Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
teman hing dan van haar af! - Maar zoude hij zelf zijn leven of zijne bevinding willen danken aan hare toestemming in een echt, dien zij verfoeide? Zoude de dood hem niet liever zijn dan de gedachte, dat zij aan Adalgisus boven hem de voorkeur gaf, dat zij in het verraad haars vaders deelde. - En aan den anderen kant, kon zij, door in hare weigering te volharden, de oorzaak worden van haars minnaars dood? - Aan welken plicht moest zij gehoor geven? Deze onzekerheid was schrikkelijk! en niemand om haar raad te geven: niemand, op wien zij vertrouwen kon. - Eindelijk dacht zij aan Graaf Luitmar. - ‘Ja!’ zeide zij bij haar zelve: ‘die voor 't minst is getrouw: hij kan misschien het feit voorkomen, en maatregelen nemen om die heillooze onderneming, eer zij uitberst, te doen mislukken: - zoo red ik mijn vader de eer, en Forteman het leven.’ - Door deze hoop versterkt zette hij zich neder. Gelukkig bezat zij een talent, hetwelk in die dagen verre was van gemeen te zijn. Een geleerde monnik had haar in de schrijfkunst onderwezen: en zij was van het noodige gereedschap voorzien. Met ijver deed zij nu de stift over het perkament gaan, en berichtte aan Graaf Luitmar, wat zij van de voornemens van Adalgisus wist. Haren vader beschuldigde zij niet; maar gaf alleen te kennen, dat het den Graaf niet zoude baten, al wilde hij hem over de zaak raadplegen, daar de Hertog, te zeer met den gewaanden Niceforus ingenomen, aan de waarheid geen geloof wilde hechten en zelfs Forteman, die hem daarvan | |
[pagina 364]
| |
bericht had komen brengen, in boeien had doen slaan. Amalasuinthe vormde hare letters niet met die vaardigheid, welke eene jonge schoone in onze dagen bij dat werk zoude aanbrengen: en het was reeds volkomen nacht geworden, eer zij haren brief ten einde had. Toen gaf zij dien aan hare getrouwe Ritta, met last van hem op 't spoedigst te bezorgen; maar deerlijk was hare teleurstelling, toen Ritta, het vertrek willende verlaten, zich door de aan de deur geplaatste wachters den uitgang beletten zag. - ‘Nu, is alles verloren,’ zeide Amalasuinthe, wanhopend: ‘en ik zie geen middel meer, om de ons dreigende rampen te verhoeden.’ - En, dit zeggende, zag zij met een treurenden blik de zwarte slavin aan, die peinzend over haar stond. Op eens klapte deze in de handen en vonkelden hare oogen van blijdschap over het denkbeeld dat bij haar was opgekomen: en eer de Jonkvrouw haar had kunnen vragen wat haar voornemen was, had zij het raam reeds gëopend, blikte naar beneden, keerde toen snel terug, knoopte eenige sluiers aan elkander en wees aan hare meesteres, dat zij langs dien weg het Paleis verlaten zoude. Ofschoon niet zonder eenige bekommering over den goeden uitslag, stond Amalasuinthe eindelijk het waagstuk toe. De duisternis der nacht begunstigde het plan van Ritta: en deze, na de vervaardigde koord aan de scharnieren van het vensterluik te hebben vastgemaakt, gaf zich naar buiten, terwijl Amalasuinthe haar angstig nastaarde en bewonderde, hoe behendig zij, in het nederdalen, van | |
[pagina 365]
| |
