| |
XII.
- ‘De Hertog is bezig,’ zeide de Hofbediende, die in het voorportaal de wacht hield, tegen Amalasuinthe, toen zij, de eerste deur gëopend hebbende, de tweede wilde binnentreden.
- ‘Hij kan geene bezigheden hebben, gewichtiger dan de zaak, die mij herwaart voert,’ zeide Amalasuinthe: ‘open de deur. Ik moet hem spreken.’ -
| |
| |
- ‘Mijne bevelen zijn stellig,’ zeide de dienaar, aarzelend: ‘ik mag niemand inlaten buiten den Griekschen Patriciër.’ -
- ‘Uit den weg, slaaf!’ hernam de fiere Jonkvrouw, in hevige drift, en, den dorpelwachter op eene onzachte wijze op zijde stootende, ontsloot zij zelve de deur en trad de gehoorzaal binnen. Maar met eene pijnlijke verbazing bleef zij op den drempel staan, toen zij haren vader omringd en in een levendig onderhoud gewikkeld zag met onderscheidene geestelijke en waereldlijke Heeren, waarvan zij de meesten als des Pausen vijanden kende, en waaronder zij ook Paschalis en Campulus opmerkte.
- ‘Gij hier!’ riep de Hertog uit, terwijl zijn gelaat op haar gezicht zich somber samentrok. ‘Wie is de elendige deurwachter, die u tegen mijn wil heeft doorgelaten?’ -
- ‘Gij moet mij hooren, vader!’ zeide Amalasuinthe, haastig vooruit tredende, zonder een der aanwezigen met een blik te verwaardigen. ‘Het geldt eens menschen leven: het geldt uwe eer.’ -
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de Hertog, in weerwil van zijne hardvochtigheid ontzet over den hevigen staat van opgewondenheid, waarin zij scheen te verkeeren. Ook de omstanders wierpen verlegene blikken op de schoone Jonkvrouw, die zich zoo onverwachts aan hen vertoond had. De hooge kleur, die, ten gevolge van de stemming waarin zij verkeerd had en van haar snellen loop, haar gelaat bij het binnenkomen kleurde, was op eens verdwenen: en zoo als zij in hun midden stond, zouden hare
| |
| |
bleekheid en de onbewegelijkheid van hare houding haar voor een standbeeld hebben doen aanzien, hadden niet hare gitzwarte oogen met zoo ongemeen een vuur geflonkerd.
- ‘De zaak lijdt geen uitstel,’ hernam zij: ‘ik moet u spreken, en alleen.’ -
- ‘Het moet ongetwijfeld iets ongemeens zijn, dat u aldus alle betamelijkheid doet vergeten,’ zeide de Hertog: ‘maar het zij zoo. - Volg mij: de Heeren zullen mij een oogenblik verschonen.’ -
En, eene gordijn wegschuivende, die toegang tot een zijvertrek verleende, trad hij er met zijne dochter binnen.
- ‘Vader!’ zeide zij, zoodra zij buiten het bereik van iemands gehoor waren: ‘is het waarheid, wat men mij gemeld heeft? Zijt gij een verrader?’ -
- ‘Ik! En wat heeft deze zonderlinge vraag te beteekenen?’ -
- ‘O! antwoord mij, en bedenk, dat de eer het onschatbaarst erfdeel is, dat gij aan uwe dochter kunt overlaten. Is het waar, weet gij, wie de man is, die onder den naam van Niceforus alhier uwe gastvrijheid geniet?’ -
Bohemund bemerkte duidelijk uit den toon, waarop zijne dochter sprak, dat het veinzen onnoodig was.
- ‘Ik zie,’ zeide hij, ‘dat hij u zijn waren naam heeft openbaard. - Ja! ik wist, dat ik den kleinzoon van Desideer huisvestte, uw Koning en den mijnen.’ -
- ‘Het is dan waar!’ zeide zij, met een diepe
| |
| |
zucht, terwijl zij de armen zakken liet en de oogen wanhopig naar beneden sloeg.
