Mengelpoezy. Deel 1
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[Folio *4r]
| |
Voorbericht der uitgeeveren aan den dichtlievenden leezer.Zie hier eindelyk de Lettervruchten onzer waarde Moeije KATHARYNE LESCAILJE, zo veele jaaren na haar overlyden, voor alle Minnaaren der Poëzyë opgedischt. Menigmaalen was aan de Dichteresse zelve, en na haar afsterven, aan ons, door haare Medekunstgenooten (van welken het grootste deel ons ook door den dood is ontrukt) ernstig verzocht, om de vruchten van haaren dichtlievenden Geest, op veeler loffelyk voorbeeld, der waereld mede te deelen. Doch alle vriendelyke aanzoekingen waren deswegen altoos te vergeefs; en zouden mogelyk tot heden van geene kracht zyn geweest, indien men eindelyk ons daar toe niet hadde genoodzaakt, wanneer we eenige haarer gedichten tegen onzen zin, en buiten onze kennisse, onder eenige Mengeldichten van verscheidene Dichters byëengevoegd, zagen in het licht brengen. Om derhalven de gevolgen van zulke onaangenaame behandelingen voor te komen, en aan het veelvuldig verzoek der Liefhebberen te voldoen, hebben we van dien tyd af met allen yver de hand aan het werk geslagen in het byëenzaamelen en schikken, zo der reeds voorheen gedrukte, als der noch ongedrukte Handschriften onzer Dichteresse; en geene moeite noch kosie gespaart, om de- | |
[Folio *4v]
| |
zelven, ter liefde van haare voor ons dierbaare gedachtenisse, op de zinnelykste wyze ter uitgave te bezorgen. Wy hebben deeze onze verzaameling geschikt in drie byzondere Deelen; van welken het eerste veele aanmerkelyke Staatsgevallen, verscheidene zinryke Lofdichten, Afbeeldingen, Verjaar- en Mengeldichten in zich vervat. Het tweede behelst de Huywelykszangen, Lyk- en Grafdichten, benevens eenige stichtelyke Stoffen. In het derde Deel vind men alle de Treurspelen, door welken onze Dichteresse zich onder de Toneeldichteren onsterfelyk heeft gemaakt. Het jaargetal, waar in ze haare Gedichten heeft opgestelt, hebben we, voor zo veel we zulks konden naspeuren, onder ieder derzelven aangewezen, om 'er de vroegere van de laatere en rypere vruchten, te beter door te onderscheiden. Echter vond men reeds in die eerste beginselen doorslaande blyken eener geestige Dichtäder, die onze Poëetesse de achting van den grooten en hoogbejaarden Vondel, en andere doorluchtige Kunst- en Tydgenooten, meer en meer deeden verwerven Ga naar voetnoot*. Zy betuigde, in haare tedere jeugd, eene sterke begeerte en zucht te hebben gehad om dien Vader der Poëeten eens te mogen aanschouwen. Men heeft haar deswegen met veel nadruk hooren verhaalen, dat ze naauwelyks tien of elf jaaren hebbende bereikt, en eenige vaersjes gerymt, door Vader Vondel, die dezelve had geleezen, ten zynen huize wierd genodight; en dat ze, by haare komste, door dien eerwaardigen Gryzaart tederlyk wierd omhelst, en tot verdere Dichtöefening aangemoedigt. Zy verklaarde daar over toen zodanig verheugd, en door dit haar eerste gezicht van dien Fenix der Dichteren zo krachtig aangedaan te zyn geweest, dat ze van verwondering voor hem verstomde; en sedert daar aan menigmaal gedenkende, met blydschap tot vordering in de kunst wierd opgewekt. De noch levende Dichters, door haare vriendelyke onderrichtingen tot volglust aangemoedigd, kunnen getuigenis draagen van haaren yver tot voortzetting der Dichtkunst; en haarer werderom met genoegen gedenken, wanneer ze hunne gedachten laaten weiden in de weelige vruchten | |
[Folio **1r]
| |
