Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2 Jacob van Lennep GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1224 C 4 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst van Jacob van Lennep uit 1839. Het gehele werk bestaat uit vijf delen. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. IV, 2, 116 en 188) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] onze VOOROUDERS IN VERSCHILLENDE TAFEREELEN GESCHETST. [pagina II] Gedrukt bij A. Zweesaardt, te Amsterdam. [pagina III] ONZE VOOROUDERS, IN VERSCHILLENDE TAFEREELEN GESCHETST door Mr. J. VAN LENNEP. tweede deel. [illustratie] Bladz. 344. Te AMSTERDAM, bij P. MEIJER WARNARS. MDCCCXXXIX. 2010 dbnl lenn006onze02_01 ebook unicode Jacob van Lennep, Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. P. Meijer Warnars, Amsterdam 1839 DBNL-TEI 1 Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2 Jacob van Lennep Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2 Jacob van Lennep 2010-01-14 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob van Lennep, Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. P. Meijer Warnars, Amsterdam 1839 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006onze02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Chariëtto. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Chariëtto. I. Parijs, de waereldberoemde stad, de verzamelplaats der natiën, de zetel van schoone kunsten en hoffelijke weelde, het brandpunt van zoovele stralen, die zich ter verlichting of ten verderve naar alle kanten uitspreiden, was voor vijftienhonderd jaren niet veel meer dan een klein gehucht, hetwelk onder den naam van Lutecia het eiland besloeg, door de Seine gevormd, en uit eenige lage woningen bestond, meestal door visschers of schuitevoerders bewoond. Niettemin hadden de aangename gematigdheid der luchtstreek, de bevalligheid der omliggende dreven, van waar dichte en lommerrijke bosschen de windvlagen keerden, de vruchtbaarheid van den bodem, die niet slechts een overvloed van granen opleverde, maar ook tegen de zonnige heuvelen de heerlijkste wingerden en vijgeboomen voortbracht, de nabijheid der schoone rivier, wier zuiver en helder water, toen nog niet bezoedeld met de smetstoffen en onrein- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heden eener waereldstad, om zijn heilzamen aart beroemd was, en andere oorzaken meer, reeds vroeg aan deze plaats een welverdiende vermaardheid gegeven: en velen onder de hoofdbevelhebbers in Gallië, waarvan sommigen de eerste waardigheid des rijks bekleedden, hadden haar boven anderen tot hun verblijf of zetel verkoren. De tegenwoordigheid van zulke aanzienlijke gasten had, gelijk men denken kan, aan de kleine stad een gestadig vermeerderden luister bijgezet: aan de boorden der Seine was een trotsch paleis, waren bijzondere en algemeene badplaatsen, een schouwtooneel en andere gestichten van nut en weelde gerezen: en eene ruime voorstad begon zich langs de beide oevers uittebreiden. Maar bijzonder werd de plaats door bijbouwingen en vercieringen aanzienlijk, toen in den jare 358 de Romeinsche Veldheer Juliaan, wien door zijn oom Constantius, met de waardigheid van Cezar het opperbevel over Gallië verleend was, aldaar zijn verblijf kwam houden. Het was naar deze stad, of liever naar het hoofdquartier van den Cezar, dat zich in den voorzomer van het jaar 359 eenige reizigers begaven, die zoo even de grenzen hadden overschreden, welke het land der Silvanecten van dat der Parijzenaars scheidden. Hunne houding en kleederdracht gaven bij den eersten opslag te kennen, dat zij niet behoorden tot de krijgshenden, in Gallië gelegerd, en dat de wapenen, die zij voerden, alleen tot verdediging bestemd waren. Bij eene nadere beschouwing kon men aan de kleederdracht, en bijzonderlijk aan de lange, opgebonden hairen, welke drie dier reizigers kenmerkten, beslui- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat zij tot eene dier Frankische volksstammen behoorden, die zich onlangs aan de boorden van den Nederrhijn hadden gevestigd: hun vierde makker droeg den Romeinschen mantel en reishoed; doch had overigens weinig dat hem van zijne reisgezellen onderscheidde. De verdere deelgenooten van den tocht waren slaven of dienstmannen, en hunne rossen (want allen zaten te paard) droegen, behalve hun berijders, spijskorven, reiszakken en andere wel ingepakte voorwerpen, die, naar het scheen, tot geschenken moesten bestemd worden. Ofschoon onze reizigers van plaats tot plaats eenen gids hadden genomen, om hun door