- ‘Antwoord mij,’ vervolgde de Hertog: ‘heeft de Koning u kennis gegeven van zijne voornemens? - medegedeeld, welk glansrijk lot hij u beschoren heeft?’ -
Amalasuinthe boog, zonder spreken, het hoofd ter bevestiging.
- ‘Welnu! - En wanneer u de throon van Lombardijen wacht, wat spreekt gij dan van verraad? - Als of het verraad kon heeten, de zijde eens overweldigers te verlaten en het wettig gezach in deze landen te herstellen.’ -
- ‘Vader!’ riep Amalasuinthe, de handen wringende: ‘is het mogelijk? Gij zoudt den Koning ontrouw worden? hem, die u met weldaden overladen heeft? die op u vertrouwt als op zijn meest verknochten dienaar, en wien gij in deze landen vertegenwoordigt. Het kan niet zijn! - O! zeg mij, dat ik mij bedrieg, dat dit alles een logen is, een droom, een spel mijner verbeelding...’ -
- ‘Ik weet niet,’ zeide Bohemund, ‘sedert wanneer het de taak eener dochter is, haren vader ter verantwoording te roepen. - Ga - op een anderen tijd zal ik mij bij u rechtvaardigen. Gij ziet, dat mij thands gewichtiger zaken bezig houden.’ -
- ‘Neen!’ zeide zij, zich met geweld aan hem vastklemmende: ‘zoo zult gij mij niet verlaten. - Gij weet niet alles, vader! - uw heilloos voornemen kan nimmer slagen. Reeds is men van het verblijf des Prinsen bewust: en in het voorvertrek toeft een
| |
| |
trouwe dienaar van Karel, die u den last zijns meesters komt overbrengen.’ -
- ‘Een dienaar van Karel! - En wie is de onbezonnene, die aldus zijn hoofd in den muil des leeuws komt steken.’ -
- ‘Gij kent hem,’ antwoordde zijne dochter, beschroomd nederziende: ‘Forteman, de Fries.’ -
- ‘Forteman!’ herhaalde de Hertog met drift: ‘o! dan besef ik klaar, wat u zoo sterk aan de partij van Karel hecht. - Gij hebt hem reeds vroeger hier gezien.... En hij is in het voorvertrek, zegt gij?’ -
- ‘O! gij zult hem geen leed doen!’ hernam zij: ‘gij zult bedenken, dat hij mij eenmaal het leven redde. - Hij is nog onbewust van het aandeel, dat gij in dien gruwzamen aanslag neemt: niemand zelfs weet nog, welke tijding hij brengt. Spreek met hem: - hij zal u overtuigen. Gij zult zijn raad volgen, Prins Adalgisus in stilte doen vertrekken, en niemand zal u immer verdenken.’ -
- ‘Het is waar,’ zeide de Hertog bij zich zelven, terwijl hij met groote schreden het vertrek op en neder ging: ‘hetgeen gij zegt vordert overleg - en wij dienen alles te voorzien - Urbaan!’ riep hij plotseling, eene deur openende.
Een dienaar verscheen. De Hertog begaf zich met hem ter zijde en fluisterde hem zijne bevelen in, terwijl Amalasuinthe in bange onzekerheid hem gade sloeg.