elke vooruitspringende lijst, van het snijwerk der kapiteelen, in 't kort van alles waar een voet op steunen of eene hand zich aan vast kon klemmen, partij wist te trekken, tot dat zij eindelijk behouden op den grond stond, het teeken gaf van de koord weder in te halen, en in de duisternis verdween. Graaf Luitmar was op het punt van zich naar zijne legerstede te begeven, toen een zijner krijgsknechten hem het bericht kwam brengen, dat de zwarte slavin der Jonkvrouw zich aan de wacht had aangemeld en, zooveel men uit hare teekentaal verstaan kon, te kennen had gegeven, dat zij hem verlangde te spreken. Verwonderd, doch wellicht innerlijk gestreeld door het denkbeeld, dat de schoone Amalasuinthe hem op zulk eene geheimzinnige wijze een bericht toezond, gelastte hij, dat men de slavin tot hem zoude geleiden. Dit geschiedde, en Ritta, den brief uit haren boezem halende, stelde dien hem ter hand. De goede Graaf, zonder het perkament te openen, bekeek het van alle zijden, als had zulks hem kunnen helpen, om den inhoud te verstaan. Toen zag hij Ritta aan als of zij het geheim van den brief ontraadselen kon; maar uit hare zwarte tronie bekwam hij niet veel meerder licht: vervolgens bekeek hij den brief weder; en eindelijk rondom zich heen ziende, vroeg hij: ‘is er dan niemand hier aan den Burg, die mij dat schrift ontcijferen kan?’ - De aanwezige krijgsknechten zagen elkanderen aan, bekeken insgelijks den brief en Ritta, haalden de schouders op en betuigden toen allen, niet te gelo- | |
[pagina 366]
| |
ven, dat er iemand onder de bezetting was, die het zooverre gebracht had, dat hij lezen kon. - ‘Gij zijt allen domkoppen!’ bromde Luitmar, zonder in aanmerking te nemen, dat hij te dezen opzichte niets boven hen vooruit had: ‘maar!’ riep hij eensklaps uit: ‘gij kunt voor geene anderen instaan. Zoekt den Burg rond en keert niet terug voor gij iemand gevonden hebt, die in staat is, ons voort tehelpen.’ - - ‘Baat dat niet,’ zeide Luitmar bij zich zelven, toen de wapenknechten vertrokken waren, ‘dan moet ik naar de stad zenden om een klerk of monnik; maar ik wilde liever, dat men hier iemand vinden kon; want er schijnt iets geheimzinnigs achter te schuilen, en hoe minder dit openbaar wordt, hoe beter.’ - Wij moeten hier in 't voorbijgaan aanmerken, dat Forteman, toen hij aan den Burg aankwam, door Occo was vergezeld geweest, en dezen aldaar met de paarden had achtergelaten, toen hij zich naar het paleis begaf om Adalgisus te zoeken. - Occo had den dag vrolijk doorgebracht in het gezelschap der krijgsknechten der bezetting, zonder zich te verontrusten over het wegblijven van Forteman, dien hij veronderstelde dat door den Hertog was te gast gehouden: en nog zat hij bij de wijnkroes, toen hij een hoofd gewaar werd, dat even van achter de deur te voorschijn kwam met de vraag: - ‘Is hier binnen ook iemand, die lezen kan?’ - - ‘Tegenwoordig!’ antwoordde Occo, haastig opstaande, terwijl de overigen hem met verbazing, ja met eene soort van eerbied aanstaarden. | |
[pagina 367]
| |
- ‘Volg mij dan terstond naar den Graaf,’ zeide de vrager, op deze blijde tijding de deur geheel openende: en spoedig stond Occo in tegenwoordigheid van Luitmar. - ‘Kunt gij waarachtig lezen?’ vroeg deze, niet weinig verheugd. - ‘Denkt gij, dat ik mijn schooltijd geheel heb verbeuzeld?’ vroeg Occo op zijne beurt: ‘neen voorwaar! al stond mij het stilzitten op die houten banken tegen, ik heb er toch iets van medegedragen.’ - - ‘Nu! wij zullen zien,’ zeide de Graaf: Gaat heen gij allen! Gij hebt toch niets met de zaak te maken: - en weet gij wat, neemt dat zwarte gezicht met u en geeft haar wat te drinken; - maar geene gekheden met haar te maken, verstaat gij?’ - - ‘De Hemel beware ons!’ antwoordden de krijgsknechten, terwijl zij met Ritta vertrokken, al lagchende over de veronderstelling van den Graaf. - ‘Ziedaar, vriend! daar hebt gij nu het perkament, waar gij uw proefstuk op doen moet,’ zeide Luitmar, terwijl hij den brief aan Occo overhandigde; ‘en gij zult een goed drinkgeld hebben, indien gij u er doorredt; maar een ding moet ik u zeggen: indien gij ooit iets van hetgeen gij vernemen zult over uwe lippen laat gaan, sla ik u de hersens in, al stond uw Heer naast u om het te beletten.’ - - ‘'t Is altijd goed, gewaarschuwd te zijn,’ zeide Occo: ‘en ik zal van nu af een ijzeren kap gaan dragen; - maar wees gerust, heer Graaf! ik ben Goddank, geen babbelaar, - anders zoude ik ook voorwaar al vreemde dingen te vertellen hebben, | |
[pagina 368]
| |
waar u de hairen van zouden te berge rijzen; - maar genoeg, ik ga lezen.’ - Niet weinig was Luitmar verbaasd, toen hij de berichten vernam, in den brief van Amalasuinthe vervat, en welke Occo, onder 't voorlezen, nu eens, door een glimlach, dan weder door een hoofdknik bevestigde, die zooveel zeiden als: dat heb ik alles al lang geweten. Maar op eens ontstelde de goede schildknaap zelf, toen hij aan de plaats kwam, waar de inhechtenisneming van Forteman werd medegedeeld. - ‘Bij den baard van Radbout!’ riep hij: ‘dat is te grof! Dat de Satan dien Hertog hale! - Forteman voor een bedrieger aantezien! - Ik wil mijn leven lang een monnik zijn, indien die Hertog zelf niet met den vijand heult.’ - - ‘Stil!’ zeide Luitmar, die, opgestaan zijnde, het vertrek driftig op en neder liep: ‘gij zijt misschien dichter bij de waarheid dan gij gelooft. Ja!’ mompelde hij bij zich zelven: ‘ik bedrieg mij niet. Prins Pepijn beminde Amalasuinthe, en Bohemund poogde een huwelijk tusschen hen tot stand te brengen. - Maar de Koning had het plan ingezien, en stelde den Hertog tot zijn Stedehouder aan te Rome, met het bevel er bij, dat de Jonkvrouw in het Vaticaan zoude blijven. - Bohemund heeft die vernietiging zijner plannen niet vergeten. Alles toont mij zonneklaar, dat hij zeer wel wist wien hij hier huisveste; men draait hem ook geen rad voor de oogen. Een dan die Trasamundus, die nog altijd in zijne gunst deelt, niettegenstaande mijne waarschuwingen! - Maar | |
[pagina 369]
| |
over drie dagen reeds de krooning! - Zij schijnen dus wel zeker van hunne zaak! - Bij al de Heiligen van het Paradijs! er schiet ook niet veel tijd over om een spaak in het wiel te steken. - Maar zeg mij, goede wapentuur! gij schuddet daar even zoo geheimzinnig het hoofd. Wist gij iets meer van de zaak af?’ - - ‘Ongetwijfeld!’ zeide Occo: ‘en dat waren de geheimen, waar ik u over sprak; maar nu weet gij die ook, en ik kan u vrij uit alles vertellen.’ - - ‘Spreek!’ zeide Luitmar: ‘maar maak het kort; want wij zullen onzen tijd wel noodig hebben.’ - - ‘Welnu!’ zeide Occo: ‘gij moet dan weten, dat wij, met de gezanten op reis zijnde, op een middag dat het te heet was om verder te gaan, ons ophielden nabij eene plaats, wier naam ik vergeten ben. Daar zaten zij nu onder een hoogen boom, langs den weg te praten, de H. Vader, (die mooitjens begon te beteren) de Heer Abt, Forteman, en die Jood, dien ik bij den ouden Levi gevonden heb en die naderhand is gebleken een gezant te zijn: en ik zat achter hen in het gras en hoorde nu en dan een woord. Daar geviel het, dat zij over de Koningen van Lombardijen spraken, en dat de Heer Abt aan den Jood vroeg, of hij, op zijne reizen naar Constantinopel, Prins Adalgisus ooit had ontmoet, en hoe die er uitzag. Daar keek de Jood, of hij dacht dat men hem schijfjens van knollen voor sechinen in de hand wilde stoppen, en vroeg aan den Abt, of hij werkelijk onbewust ware, dat die zoogenaamde Niceforus niemand anders was als de man, over wien zij spraken. Toen sloegen zij allen de handen van | |