de hun onbekende streken de kortste wegen aantewijzen, hadden zij echter bij het verlaten van hun laatste nachtverblijf deze voorzorg verzuimd, daar men hun verzekerd had, dat de weg zich zelven wees, en zij slechts de heirbaan behoefden te volgen. Ook hadden zij tot nu geene redenen gehad om zich over het gemis van eenen geleider te beklagen, toen zij zich ten laatste op een plek bevonden, waar de weg recht toeliep op twee anderen, die, de ééne oost- de andere westwaart den zoom van een voor hen liggenden heuvel volgende, bij hen den twijfel deden ontstaan, welke van beide hen naar hunne bestemming voeren moest. Allen hielden op dit gezicht hunne paarden bijna gelijktijdig in en zagen eerst de beide wegen en vervolgens elkanderen met eene uitdrukking van wrevel en onzekerheid aan. - ‘Dat ziet er mal uit,’ zeide eindelijk een der reizigers: ‘hoe moeten wij nu: rechts of links?’ - {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vraag was voornamelijk gericht tegen des sprekers naasten buurman, een zwaarlijvigen Frank met een gewichtig voorkomen, die over zijne tochtgenooten een invloed uitoefende, waaraan niemand, als alleen Tigurinus, hun Romeinsche medgezel, zich dorst onttrekken. - ‘Wat mij betreft,’ antwoordde Nebisgast, (zoo was de gewichtige man geheeten): ‘ik zoude durven vaststellen, dat wij rechts moeten gaan. Lutecia is oostwaarts gelegen: wij moeten dus oostwaarts op.’ - - ‘Dat is juist geredeneerd en goed gezegd,’ zeide Hazo, de man die eerst gesproken had, met een toestemmenden knik. - ‘Wat Nebisgast daar zegt,’ merkte Tigurinus aan, ‘zoude zeer waar zijn, indien wij de zekerheid hadden, dat de rechtsche weg hooger op niet noordwaart loopt, en dat de linksche niet aan de andere zijde des heuvels eene oostelijke wending neemt.’ - - ‘In allen gevalle,’ zeide Nebisgast, ‘zijn wij niet verre meer van de stad verwijderd: en zoo wij slechts een weinig wachten, zal er wel deze of gene voorbijgaan, die ons te recht helpt.’ - - ‘Er zal voorzeker wel iemand hier langs komen,’ voegde Hazo er bij. - ‘Licht mogelijk,’ zeide Tigurinus: ‘ofschoon wij hier minder kans hebben van iemand te ontmoeten dan aan de overzijde der rivier, waar het hoofdquartier ligt. Hoe dit zij, wij kunnen het beproeven.’ - - ‘Wij zouden ondertusschen een wijl onder gindsche boomen kunnen uitrusten en het middagmaal nemen,’ zeide Nebisgast. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Goed uitgedacht: ik heb ook grooten honger,’ zeide Hazo. - ‘Ziedaar een verstandig voorstel,’ zeide Tigurinus: ‘en wij kunnen misschien niets wijzer doen. De plaats schijnt er bovendien voor geschapen te zijn.’ - En indedaad, het bedoelde plekje verdiende de lofspraak, welke er door den Romein aan gegeven werd. Tegen de helling van den bemoschten heuvel vertoonde zich een schilderachtige groep van oude eerwaardige eikestammen, wier breed vooruitgestrekte en met frisch loof begroeide takken eene liefelijke schaduw spreidden over het groene tapijt, terwijl eene heldere beek, uit het keizelzand opborrelende, tusschen de zware wortels in onderscheidene richtingen heenzijpelde, en den vermoeiden wandelaar scheen uittenoodigen om zich aan zijnen rand nedertevlijen en de verkwikking der rust te genieten. Het was waarschijnlijk eene dergelijke beweegreden, welke, kort voor de aankomst onzer tochtgenooten aan den driesprong, een anderen reiziger onder het lommer dier eiken had gelokt. Intusschen, welke gewaarwordingen de aanblik der natuur ook bij hem had doen ontstaan, ook hij had de meer stellige genoegens des levens niet vergeten; want zijne eerste daad na zijne aankomst was geweest, zich op het gras neder te vlijen en uit den knapzak dien hij bij zich droeg een stuk brood voor den dag te halen, hetwelk gepaard met den zuiveren born, hem tot ochtendmaal verstrekte. Na dit eenvoudig ontbijt had hij de hoogte der zon opgenomen, en naar allen schijn oordeelende, dat hij nog geene buitengewone {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} haast behoefde te maken, den dikken met ijzer beslagen wandelstaf naar zich toegehaald om dien terstond tot zijn gebruik te hebben, de gemakkelijkste houding aangenomen, en weldra zijne zorgen, indien hij al door zorgen gekweld werd, in de armen eener weldadige sluimering vergeten. Hoe gerust hij echter sliep, eene langdurige gewoonte of oefening had, naar het bleek, hem de hebbelijkheid gegeven om in dien toestand zelfs het besef te behouden van al wat om hem gebeurde: en de haas in zijn leger bespeurt niet sneller de aankomst des jagers, dan