- ‘En hoe draagt gij kennis van de komst van dien Fries?’ vroeg de Hertog, zoodra de dienaar
| |
| |
vertrokken was. ‘Hebt gij hem weder gesproken? Ik hoop niet, dat mijne dochter om zijnent wil vergeten heeft, wat zij aan haar geboorte en rang verschuldigd is.’ -
- ‘Ik zal nimmer mijne plichten vergeten,’ zeide Amalasuinthe, terwijl zij den somberen blik van haren staatzuchtigen vader even fier bëantwoordde: ‘maar gij vraagt het: en ik zal u bescheid geven. Ja! ik acht dien Forteman hoog. En kan ik minder doen? Ben ik hem het leven niet verschuldigd? Is hij niet aan Karels Hof om zijne dapperheid en groote feiten beroemd? Zoude het, zonder zijn tijdigen bijstand, mij gelukt zijn, den Heiligen Vader aan zijne moordenaars te ontrukken? Maar ik vergeet, dat die moordenaars zich in het naaste vertrek bevinden, en dat mijn vader met hen heult.’ -
- ‘Gij bëantwoordt mijne vraag niet,’ zeide Bohemund, zonder zich dit verwijt aan te trekken: ‘wanneer is die Forteman hier gekomen? en waar heeft hij u gesproken?’ -
- ‘Hij heeft edelmoediglijk den Prins willen redden en tot de vlucht aansporen, alvorens u zijn naam te openbaren. De Prins, verre van naar zijn raad te luisteren, heeft zelf Forteman overgehaald hem naar u te vergezellen. Ik begrijp thands het doel van den lafaart. Hij wist, dat hij niets waagde! -En ziedaar den man, dien gij in de plaats des Grooten Karels stellen wilt!’ -
- ‘Gij weet dan niet,’ zeide Bohemund, ‘welken hoon mij Karel heeft aangedaan? en dat het om uwentwille is, zoo ik zijne zijde verlaten heb!’ -
| |
| |
- ‘Ik weet,’ zeide Amalasuinthe, ‘dat hij uwe hoop te leur gesteld heeft, toen gij u vleidet, dat hij mij aan Prins Pepijn tot gade zoude geven.’ -
- ‘Ja bij den Hemel!’ riep Bohemund: ‘die smaad heeft al zijne vorige gunsten uitgewischt en die bedorven, gelijk een drop alsem den besten wijn vergiftigt. - Maar hij had moeten beseffen, dat Bohemund de man niet was, die eene belediging verkroppen zoude!’ -
- ‘En het is, omdat gij hoopt, uwe noodlottige wraakzucht te voldoen, dat gij dien nietswaardigen Adalgisus, wiens bestaan men schier vergeten had, uit Griekenland hebt ontboden! - Wat geef ik om eene kroon, die met de eer mijns vaders betaald moet worden.’ -
- ‘Zwijg!’ zeide de Hertog: ‘ik heb reeds met te veel geduld naar u geluisterd en uw gebrek aan eerbied en gehoorzaamheid gedoogd. Het voegt geene jonge deerne als gij zijt, de handelingen eens staatsmans te bëoordeelen, en nog minder wanneer die staatsman haar vader is. Maar waar blijft Urbaan?’
De dienaar trad binnen.
- ‘Is mijn bevel volbracht?’ -
- ‘De Fries is in bewaring genomen,’ antwoordde de dienaar.
- ‘Hoe mijn vader!’ riep Amalasuinthe, ontsteld: ‘gij hebt...’ -
- ‘Geen woord meer!’ zeide Bohemund op een strengen toon, terwijl hij haar bij den arm greep en de andere hand op haren mond legde. - ‘Bood hij weerstand?’ vroeg hij aan Urbaan.
| |
| |
- ‘Dat ware moeilijk geweest,’ antwoordde deze: ‘hij verwachtte geen kwaad en wij hadden hem eer hij er om dacht, een zak over 't hoofd geworpen, die hem het spreken zoowel als het van zich afslaan belette.’ -
- ‘'t Is wel. - Keer thands naar uw vertrek, Amalasuinthe! en verlaat het niet zonder mijn last. Vergezel de Jonkvrouw, Urbaan! en dat uwe gewapenden voor hare deur post vatten en niemand in of uitlaten. Gaat!’
Met deze woorden wendde hij zich om en keerde naar het vertrek terug, waar de eedgenooten vergaderd waren. Zijne eerste daad was, de deur te openen, en Adalgisus uittenoodigen om binnen te treden.