[pagina 370]
| |
verbazing in een: en nadat zij zich genoeg verbaasd hadden, ontfing neef Forteman last om terstond terug te keeren en den Hertog, of, zoo deze er niet ware, u zelven met de zaak bekend te maken: - en ik ben medegekomen, met verbod van iets van de zaak te laten blijken. - Maar, dat men Forteman niet heeft willen geloven, dat is toch al te erg.’ - - ‘Hoor eens!’ zeide Luitmar: ‘hier moet een spoedig besluit genomen worden. Gij moet terstond met dien brief naar den Abt terug: ik zal van mijne zijde berichten zenden naar Nepi en Spoletium. Bij mijn H. Patroon! Zij zullen mij vooreerst den Burg niet uitjagen! - Maar maak u reisvaardig.... gij zult immers niet vreezen bij nacht alleen te rijden?’ - - ‘'t Zou wat helpen, al vreesde ik,’ zeide Occo: ‘bij den degen van Gondebald! wat moet, dat moet.’ - Beide begaven zich hierop naar beneden, en Luitmar, na Ritta te hebben weggezonden en aan al de zijnen op lijfstraffe te hebben verboden, van haar bezoek te gewagen, liet eenigen van zijne getrouwste en bekwaamste onderhoorigen bij zich komen, en sloot zich met hen op, terwijl Occo, zijn paard bestegen hebbende, den weg weder opdraafde van waar hij gekomen was, alle Heiligen aanroepende om hem voor kwade ontmoetingen te bewaren. Zijne gebeden ten dezen opzichte werden verhoord; althands niets kwaads bejegende hem gedurende die nacht en de eerste helft van den volgenden dag; maar toen werd hij met eenige bezorgdheid een | |
[pagina 371]
| |
stofwolk gewaar, die voor hem uit op den heirweg oprees. Dit viel juist voor op eene uitgestrekte vlakte, waar hij, indien de aankomenden kwaad in den zin hadden, rechts noch links eenige kans zag om te ontsnappen. Maar wie schetst zijne verbazing en vreugde tevens, toen een windvlaag de stof deed verstuiven en hij dezelfde karavaan herkende, met welke hij van Rome vertrokken was: alleen scheen het aantal reizigers meer dan verdubbeld te zijn. Deze gelukkige ontmoeting verkortte hem twee derden van den weg. De Abt van Stablo, die in de voorhoede reed, werd weldra den knaap gewaar, die nu pijlsnel op hem aankwam, en hield zijn ros in, na een paar woorden te hebben gewisseld met een kloeken ruiter, die zich aan zijne zijde bevond. - ‘Reeds terug, mijn wakkere Occo!’ zeide hij: ‘en welke tijding brengt gij uit Rome?’ - - ‘Weinig goeds,’ antwoordde Occo: ‘Forteman is gevangen, en het schijnt, dat de Hertog met den Longobard onder een deken ligt. - Gelieft het u te zien, wat de Jonkvrouw aan Graaf Luitmar geschreven heeft?’ - De Abt nam den brief; maar naauwlijks had hij dien doorloopen, of hij reikte dien met een somberen blik aan zijnen rechter buurman over: - ‘Zie hier,’ zeide hij, ‘eene tijding, die wellicht eenige verandering in uwe voornemens makken zal.’ De ruiter nam het geschrift en besteedde wat meer tijd dan de Abt eer hij het ten einde had gelezen. Occo sloeg hem intusschen met eenige opmerkzaam- | |
[pagina 372]
| |