hij de nabijheid van vreemden deed. Ook thands werd hij de nadering onzer reizigers gewaar, zoodra zij, van hunne paarden afgestegen, onder het lommer der eiken traden en nu ook van hun kant den slapenden wandelaar ontdekten. Geene beweging gaf echter bij dezen te kennen, dat hij hen bemerkt had; maar, het eene oog ten halve ontsluitende, vergenoegde hij zich met eene vluchtige beschouwing, waarvan de slotsom geruststellend scheen: althands hij veranderde niet van houding en schonk hun zoo weinig aandacht als hadden zij zich op honderd mijlen afstands van hem bevonden. Het was echter de bedoeling van Nebisgast en zijne medgezellen niet, den vreemdeling eene ongestoorde rust te laten; en in de hoop van door hem eenig naricht te ontfangen omtrent den weg dien zij houden moesten, naderde de eerstgemelde en stiet hem met zijn staf aan, onder den gebiedenden roep van: ‘hei! hei! hoor hier eens vriend!’ - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat wilt gij?’ vroeg de onbekende: en te gelijk opspringende stond hij midden onder hen, die zijn slaap verstoren kwamen, en boven wie hij gelijk een toren uitstak. Allen traden onthutst terug: en zelfs Nebisgast, die anders voor geen klein gerucht vervaard was en een aanmerkelijken voorraad van zelfsvertrouwen bezat, stond sprakeloos voor den gestrengen blik des vreemdelings, wiens buitengewone ligchaamsgestalte, gehard voorkomen en gespierde ledematen een oorlogsman aanduidden, in staat, zoo hij verkoos, hun beurtelings of gezamentlijk alle ongepaste scherts op eene gevoelige wijze af te leeren. - ‘Wat wilt gij?’ herhaalde de vreemdeling, op een toon, die geene uitvluchten toeliet: ‘en wat spoort u aan, mij zoo onbeleefd uit mijn slaap te wekken?’ - - ‘Verstoor u niet, mijn vriend!’ zeide Tigurinus: ‘wij wilden u slechts den naasten weg naar Lutecia vragen.’ - - ‘En u verzoeken, deelgenoot van ons maal te zijn,’ voegde Nebisgast er bij, zijn vergrijp willende goedmaken. ‘Gij schijnt een voetreiziger en misschien zal een verkwikkende dronk u niet onwelkom zijn.’ - Met deze woorden reikte hij hem een wijnzak toe, dien een der dienaars zich gehaast had hem te overhandigen. De vreemdeling antwoordde niet; maar, den zak aannemende, ledigde hij dien met eene teug, en gaf dien vervolgens terug met eene onverschilligheid, die zijne nieuwe kennissen eenig berouw over hunne beleeftheid gevoelen deed. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat nu den weg naar Lutecia betreft,’ zeide de reus, zich naar Tigurinus wendende, ‘zoo ben ik juist evenveel bekend in deze streek als gij schijnt te wezen: en daar mijn gang ook daarheen is, wenschte ik evenzeer als gij mij zoo min mogelijk te vermoeien. Maar misschien zullen wij elkander wel te recht kunnen helpen. Van waar komt gij?’ - ‘Wij komen langs dien weg achter ons uit het land der Silvanecten,’ zeide Tigurinus. - ‘En ik langs dezen, door het land der Melden,’ hernam de voetreiziger. Dewijl er nu slechts drie wegen zijn, en wij weten dat twee daarvan van Lutecia afbrengen, zullen wij veilig kunnen beslissen, dat de derde er heen leidt.’ - - ‘Ziedaar eene zeer juiste gevolgtrekking,’ zeide Nebisgast, goedkeurend met het hoofd knikkende. - ‘Juist boven alle bedenking,’ zeide Hazo. Hoewel na de logische redeneering van den vreemdeling alle twijfel was weggenomen en er dus geene reden meer bestond om de reis niet dadelijk voort te zetten, oordeelden onze Franken het niet ongepast om nog een wijl op den plek te toeven; daar toch inmiddels de voorraad door de slaven was uitgepakt en op het gras gespreid, en er geene noodzakelijkheid was, dien tot Lutecia te bewaren, alwaar men zich ongetwijfeld van het noodige zoude kunnen voorzien. Zoodra de reisgenooten het hier over eens waren, zagen zij elkander aan, als wilden zij vragen, of zij de uitnoodiging zouden herhalen, aan hunne nieuwe kennis gedaan; want na de wijze, waarop hij van hunne welwillendheid gebruik had gemaakt, stond {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het te vreezen, dat hij het aandeel des leeuws voor zich zoude nemen, zonder dat een hunner zich in staat achtte het hem te betwisten. Het besef echter, dat er niet op het gedane aanbod terug kon gekomen worden en dat hij, zonder de herhaling daarvan, toch niet aarzelen zoude er partij van te trekken, spoorde eindelijk Nebisgast aan, hem te vragen of hij met hen verkoos aan te zitten. - ‘Of misschien hebt gij reeds ontbeten,’ voegde hij er met eene weifelende stem bij. - ‘Dat heb ik,’ antwoordde de vreemdeling: ‘maar, daar ik niet weet welk een onthaal mij te Lutecia verbeidt en ik aldaar even goed eene slechte als eene voortreffelijke keuken kan aantreffen, zoo zal ik wellicht voorzichtig handelen met de maag in staat te stellen om alle kansen geduldig af te wachten.’ - Dit zeggende, haalde hij een geweldig breed mes voor den dag, en een stuk rundvleesch, dat voor hem lag, in tweeën deelende, sloeg hij het naar binnen met de graagte van een man die in geene twee dagen gegeten zoude hebben. - ‘Gij gaat ook naar Lutecia?’ vroeg de Romein, na hem eenige oogenblikken zwijgend beschouwd te hebben: ‘misschien wel naar den Cezar?’ - - ‘Dat is mijn voornemen,’ antwoordde de vreemdeling met een vollen mond. - ‘Hebt gij eene boodschap voor hem uit een der Rhijngewesten?’ - - ‘Neen! Ik kom hem uit mijn eigen naam spreken.’ - {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Uit uw eigen naam,’ herhaalde Tigurinus, met eenige minachting. ‘Denkt gij, dat de Cezar zoo maar een ieder te woord staat?’ - - ‘Indien het gerucht niet logenachtig is,’ zeide de vreemdeling, ‘dan is de Cezar niet zoo als velen zijner landgenooten, die de plant met voeten treden, die hun nietig en onaanzienlijk toeschijnt, zonder te bedenken, dat zij hun nuttig en dienstig zijn kan.’ - - ‘Bij Jupiter! gij schijnt u tot hooge bestemmingen geroepen te achten! Gij wilt waarschijnlijk dienst nemen onder den Cezar.’ - - ‘Misschien! Dat hangt af van de wijze, waarop hij mij ontfangen zal.’ - - ‘Voorwaar, mijn vriend! gij schijnt in den waan te verkeeren, dat men in het paleis des Cezars komt als in de woning van een Frankischen landman. Daar is voorspraak toe noodig en geld.’ - - ‘Ik geloof niet dat ik het eene noch het anderen zal behoeven,’ zeide de vreemdeling: ‘de tijding die ik hem breng zal hem reeds welkom genoeg zijn.’ - - ‘Gij schijnt mede een Frank te zijn, naar uwen tongval te oordeelen,’ zeide Nebisgast: ‘uit welke landstreek zijt gij gekomen?’ - - ‘Ik ben geen Frank, ofschoon ik lang onder Franken gewoond heb. Ik kom nu laatstelijk uit het land der Treviren.’ - - ‘Inderdaad!’ zeide Tigurinus: ‘had men, toen gij henentrokt, Chariëtto reeds gevangen?’ - - ‘Nog niet,’ antwoordde de vreemdeling, terwijl hij een gebraden hoen bij de vlerk nam en zonder {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vele plichtsplegingen den weg deed volgen, dien het rundvleesch gegaan was: ‘men had er toen juist minder kans op dan ooit te voren.’ - - ‘Wie is die Chariëtto?’ vroeg Nebisgast. - ‘Hebt gij nooit van hem gehoord?’ zeide Tigurinus:’ hij staat aan het hoofd eener rooverbende, die de gandsche landstreek onveilig maakt. De Cezar heeft, naar ik hoor, een hoogen prijs op zijn hoofd gezet.’ - - ‘Zoo gaat het,’ zeide de vreemdeling, met een spottenden lach: ‘Juliaan wil Chariëtto straffen omdat hij de algemeene zaak wel gediend heeft, even gelijk Constantius Augustus Juliaan wil afzetten, en met even gegronde redenen.’ - - ‘Gij moet met wat meer eerbied van onze vorstenspreken,’ zeide Tigurinus, hem schuins aanziende. - ‘Zij zijn mijne vorsten niet,’ zeide de vreemdeling, de schouders ophalende: ‘althands voor het oogenblik ken ik geene heeren; maar dit daargelaten. Wat drijft ulieden naar Lutecia?’ - - ‘Wij zijn Franken,’ antwoordde Nebisgast, ‘en behooren tot den stam der Saliërs. Gij zult wellicht gehoord hebben, dat wij voor een paar jaren van den Cezar de vergunning hebben ontfangen van ons te vestigen aan de boorden van den Nederrhijn.’ - De vreemdeling knikte toestemmend. - ‘Het grootste gedeelte onzer landgenooten bewoont de hooge zanden aan deze zijde der rivier, en zij dragen diensvolgens den naam van de Hoogzanders: een kleiner aantal, waartoe ik behoorde, en mijn vriend Hazo, dien gij voor u ziet, had zich nedergezet in het zoogenaamde eiland der Batavieren, dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} door oorlog en verhuizingen bijna geheel ontvolkt is. - Wij vonden er een goeden grond en vette weiden; maar lijder! het duurde niet lang. Een vreemde volksstam, dien de Goden verderven, daagde op eens uit het oosten op en nestelde zich in de bosschen aan den rechter Rhijnoever, van de landen der Twentenaren af, tot aan de westerzee toe. Van dien tijd af overkwam ons niets dan ellende. Ons vee werd geroofd: onze akkers verwoest: onze woningen geplunderd en verbrand: ik heb er zelf een nieuw gebouwd huis en twintig vette koebeesten bij verloren: niet waar Hazo?’ - - ‘'t Was een deerlijk geval,’ zeide Hazo: ‘en ik veertien, en al mijn schapen.’ - - ‘Wij riepen’ vervolgde Nebisgast, ‘de hulp in der Romeinsche kohorten, hier en daar in de sterkten gelegerd; maar ach! die vervloekte roovers lachten er wat om. Twee dier legerplaatsen werden door hen bij nacht overvallen en gesloopt: en wanneer de geregelde krijgsbenden hen opzochten wisten zij hen nooit te vinden. Er viel niets aan te doen: wij zagen ons genoodzaakt het eiland te ruimen en onze toevlucht bij de Hoogzanders te gaan zoeken.’ - - ‘Er was niets aan te doen,’ baauwde Hazo na. - ‘Zoo gaat het,’ zeide de onbekende: ‘gij hebt de vorige inwoners uit hunne bezittingen gedreven, en anderen jagen er u wederom uit. Dat is niet meer dan eene billijke wedervergelding.’ - - ‘En nu,’ vervolgde Nebisgast, ‘gaan wij met den Quaestor, dien gij voor u ziet, naar den Cezar om hem bescherming en bijstand te vragen.’ - {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bij Balder!’ zeide de vreemdeling: ‘ik kan niet zeggen, dat gij daar groote aanspraak op hebt. Hoe! de Cezar schenkt u eene landstreek: en gij weet u daarin niet te handhaven.’ - - ‘Tegen de overmacht is niet te kampen,’ zeide Nebisgast: ‘die roovers zijn talrijk als de vorschen der moerassen, of als de kevers in Mei.’ - - ‘Het is des Cezars belang, hen te keer te gaan,’ voegde Tigurinus er bij: ‘de monden van den Rhijn kan hij niet aan den moedwil van barbaren overlaten.’ - - ‘Tot welken volksstam behooren die lastige naburen?’ vroeg de onbekende. - ‘Ik weet het niet,’ zeide de Saliër, ‘de meesten zijn Saxers, die van de Elbe afkomen; maar er zijn ook Slaven en andere natiën bij hen, van verder op. Zij heeten zijn Quaden, en dien naam verdienen zij dubbel.’ - - ‘En weet gij zelfs den naam van hunnen vorst of aanvoerder niet?’ - - ‘Dat wel!’ - Er zullen jaren verloopen eer de naam van Wichman den Zwarte uit onze geheugenis of die onzer kinderen is uitgewischt.’ - - ‘Wichman de Zwarte!’ herhaalde de onbekende; en eene snelle verandering was merkbaar op zijn gelaat. Zijne lichtgrijze oogen, die bij eene gewone zielstemming weinig beteekenends in hunne uitdrukking bezaten, schenen op eens van een bovennatuurlijk vuur te flonkeren: zijn mond trok zich krampachtig te zamen: zijne neusgaten verwijdden zich als die van een verbolgen stier: en met eene heftige {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging schudde hij den kolf, dien zijn vuist hield omklemd. - ‘Hebt gij hem gekend?’ vroeg Tigurinus, met eenige verbaasdheid. - ‘Of ik hem gekend heb?’ herhaalde de onbekende: ‘ja! bij den Donderaar! en wee hem, zoo wij de kennis weder hernieuwen! maar nu niet langer gedraald! voort naar den Cezar! naar Juliaan.’ - II. De uitdrukkingen, door den vreemdeling gebezigd, de hevige toon, waarop zij werden gesproken, en de driftige beweging, waarmede zij vergezeld gingen, maakten de verwondering der overigen gaande, die elkander zijdelings en glimlagchende aanzagen. Maar zij waren de eenigen niet, die er door getroffen werden. Ook een drietal wandelaars, dat juist langs een zijpad uit het kreupelhout te voorschijn kwam, was daarvan getuige geweest, en, op een kleinen afstand, nieuwsgierig blijven staan. De kleeding der nieuw aangekomen had niets dat de opmerkzaamheid wekte; doch hunne houding en voorkomen gaven toch iets te kennen dat meer dan dagelijksch was. De middelste van drieën was nog jong en klein van postuur, en, ofschoon welgemaakt, eenigzins wankelend en onzeker in zijn gang. Zijn hoofd, hetwelk geen ander tooisel had buiten het natuurlijk opgemaakt hair, was in eeuwigdurende beweging op een korten nek tusschen twee hooge, breede schouders geplaatst, die bestendig op en neder {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen: zoodat hij, van verre gezien, aan een dier werktuigen deed denken, bestemd om palen in den grond te slaan. De pracht van twee schitterende en doordringende oogen, door fraai geteekende wenkbraauwen overschaduwd, deed echter spoedig het eenigzins belagchelijke vergeten dat de zoo even vermelde hebbelijkheden hem gaven; terwijl de rechte neus, de fijne, vooruitstekende onderlip en de scherpe, met een puntig baardje voorziene kin, eene spotachtige uitdrukking bijzetteden aan zijn gelaat. Hij droeg een eenvoudig kleed van Griekschen vorm, niet ongelijk aan dat, waarmede de oude wijsgeeren worden afgebeeld, en een ivoren staf in de hand, waarmede hij gestadig figuren in het zand teekende. Zijn medgezel ter linkerzijde was even eenvoudig uitgedoscht, behalve dat hij boven zijn rok een Aziatisch kleed droeg met lange mouwen, om het midden gesloten met een gordel, waarop eenige vreemde karakters waren