- ‘Welnu!’ zeide deze, nadat hij zich voor de aanwezigen minzaam gebogen had, tegen den Hertog: ‘zult gij nu eindelijk geloven, dat het tijd is, ons te verklaren? - Al hebt gij den zendeling van Karel doen vatten, het zal bij dezen niet blijven.’
- ‘De volgenden zullen hetzelfde lot ondergaan,’ zeide de Hertog: ‘maar gij hebt gelijk: geen veinzen baat ons meer: en wij moeten de wraak van Karel weten voor te komen. Volgens de verzekeringen, welke ik van deze Heeren ontfang, zal Rome terstond onze zijde omhelzen: een nieuwe Paus zal eerstdaags gekozen worden; en deze (met een zijdelingschen blik op Paschalis) zal onze bedoelingen niet tegenwerken. Ik heb de benden, welke ik niet vertrouwde, weggezonden, en zal de Longobarden wapenen: zij zullen trotsch zijn voor hunnen Koning te strijden. Graaf Luitmar, wel is waar, voert nog
| |
| |
op den Burg het bevel over zijne Franken, en hem kan ik niet van de band sturen zonder vermoedens te wekken; maar hij zal mij niet kunnen weerstreven. - Zie hier mijn plan: over drie dagen zal eene plechtige mis in de Sint Pieters kerk gevierd worden, waarbij al de Prelaten, die der goede zaak zijn toegedaan, zich zullen bevinden. Daar zal ik aan de vergaderde menigte haren Koning voorstellen, en wij zullen hem tevens huldigen als Keizer van het Westen; mijne volgers en getrouwen, in de kerk verspreid, zullen hem toejuichen, en Luitmar, die zich aldaar bevinden zal, gevangen nemen, terwijl Trasamundus met zijne Longobarden den Burg bezet, die bij die gelegenheden minder naauw bewaakt wordt. Zoodra de plechtigheid volbracht is, rijden wij de stad rond en roepen op alle pleinen den nieuwen Keizer uit. De weg naar Benevent is vrij: en de Hertog heeft ons slechts krijgsvolk te zenden; wij zullen het van wapens voorzien. Ziedaar de hoofdtrekken van mijn plan. Morgen zal aan een iegelijk zijne bijzondere taak worden aangewezen.’ -
Het voorstel van den Hertog werd door de aanwezigen toegejuicht: en nadat eenige minbeduidende zwarigheden en bedenkingen waren uit den weg geruimd, verlieten de eedgenooten het Paleis.
- ‘Welnu!’ zeide Adalgisus, toen hij zich met den Hertog alleen bevond: ‘welk lot bewaart gij voor dien vermetelen Fries?’ -
- ‘Ik dacht er aan,’ zeide Bohemund.
