewaaden.
Nu praald de Dood met ryk gewin,
En gy hebt dubbel stof tot klaagen,
Om dat uw groote Dichterin,
Uw Zielvermaak, uw Welbehaagen,
Voor 't strenge sterflot heeft gebukt,
En U voor eeuwig is ontrukt.
| |
[pagina 4]
| |
Gy Dichtren, gy Apolloos Zoonen,
Gy die in 't floers haar dood beweend,
Vlecht lykcypres, brengt lauwerkroonen
Ter rustplaats van haar koud gebeent':
Gelyk zy eertyds, vol van yver,
Vercierde 't graf met pronk en praal,
Van de Eer der Dichtren, d'Ystroomschryver;
En Ruiter, Hollands Admiraal.
Roemt, roemt haar gaaven waardig te eeren,
Waar door zy de eeuwen zal braveeren.
Ach was haar Dichtgeest en verstand
My aangeërft by haar verscheiden!
Wat zou myn Nimph, op grootschen trant,
Met droeven maatzang 't Lyk geleiden,
Ter plaatse daar het rusten zal,
Tot dat weêr ziel en lichaam paaren,
Wanneer het schel Bazuingeschal
Alom zal 's Heilands komst verklaaren.
Wat zou ik, in zoo ryk een stof,
Al melden tot haar waardig lof!
Jetske Reinou van der Malen. |
|