aant.heid gade; want hij was nieuwsgierig, wie die onbekende toch wezen kon; maar hij zag alleen, dat het een kloekgebouwd krijgsman was, met een schrander uitzicht; doch die waarschijnlijk niet zeer mud door de fortuin bedeeld was; want zijne kleeding was van eene zeer eenvoudige, om niet te zeggen gemeene stoffaadje. - ‘Bohemund een verrader!’ zeide de ruiter, blijkbaar ter nedergeslagen: ‘wie had dit van hem kunnen verwachten. Op wie zal men voortaan vertrouwen mogen?’ - - ‘Ik zoude mijne zaligheid op zijn trouw gezet hebben,’ zeide de Abt: ‘maar is het wel zeker? - Die brief meldt het niet bepaaldelijk.’ - - ‘Ziet gij niet, dat zijne dochter hem niet wil aanklagen? Hij is een verrader, zeg ik u - of een ezel, die zich schandelijk bedotten laat.’ - - ‘En wat nu gedaan?’ vroeg de Abt, verlegen. - ‘Onze reis met dubbelen spoed vervolgd,’ was het antwoord. ‘Hoe meer de wolken samenpakken, hoe noodzakelijker onze tegenwoordigheid wordt.’ - - ‘Maar zouden wij niet eerst de komst van het leger afwachten? Bedenk, dat wij ons roekeloos in gevaar storten en alles op het spel zetten. Indien Bohemund werkelijk een verrader is, zal hij zijne maatregelen wel genomen hebben, en het getal onzer volgers zal te klein zijn om hem te wederstreven.’ - - ‘Wat zouden wij wachten?’ hernam de ruiter: elk oogenblik van vertraging kan het nu nog smeulende vuur tot eene onuitbluschbare vlam doen over- | |
[pagina 373]
| |
slaan. - Voorwaarts Heer Abt! - en gij, mijn trouwe Fries! kom aan mijn zijde rijden en deel mij eens alles mede wat gij weet.’ - Occo, uit zijn aart praatzuchtig en eenigzins gestreeld met de eer van zulke belangrijke mededeelingen te kunnen doen, voldeed aan het gedane verzoek. Daar echter al wat hij zeggen kon den lezer reeds beter bekend is, zullen wij op het Vaticaan terugkeeren en vermelden wat aldaar voorviel op den dag, voorafgaande aan dien, op welken de plechtigheid in de Sint Pieters kerk bepaald was. Alle maatregelen van voorzorg, ten einde het welgelukken van zijn plan te verzekeren, waren door Bohemund genomen, en hij zag geene hinderpalen meer, welke hem zouden kunnen beletten, zijn ontwerp met een gewenschten uitslag te zien bekroond. Met Adalgisus en een paar zijner vertrouwde handlangers neergezeten, onderhield hij zich met hen over eenige noodwendige schikkingen, die nog te maken waren, toen een dienaar hem kwam melden, dat de gezanten van den Khalif met hunnen stoet zoo even aan den Burg waren teruggekeerd. - ‘De gezanten!’ riep Bohemund uit. ‘Onmogelijk! - Wat moeten die? - Hier schuilt gewis iets achter. - Dat men terstond naar de redenen van die onverwachte terugkomst verneme.’ - De dienaar vertrok, en keerde met de tijding, dat het hoofd van het gezantschap gehoor bij den Hertog verzocht, aan wien alleen hij van die redenen mededeeling wilde doen. Het verzoek werd toegestaan; en terwijl Bohe- | |
[pagina 374]
| |
mund den gezant afwachtte, plaatste Adalgisus, mede nieuwsgierig om de oplossing van dit raadsel te vernemen, zich met zijne voorkennis in het naaste vertrek, van waar hij door de opengelaten deur het te houden gesprek konde beluisteren. - ‘Het zal u verwonderen,’ zeide Isaac, toen hij zich in des Hertogen tegenwoordigheid bevond, ons hier te zien, terwijl gij ons reeds buiten Italië waandet. Maar een bode is onderweg ons ontmoet, de droevige tijding brengende, dat de Koning, die zich herwaarts begaf om de oproerige Romeinen te straffen, in Helvetië door eene beroerte getroffen en aan de gevolgen overleden is terwijl ons zijn opvolger Pepijn den last gaf, herwaarts te keeren en hem hier af te waehten.’ - - ‘De Koning overleden!’ herhaalde Bóhemund, die van verbazing niet spreken kon: ‘en gij brengt mij daarvan het eerste bericht! - En waar is de Heer Abt? waar de H. Vader?’ - - ‘Och mij!’ zuchtte de Jood: ‘een ongeluk komt nooit alleen, de Paus is zoo geschrikt geweest, toen men hem die maar wat onvoorzichtig mededeelde... hij was er niet op voorbereid... zijne wonden zijn weder opengegaan: en de goede man is insgelijks door den Heer gehaald geworden. De Heer Abt zoude hem te Sienna, waar hij met het krijgsvolk is achtergebleven, plechtiglijk laten begraven.’ - De Hertog bleef een wijl peinzend voor zich zien en op zijn gelaat kon men lezen, dat hij niet wist of hij al dan niet geloof zoude hechten aan hetgeen de gezant hem verhaalde. Maar op hetzelfde oogen- | |
[pagina 375]
| |
blik verscheen Urbaan, de aankomst van een renbode berichtende, die de tijding van Isaac bevestigde en een brief aan den Hertog medebracht. Deze liet terstond zijnen Kapellaan roepen, en aan dezen het geschrift overluid voorlezen. Het was met de kennelijke hand van Eginhard, des Konings geheimschrijver geschreven en nam allen twijfel weg. - ‘Welk een slag!’ zeide Bohemund, die, op dit oogenblik alle zijne vermeende redenen van ongenoegen vergetende, alleen om Karels groote daden dacht: ‘en wie zoude ooit waardiglijk zijne plaats kunnen bekleeden?’ - - ‘Dat zal ik,’ zeide Adalgisus, voor den dag stappende. Isaac zag den jongeling zijdelings aan, en een spotachtige, schier onmerkbare lach zweefde op zijne lippen. Bohemund wierp een snellen blik op Adalgisus, haalde de schouders op en bleef, zonder te spreken, de kamer op en neder gaan. - ‘Gij kent mij, Isaac ben Manasse?’ vervolgde de Prins: wij hebben menig uur te Constantinopel te samen doorgebracht.’ - Gij zult u dit wel herinneren, niet waar?’ - - ‘Ik kan het niet gemakkelijk vergeten,’ antwoordde Isaac: ‘want aan den tulband des Khalifs prijken drie juweelen, die ik van u in pand heb genomen voor eenige gelden, u bij mijn laatst verblijf geschoten, en die het u nooit gelegen kwam te betalen.’ - - ‘Hoe!’ riep Adalgisus: ‘gij hebt die juweelen aan den Khalif verkocht? en dat op een tijdstip | |
[pagina 376]
| |
aant.
- ‘Pas op, dat hij u maar niet te zwaar worde,’ zeide Isaac: ‘herinner u, dat Keizer Leo aan het gewicht van den zijnen gestorven is.’ - - ‘Gij schertst, mijn beste Isaac,’ vervolgde Adalgisus: ‘maar luister: hoogen prijs zoude ik er op stellen, indien de Khalif mijn bondgenoot wilde zijn, en ik wil te voren de voorwaarden goedkeuren, welke hij aan zijne vriendschap hechten zal. Tracht hem daartoe over te halen, en gij zult bevinden, dat Adalgisus niet ondankbaar is.’ - ‘Prins!’ zeide de gezant, bedenkelijk het hoofd schuddende: ‘ik hoor daar vreemde zaken, en die mij in eene niet geringe verlegenheid brengen. Mijne zending was aan Karel: en ik mag geene | |
[pagina 377]
| |
partij kiezen in de tweespalt, die ik voorzie, zonder nadere bevelen van de Porte te ontfangen. Gij weet, dat de Khalif lange armen en een koord aan zijn boog heeft.’ - - ‘Uw last,’ hernam Adalgisus, ‘luidde aan den Koning van liet Westen. Welnu! op morgen zal ik dien rang bekleeden.’ - - ‘Op morgen?’ herhaalde Isaac, hem met een ongelovigen blik aanstarende. - ‘Op morgen word ik in de Kerk van Sint Pieter gekroond. Schenk mij aldaar uwe tegenwoordigheid. Dit kunt gij doen, zonder dat men u zulks euvel duide. Gij behoeft evenmin als het volk, dat er bijeenkomt, te weten wat er gebeuren moet, en het zal gewis een goeden indruk op de menigte dóen, indien men u daar opmerkt en het gevolg er uit trekt, dat de Khalif mijne aanspraak erkent.’ - Terwijl de listige Isaac veinsde nog tot geen besluit te kunnen komen en Adalgisus hem met nieuwe redeneeringen en beloften zocht over te halen, trad de Hertog wederom tot hen. Zijn geest had in dien korten tijd een geheelen kring van overdenkingen doorloopen. Hij was in het eerste oogenblik er op bedacht geweest het gandsche ontwerp weder te laten varen; want met den dood van Karel was zijne wraakzucht geweken, of althands zonder doel geworden, en voor Adalgisus was zijne achting in de laatste dagen niet vermeerderd. Langzamerhand echter kwam hij tot eene andere slotsom. Noch Pepijn, noch Lodewijk, noch een van Karels zonen, was in staat de plaats zijns vaders te bekleeden en diens | |
[pagina 378]
| |
roem te handhaven. - Adalgisus, wel is waar, was evenmin den schepter waardig; maar deze laatste zoude van hem afhangen: Bohemund zoude hem regeeren, gelijk de voorzaten van Karel hunne meesters geregeerd hadden: en het gevolg daarvan zoude zijn, dat de Longobard slechts in naam, hij in de daad den staf zoude voeren. Deze laatste bedenking verkreeg de overhand en deed hem besluiten, niets in het gemaakte plan te veranderen. Met dit voornemen trad hij wederom bij den Prins, voegde zijne pogingen bij die van Adalgisus, om Isaac over te halen aan den wensch van dezen te voldoen en ontfing eindelijk de toezegging, dat de gezanten zich den volgenden morgen in de Sint Pieterskerk zouden bevinden. Intusschen werden hun en hun gevolg dezelfde verblijfplaatsen aangewezen, welke zij bij hun vroeger bezoek hadden betrokken. Terwijl dit alles voorviel, bracht Forteman in den kerker, gelijk men denken kan, geene aangename uren door. Hij was door zijne wachters in eene der gevangenissen gebracht, welke zich in de gewelven van het Paleis bevond, en geen licht ontfing, dan door een luchtgat, met eene ijzeren bout voorzien, hetwelk uitkwam op het binnenplein. In de eerste oogenblikken had hij zich nog gevleid, dat zijne in hechtenisneming alleen het gevolg was van een misverstand, en dat de Hertog, beter ingelicht, hem in vrijheid zoude doen stellen; maar toen Urbaan, die hem de spijzen bracht, en wien hij de reden zijner komst aan het Vaticaan nader verklaarde, hem te kennen gaf, dat de Hertog zeer | |
[pagina 379]
| |
wel van al wat hij zeide bewust was, kenden zijne teleurstelling en gramschap geene palen: vreesselijk folterde hem nu het denkbeeld, niet slechts, dat men zijnen Koning verraadde en listige ontwerpen tegen Karel smeedde, zonder dat hij in staat ware, zulks te beletten; - maar ook, dat Amalasuinthe zelve hare vroegere liefde vergeten, en, om de wille van den Longobard, hem in de macht des Hertogs geleverd en uit den weg, geruimd had; - want zoo toch verklaarde hij haar gedrag, de belangstelling, die zij in Adalgisus had betoond en haar drift om haren vader eerst te spreken. Het was op den derden avond zijner gevangenschap: en zijn bewaarder had hem zoo even zijn leeftocht gebracht voor den volgenden dag. In zijne donkere cel gezeten, was zijn oog gevestigd op eene eenzame ster, die door het open luchtgat flikkerde; terwijl zijn geest met geheel andere voorwerpen vervuld was. Op eens werd hij uit zijne mijmeringen gewekt door het gezicht van een kronkelend lichaam, dat door de opening den kerker binnendrong en hem met ontzetting deed opspringen. Het was, daaraan kon hij niet twijfelen, een reusachtige slang, hoedanige hij niet wist dat Italië voedde. Reeds zag hij om zich heen naar een middel om zich tegen het ondier te verdedigen; toen de slang haar kop van hem afwendde, zich kronkelde om de ijzeren bout, welke de opening sloot, die als een stuk riet verbrijzelde en eensklaps weder verdween. Vervuld van verbazing en de reden, van dit zonderling, verschijnsel willende onderzoeken, rukte hij met on- | |