- ‘Mij dunkt,’ zeide de Prins, zijn voorhoofd op de hem eigene wijze fronsende, ‘dat er slechts
| |
| |
één zeker middel is, om hem te beletten van ons verder hinderlijk te zijn.’ -
- ‘Neen!’ zeide Bohemund, het hoofd schuddende: ‘gij kent mij: gij weet, dat ik niet terug zoude deinzen wanneer het er op aan kwame, iemand uit den weg te ruimen, wiens dood noodzakelijk ware; - maar dezen Forteman.... dat gaat niet.’ -
- ‘En welk bijzonder belang kunt gij in hem stellen?’ -
- ‘Luister,’ zeide de Hertog: ‘en oordeel over mijne verplichtingen jegens hem: het is nu ongeveer drie jaren: wij waren te Aken den Koning gaan bezoeken en keerden, op een kouden winterdag, door het sombere woud der Ardennen terug: ik, mijne dochter, twee van hare dienstmaagden en een zestal ruiters. - Het weer was guur, de boomen wit bevroren en de grond zoo hard als een steen. Wij vervolgden op een kleinen draf onzen weg, toen eensklaps, en zonder dat wij de oorzaak begrepen, onze paarden de ooren opstaken, angstig om zich heen snoven, en allen te gelijk aan 't rennen sloegen, met eene drift, die ons onverklaarbaar was. Vruchteloos poogden wij hen in te houden: weerbarstig snelden zij voort met een teugelloozen vaart. Eindelijk ontdekten wij de oorzaak, die ons met ijzing vervulde. Een onzer, achter zich om ziende, bespeurde van verre iets, dat zich als een zwarte streep op de witte oppervlakte der heirbaan vertoonde, allenkskens naderbij kwam, en zich eindelijk herkennen liet voor een kudde wolven. Gij weet, hoe uitgevast en woedend die roofdieren in den win- | |
| |
ter zijn. De geheime natuurdrift onzer paarden had hen op dien afstand hunne vervolgers doen ruiken: nu poogden wij, gelijk gij denken kunt, onze getrouwe dieren niet langer in te toomen: maar deden hun de sporen voelen; ofschoon hun eigen vrees het gebruik daarvan overtollig maakte. Dan, geene snelheid baatte: de verscheurende dieren wonnen vast op ons en wij konden reeds hunne opgesperde kaken onderscheiden. Nergens voor ons uit deed zich eenig toevluchtsoord op en het naaste dorp was nog verre verwijderd. Weldra bekwamen wij de schrikkelijke overtuiging, dat wij onmogelijk ontkomen konden. Ik was gewapend, en zoo ook mijne wakkere dienstmannen; maar hoe zouden wij te gelijk ons leven en dat mijner dochter tegen eene geheele kudde verdedigen? Eindelijk, toen de wolven zoo dicht bij ons waren, dat ik reeds hunnen adem meende te voelen, voerde ik het besluit ten uitvoer, dat ik reeds aan mijne ruiters had medegedeeld. Wij rukten eensklaps onze paarden om, in de hoop, van de wolven te stuiten en aan de vrouwen gelegenheid ter ontkoming te geven. Maar toen ik den eersten wolf neerhieuw, zag ik, dat alleen een twintigtal op onze paarden aanviel, terwijl de overigen de vrouwen navolgden. Onze strijd met de roofdieren was bloedig; maar korter dan ik gedacht had; want dat hongerige gespuis viel even gretig op de lijken hunner zieltogende makkers aan als op ons. Wij ontkwamen en zetteden onzen weg voort; maar geen onzer was ongewond en ook onze rossen waren deerlijk gehavend. In doodsche angst reden wij verder, schier zonder
| |
| |
hoop van eene der vrouwen levend terug te zien. Na verloop van eenigen tijd zagen wij weder een deel dier bloedige dieren, vergaderd om een voorwerp dat zij verscheurden, en dat door ons voor een der vrouwenpaarden herkend werd. Wat verder lagen van 't lijf gereten vrouwenkleederen: in het bosch, naast den weg was een andere hoop bezig met een lijk: - en dieper nog in het woud deed zich een dergelijk tooneel aan onze oogen op. Woedend vielen wij aan; maar onze krachten waren niet dezelfde meer: en zoo de wolven bezweken, onze paarden stortten weldra naast hen neer. Wij zagen ons in 't eind genoodzaakt te voet te vechten. Het was een afschuwelijk bloedbad; maar wij bleven overwinnaars: toen ik op dat ijsselijke slagveld, niet mijne dochter (want geen lijk was kenbaar meer) maar hare kleederen zocht, herkende ik alleen die van hare juffers. Ik wist, dat zij het vlugste paard van allen bereed: en mijne hoop herleefde. Wij vervolgden onzen weg; maar al spoedig hoorden wij weder dat vervaarlijk gehuil, hetwelk ons reeds zooveel schrik had aangejaagd. Ik ijsde! dat was het teeken, dat Amalasuinthe door de roofdieren was ingehaald. Wij verdubbelden onzen spoed, maar niet weinig waren wij verbaasd, toen wij niet haar, maar een kloeken krijgsman zagen, die met een strijdkolf gewapend, zich verdedigde tegen het overblijfsel der kudde, waarvan hij reeds verscheidene had neergeslagen. Wij kwamen hem ter hulp en ook hier bleef ons de zege. Nu werd alles opgehelderd. De vreemdeling, die toevallig dezen weg uitreed, had mijne dochter ontmoet, op
| |
| |
het oogenblik, dat haar paard aemechtig met haar was neergestort, en toen de wolven reeds naderden. Zonder zich te bedenken, had hij haar op het zijne getild, was zelf afgesprongen en had, terwijl zij zich verwijderde, de verslindende dieren stand doen houden. Wij keerden met hem terug naar het dorp, dat hij verlaten had: en vonden daar Amalasuinthe weder. - De naam van dien wakkeren vreemdeling was Forteman.’ -
- ‘Ik vermoedde zulks,’ zeide Adalgisus, de schouders ophalende.