van haaren vindingryken Geest, die allerwegen doorstraalt in veelvuldige Lof- en Mengeldichten; niet minder bevallig behandeld dan de verhevene Staatsgevallen, waar in haare veder met levendigen ernst, verre van alle vleyery, de vaderlandsche Vryheid krachtig verdedigt. Allervruchtbaarst was haar werkzaam Vernuft in Huwelykszangen, waar in ze, volgens veeler oordeelkundigen getuigenis, haare doorluchtigste Mededichters heeft geëvenaart, zo niet overtroffen. Ten bewyze hier van strekke alleen het groot getal derzelven, zo wel zonder als met haaren naame, door ons voorheen van tyd tot tyd gedrukt. Maar nadien onze Dichteresse zelve menigwerf heeft betuigt, dat ze voor een groot gedeelte haarer schielyk ontworpene Bruiloftsvaerzen weinig achting over-hadde, ter oorzaake dat ze door gebrek van den noodigen tyd, dezelven niet naar den eisch kon beschaaven; zo hebben we, tot versiering van deezen Bondel, alleen de zodanigen uitgekozen die bevalligst zyn uitgewerkt, en in welken de meeste verscheidenheid van gedachten word bespeurt. Echter zyn 'er, onzes weetens, geen derzelven, haares naams waardig, door ons achtergelaaten. De treurige Lyk- en Grafdichten, en stichtelyke Stoffen onzer Dichteresse, meenen we dat, wegens hunne zielroerende kracht, de harten der Leezeren zullen raaken, en als geene van de minsten haarer harssenvruchten mogen worden aangemerkt. Onder dezelven is aanmerkelyk het Lykdicht op Iongvrouwe Izabella Jacoba van Zon: niet alleen vermits het van alle de Werken onzer Moeije het laatste, en dus haar Zwaanenzang is; maar inzonderheid dewyl het ten blyke verstrekt van de zeldzaame kracht en levendigheid van haaren geest, die, niet tegenstaande de hevige pynen met welke zy toen te worstelen hadde, in dit Gedicth niet minder dan in de anderen doorstraalen. In haare zeven Tooneelstukken heeft haare Dichtveder de beroemdste Fransche Treurspeldichteren, naar de kundigen oordeel, gelukkig nagevolgt. Haar Treurspel Kassandra, (het Fransche van vader D'Asezan, die het den tytel van Agamemnon gaf, in stoute vaerzen nagezongen;) hebben we voor de zes anderen geplaatst; niet alleen om dat het nooit te vooren het licht heeft gezien, maar ook om dat het voor een van haar doorwrochtste werken is gekeurt, door zulke Liefhebberen als het zelven hebben gelezen, toen het, door zeker misverstand, van het Tooneel en de Drukpersse wierd afgehouden. De zes andere Tooneelstukken, met veel roems voor de Dichteresse, en geen minder voordeels voor den | |
[Folio **1v]
| |
Amsteldamschen Schouwburg, menigmaalen vertoond, waren ten deele uitverkocht, en zyn, om hen allen van gelyke grootte als haare Mengelpoëzyë by elkander te konnen bezitten, hier in eenen Bondel byeengevoegd. Het Treurspel Geta, of de Broedermoord van Antoninus, door onze Moeije begonnen, en haar alleenlyk voor de vyf eerste Tooneelen toebehoorende, doch na haar overlyden, door den zinryken Dichter J. Haverkamp volkomen afgerymd, en alzo dien Heere voor het grootste gedeelte eigen; kon derhalve hier geene plaats bekomen. Wy achten dat de gemelde Dichter deswegen, in zyn Bericht voor hetzelfde Treurspel gedrukt, aan den lof onzer Dichteresse heeft voldaan. Men zou buiten twyfel meerder Treurspeelen van haare penne hebben gezien, 't en ware ze, aan het merkelyk verbeteren der Tooneelstukken van anderen, haaren tyd en vlyt edelmoedig hadde te kost gelegt. De Lyk- en Grafdichten, zo door veele reeds overledene, als door de noch levende Vernuften, de nu zalige Dichteresse toegezongen, en meerendeels nooit te vooren gedrukt, hebben we, t' haarer gedachtenisse, aan het hoofd haares Werks geplaatst, om aan den naneeve een levendiger denkbeeld van haaren Geest te geven, dan we tot hier toe, naar onze zwakke krachten, hebben vermogen te doen, of verder zouden durven ondernemen met krenking der bescheidenheid. Wy vertrouwen dat de Kunstbeminnaaren onzen yver ten beste zullen duiden omtrent een Werk als dit; dewyl het alleen ter voldoening van hun verlangen word in het licht gebragt. |
|