[pagina 380]
| |
stuimig geweld de aan den muur geklonkene rustbank los, beklom die, werkte zich omhoog en tilde zich ten halverlijve door het luchtgat heen. Maar naauwlijks was hem dit gelukt, of hij voelde zich door de slang omkronkeld, naar buiten gerukt en, eer hij aan verdediging denken kon, op het zand van het binnenplein nedergelegd. Om deze vreemde gebeurtenis te verklaren, dient men te weten, dat Occo, verlangend eenig naricht van zijn Heer te bekomen, zich vermomd had en met het gevolg der gezanten op het Vaticaan was gekomen. Hij had reeds op reis kennis gemaakt met den geleider van den olifant, een Arabier, die vroeger Spanje en Frankrijk bezocht hebbende, zooveel van de Europeesche talen onthouden had, dat hij, met eenigen goeden wil aan Occoos zijde, zich vrij verstaanbaar voor dezen kon uitdrukken. Occo had dus nu ook zijn intrek genomen in de tent, welke men voor den olifant had opgericht op het binnenplein: men had deze plaats daartoe verkozen, om den toevloed van kijkers te weeren, die anders, om het groote dier te zien, zoude samen gevloeid zijn, en dezen beslotenen omtrek niet binnen konde dringen. Daar de beweging voor het logge dier noodzakelijk was, liet zijn geleider het, toen de avond gevallen was, het plein eenige reizen rondstappen en vergunde aan Occo zich achter hem op den breeden rug te plaatsen. Nu gebeurde het onder het rondrijden, dat Occo op eens licht zag door een der gaten, die op de gewelven van het Paleis uitkwamen. Nieuws- | |
[pagina 381]
| |
gierig liet hij den blik naar beneden dalen, en de hooge zitplaats waarop hij zich bevond vergunde hem in den kerker te zien en Forteman te ontdekken, wien zijn bewaarder juist bezocht. Vol blijdschap wenkte hij den geleider om den olifant te doen stilhouden en wachtte af wat er verder gebeuren zoude. Weldra verdween het licht en de gevangenis was weder duister als te voren. In tusschen peinsde Occo op middelen om Forteman te redden 5 maar hij besefte de onmogelijkheid om bij het luchtgat te komen en de bout er uit te rukken, daar een muurtje met een ijzeren hek voorzien zich tusschen hem en de opening verhief. Op eens kwam het denkbeeld bij hem op, dat wellicht de olifant hem behulpzaam zijn kon, en zich tot den geleider wendende: - ‘Dat dier,’ zeide hij, ‘heeft nog al kracht in zijn snuit, niet waar?’ - - ‘Palen omrukken: boomen uittrekken, menschen doodslaan,’ antwoordde de Arabier in zijne gebrokene taal. - ‘Ik wed, dat hij die ijzeren bout niet losrukt, zeide Occo. - ‘Niets hier vernielen - Isaac ben Manasse toornig zijn - mij straffen.’ - - ‘Isaac zal u niet straffen, mijn goede Moor! - Daar binnen zit mijn neef, een vriend van Koning Karel gevangen! dien moeten wij verlossen. Koning Karel zal u belonen.’ - Ofschoon met eenigen tegenzin, liet de Arabier zich eindelijk door Occo overhalen: en een eind touw in de hand nemende, raakte hij er bij herha- | |
[pagina 382]
| |
ling de ijzeren bout mede aan. Het schrandere dier begreep den wenk, en, den kop vooruitstekende volbracht het zonder veel inspanning het feit, dat door Forteman aan eene slang was toegeschreven geworden. |
|