- ‘Welnu! men zal nimmer zeggen, dat Bohemund de ondankbaarheid zooverre gedreven heeft, dat hij den man, die eens zijne dochter van den dood redde, van 't leven beroofd heeft. Dat hij gevangen blijve, 't is mij wel! - Hij heeft dit misschien verdiend door de laatdunkendheid, waarmede hij eenmaal zijne oogen tot Amalasuinthe, verheffen dorst; maar zoolang hij zich in mijne macht bevindt, heeft hij niets voor zijn leven te vreezen.’ -
- ‘Zie daar eene edelmoedigheid, die ik verre was van te verwachten,’ zeide Adalgisus: ‘en die mij vrij ontijdig voorkomt. Gij zult misschien de erkentenis jegens dien Fries zooverre drijven om hem eerstdaags los te laten, hem zelfs aan uwe dochter voor te stellen, aan hunne tranen en smeekingen gehoor te geven en hen in een wettigen echt te doen verbinden. Ik herken Hertog Bohemund niet meer.’ -
- ‘En waarvoor dan hebt gij hem aangezien?’ vroeg de Hertog, met drift: ‘weet, jongeling! dat Bohemund indien hij geene beleediging ongewroken
| |
| |
laat, ook geene weldaad vergeet: en na hetgeen ik voor u gedaan heb, kbn ik niet verwachten, dat gij mij op nieuw beschuldigen zoudt, mijn u gegeven woord te willen verbreken. Denkt gij, dat een kerker niet reeds strafs genoeg is voor den strijdzuchtigen Fries? - Maar zijn lot zal van Amalasuinthe afhangen: en hij zal zijne vrijheid niet eerder erlangen, dan op den dag, wanneer zij u hare hand zal schenken.’ -
Dit zeggende verwijderde hij zich en begaf zich naar de kamer zijner dochter.
- ‘Jongeling!’ herhaalde Adalgisus, zoodra hij zich alleen bevond: ‘en dat tegen mij? - Gij zult, wanneer ik eens de kroon zal dragen, een anderen toon tegen mij moeten aannemen, mijn waarde Hertog! of, bij de Goden! de naam van uw schoonzoon en de herinnering aan uwe diensten zal mij niet beletten een voorbeeld aan u te stellen.’ -
De Hertog was intusschen het vertrek zijner dochter binnengetreden. In korte woorden gaf hij haar te kennen, dat het lot van Forteman in hare handen stond, en dat alleen hare spoedige onderwerping hem redden kon; daar Adalgisus binnen drie dagen in de Sint Pieters Kerk gekroond zoude worden, en alsdan meester zoude zijn om den Fries, op wien hij met recht gebeten was, zijn haat op eene noodlottige wijze te doen ondervinden.
|
|