geschreven; een oppergewaad, dat hem voor een geneesheer deed erkennen. Hij was reeds bejaard, en zijn hoog, met tallooze rimpels doorkronkeld voorhoofd had iets eerbiedwekkends. Het gelaat was smal en vervallen: en de geele kleur van het strakke vel getuigde van lange nasporingen en arbeidzame nachten. In den derden wandelaar kon niemand den krijgsman miskenneu, al droegen gewaad noch veldteeken eenig blijk dat hij een rang bij het leger bekleedde; maar zijne rechte en trotsche houding en hoog opgeheven hoofd kondigden iemand aan, gewoon bevelen te geven. Twee rijk gekleedde slaven, die op eenigen afstand volgden, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} deden bovendien onze wandelaars voor lieden van rang herkennen. De reusachtige onbekende had in zijn drift hunne aankomst niet bespeurd; na de Saliërs met de hand gegroet te hebben, wilde hij zich verwijderen, toen hij, zich omwendende, den jongste der nieuw aangekomenen voor zich zag staan, die hem, met eene welluidende stem, doch tevens op een toon die iets gebiedens had, de vraag deed, ‘wat hij van den Cezar verlangde.’ - - ‘Goede vriend!’ antwoordde de onbekende: ‘ga gerust uws weegs en houd mij door geene ontijdige vragen op. Of kunt gij mij een korter weg naar Lutecia wijzen, dan langs de heirbaan, zoo zal ik u dankbaar wezen.’ - Naauwlijks had hij deze woorden gëuit, of hij zag een tooneel dat hem met verbazing vervulde. Tigurinus en de Saliërs, na elkander even te hebben toegewenkt, waren gezamenlijk toegetreden en hadden zich nedergeworpen aan de voeten van hem, die het woord gevoerd had. Onze reus volgde hun voorbeeld niet; maar, den jongeling eenige oogenblikken strak in het gezicht hebbende gezien, zeide hij: - ‘Gij zijt de Cezar zelf, of ik heb mij grotelijks bedrogen.’ - Hij had recht: het was in de daad Juliaan, die, gelijk hij meermalen gewoon was, eene morgenwandeling deed, vergezeld van zijnen geneesheer en vertrouweling Oribazius en van den veldheer Sallustius. Hij stond eenigzins verzet over den toon van den {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdeling, die, schoon hem herkennende, hem geene eerbewijzing deed en trad een stap achteruit, terwijl zijn oog argwanend op de grove gestalte, die voor hem stond, bleef gevestigd. Oribazius zag om, of de slaven in de nabijheid waren, ten einde des noodig hulp te verleenen, en Sallustius, een stap voorwaarts doende, zoodat hij zich dadelijk tusschen den Cezar en den onbekende stellen kon, lei de hand aan de greep van een kort zwaard, dat onder zijn kleed verborgen was. - ‘Gij, hebt u niet bedrogen,’ zeide Juliaan, na een oogenblik stilte: ‘ik ben de Cezar; maar wie zijt gij? en wat verlangt gij?’ - - ‘Gij hebt twee honderd goudstukken beloofd aan hem, die Chariëtto in uwe macht zoude leveren,’ zeide de onbekende: ‘ik kom die verdienen.’ - - ‘Gij!’ zeide Juliaan, hem met de oogen metende: ‘bij Mercurius! ik geloof dat ik even goed uwen naam kan gissen als gij den mijnen geraden hebt. - En gij stelt Chariëtto levend in mijne macht?’ - - ‘Levend,’ antwoordde de vreemdeling: ‘en gereed u te dienen, gelijk hij tot nog toe gedaan heeft. Ja, ik ben Chariëtto.’ - - ‘Chariëtto!’ riepen al de aanwezigen, behalve Juliaan. Sallustius en de beide slaven ontblootten hunne zwaarden: en Tigurinus, gelijk ook de Saliërs, schenen zich gereed te houden om den gevreesden roover, bij de minste twijfelachtige beweging van zijn kant, van achteren te overvallen. - ‘Zijt bedaard!’ zeide Juliaan, tot de omstanders, eene gebiedende beweging met de hand ma- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kende: ‘en gij hebt dus op onze edelmoedigheid gerekend, Chariëtto?’ - - ‘Niet op uwe edelmoedigheid,’ antwoordde deze, ‘maar op uwe rechtvaardigheid. Ik had uwe macht kunnen tarten, en in mijne ongenaakbare schuilhoeken, aan het hoofd van duizend wakkere gezellen, en onder een volk, dat mij genegen is, gerust de komst uwer beulen afwachten. Maar men had mij bij u belasterd, en het is om mij van onverdienden blaam te zuiveren, dat ik alleen en onverzeld bij u verschijn.’ - - ‘Het is de gewoonte niet,’ zeide Sallustius, die altijd nog bezorgd bleef voor Chariëttoos bedoelingen, ‘dat de smeekeling gewapend voor den Cezar verschijnt. Leg dien strijdkolf af.’ - - ‘Ik ben een vrijman,’ zeide Chariëtto, ‘en dat is meer dan de Cezar zelf kan zeggen. Intusschen, zoo gij vrees voor mij koestert, wil ik u daarvan ontslaan.’ - Dit zeggende stootte hij zijn kolf in den grond. - ‘Willen wij hem gevangen nemen?’ fluisterde Tigurinus, met de Saliërs toetredende en de hand op Chariëttoos schouder leggende. Maar deze, zich snel omdraaiende, greep den Quaestor in den hals. - ‘Indien ik niet zoo even met u gespijzigd had,’ zeide hij, ‘zoude ik u den nek omdraaien als aan een musch; nu zal ik mij vergenoegen met u zulk onbescheid af te leeren.’ - En, den Quaestor, wiens gelaat paersch en purper werd en wiens oogen uit hunne kassen schenen te springen, van den grond lichtende, wierp hij hem {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van zich af. Meer dood dan levend viel Tigurinus op een afstand neder en eenige tijd verliep er, eer hij zijn adem terug bekomen en oprijzen kon. - ‘Bij de onsterfelijke Goden!’ fluisterde Juliaan Sallustius in: ‘men heeft ons niet omtrent de kracht van dien roover misleid: hij zoude het Hercules of Samson te raden geven. Wij moeten op onze hoede zijn; want hij verstaat geen kortswijl. Hoor eens, Chariëtto!’ vervolgde hij: ‘gij behoeft ons thands geene bewijzen van uwe kracht te schenken; want wij verbieden, dat iemand u in onze tegenwoordigheid aanrake of beledige. Maar wij moeten u terechtwijzen betreffende de uitdrukking door u gebezigd. Gij zegt, een vrijman te zijn; maar het kan u niet onbewust zijn, dat het land der Treviren tot eene Romeinsche provincie behoort, waarvan de inwoners onderworpen zijn aan de heerschappij van Constantius Augustus, wiens vertegenwoordiger wij zijn, en dat gij, die de Romeinsche wetten getrotseerd en als een roover het land onveilig gemaakt hebt, in onze oogen strafschuldig zijt.’ - - ‘Het is mogelijk,’ antwoordde Chariëtto: ‘ik wil niet met u redetwisten; want ik ben overtuigd, dat gij mij in die kunst verre te boven streeft. Maar weet gij, die mij een roover noemt, dat zonder mij dat land der Treviren sedert lang niet meer tot de wingewesten hehooren zoude; maar een prooi zoude geworden zijn van de overrhijnsche barbaren? - Weet gij, dat ik het was, die toen de Romeinsche legerknechten, zich tegen hunne invallen niet bestand achtende, de sterkten ruimden, en het land {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verdediging lieten, met mijne wakkere gezellen de vijanden overrompelde en verdreef. Wat was mijn loon? Toen de Praetor terugkeerde, eischte hij, dat ik en de mijnen de wapenen zoude afgeven. Ik ging naar hem toe, alleen en onverzeld gelijk ik heden tot u kom, en verweet hem zijne lafhartigheid en onrecht. Hij gaf last mij gevangen te nemen; doch niemand had er het hart toe. Toen verklaarde ik hem den oorlog; waartoe ik als vrijman recht had. Vandaar zijne lasteringen. Doch gij zijt billijk en zult mij recht verschaffen.’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide Juliaan: ‘wij willen gaarne geloven, dat de Praetor u met een slecht oog aanziet, althands zoo gij hem zoo vriendelijk hebt aangepakt als gij zoo meteen dien sukkel daar in onze tegenwoordigheid gedaan hebt. - Nu! wij beloven u, de zaak te onderzoeken en recht te laten wedervaren aan wie het toekomt. Begeef u naar Lutecia en wacht daar onze bevelen af. Maar wat willen die anderen? Zij zijn toch niet met u gekomen? - Neen bij Jupiter! Ik herken thands de oversten der Saliërs en onzen Quaestor aan den Nederrhijn. Wat drijft u in onze tegenwoordigheid, zoo verre van uwe woonplaatsen?’ - - ‘De nood, grootmachtige Cezar!’ antwoordde Tigurinus, nog hijgende ten gevolge van de bejegening, hem door Chariëtto aangedaan. ‘Wij worden door vijanden bestookt en ons blijft geen toevlucht als in uwen bijstand.’ - - ‘Roovers hebben ons verdreven uit het land, dat uw genade ons geschonken heeft,’ zeide Ne- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} bisgast: ‘en wij smeken u ons daarin te handhaven.’ - - ‘Wij smeken u ons daarin te handhaven,’ herhaalde Hazo. - ‘Wij hebben daarvan reeds bij geruchte gehoord,’ zeide Juliaan: ‘de Saxers hebben u overvallen: maar zij vergeten, dat zij in u den Romeinschen naam en Juliaan beleedigd hebben. Wij zullen zien wat voor u te verrichten is. Begeeft u naar Lutecia: wij zullen u nader doen ontbieden.’ - Dit zeggende wuifde hij met de hand ten teeken van afscheid, en zich omwendende sloeg hij met zijne getrouwen een voetpad in, dat naar de stad geleidde. III. - ‘Onze berichten waren dan niet logenachtig,’ zeide Juliaan, het hoofd schuddende: ‘en de oorlog is naauwlijks aan de eene zijde gëeindigd, of hij breekt op nieuw uit aan den anderen kant. Voorwaar! die tijding kon nooit op ongelegener tijdstip komen.’ - - ‘Wat hebt gij besloten?’ vroeg Sallustius: ‘zult gij als Augustus of als Cezar die onrustige stroopers tegentrekken?’ - Ten einde deze vraag wel te verstaan, dient men te weten, dat kort te voren een afgevaardigde van Keizer Constantius te Lutecia was aangekomen, met last aan Juliaan, om het beste deel der manschappen af te leveren, ten einde hen tot den oorlog die in Azië gevoerd werd te bezigen. Deze maar had de krijgsknechten, die weinig geneigdheid gevoelden, de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijke quartieren in Gallië te verwisselen tegen de ongemakken van zulk een verren tocht en de gevaren van den Aziatischen krijg, dermate verbitterd, dat er bijna dagelijks oproeren onder de bezettingen plaats vonden, en dat velen luidkeels verklaarden, men moest den wil van Constantius niet achten, maar Juliaan noodzaken den tijtel van Augustus aan te nemen en zich tegen zijnen oom te verzetten. Het zij dat de Cezar zulk een stap strijdig met zijne beginselen achtte, het zij dat hij zijn gezach noch niet genoegzaam gevestigd oordeelde om tot een vredebreuk over te gaan, hij weigerde als nog aan den wil der oproerigen toe te geven en ongetrouw te worden aan den vorst, die hem verheven had tot de hooge waardigheid door hem bekleed. Daar en tegen kon hij het noch met zijn belang noch zelfs met zijne veiligheid overeenbrengen, den hem gezonden last op te volgen, en aan den lagen naijver van Constantius te voldoen door hem het beste deel zijner troepen te zenden, en de nog niet geheel bevredigde gewesten van krijgsvolk te ontblooten. Hij bevond zich dus in een neteligen toestand. Aan de eene zijde was hij zeker, zoo hij ongehoorzaam was, Constantius te mishagen: en voldeed hij aan diens bevel, dan was hij buiten staat de invallen der Barbaren te wederstaal; hij was zijn invloed bij het leger kwijt, en al zijne overwinningen waren zonder vrucht geweest. Reeds was de gedachte bij hem opgekomen, het purper af te leggen, en hij wachtte daartoe, zeide hij, alleen de komst af van Lupicinus, den bevelhebber der ruiterij, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij uit Brittanje had laten ontbieden en wien, bij zijn afstand, het bevel moest worden opgedragen, en van Florentius, den Stedehouder in Gallië, die zich te Vienna bevond. Intusschen ging Decentius, de zendeling des Keizers, voort, met al de kloekste soldaten uit de legioenen te schiften, en aan Juliaan geene dan zwakkeren over te laten. Deze was juist bezig, zich met zijne vrienden over de moeilijkheden, waarin hij zich gewikkeld zag, te onderhouden, toen de ontmoeting met Chariëtto en de Saliërs hun een gesprek had doen afbreken dat zij thands hervatteden. - ‘Ik vrees,’ antwoordde Juliaan op de vraag van Sallustius, ‘dat ik mijn laatsten veldtocht gedaan heb. O! dat het mij vergund ware geweest, te Athene of in Alexandrië een stil en vreedzaam leven te mogen leiden, alleen aan de bëoefening der wetenschappen gewijd, en bevrijd van de zorg, die het purper baart.’ - - ‘En ontbloot van de lauweren, die gij u thands hebt verworven,’ zeide Sallustius: ‘gij moet niet aldus spreken. Ik beken het, doorluchtige Cezar! de omstandigheden zijn netelig; maar het is juist in tegenspoed dat de groote zielen gekend worden.’ - - ‘Mijne lauweren!’ zeide Juliaan met bitterheid: ‘gij ziet hoe weinig onze overwinningen gebaat hebben, daar reeds nu een andere vijand zich aan den Rhijnoever vertoont. En hoe hem te keer gegaan, nu Decentius ons van de beste troepen berooft?’ - - ‘Maar,’ zeide Sallustius, ‘kan u niet juist {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} die inval der Barbaren geschikte aanleiding verschaffen om de bevelen van Constantius te wederstreven, zonder dat hij redenen hebbe tot ontevredenheid? Gij hebt zelf thands krijgsvolk noodig en kunt u met de wet der noodzakelijkheid verontschuldigen.’ - - ‘Denkt gij dan,’ vroeg Juliaan, ‘dat Constantius immer te vrede zal zijn, welke partij ik ook kieze. Neen, het is alleen om mij te kwellen, om aanleiding te vinden van mij van onwil, van ondankbaarheid, van afval te beschuldigen, dal hij handelt gelijk hij gedaan heeft. Hij heeft mij alleen verhoogd, om mij, even als Gallus, te doen vallen. Ik ben opgepronkt geworden als een offerdier, dat den bijl des offeraars verwacht. Omringd van verspieders en bezoldigden des dwingelands, beroofd van die dapperen, op wier trouw ik rekenen kon, wat blijft mij over, dan mijne waardigheid neder te leggen en eene veilige wijkplaats op te zoeken?’ - - ‘Nog eene andere uitkomst blijft u,’ zeide Sallustius: ‘den wensch van het leger gehoor te geven, en Constantius te wederstaan.’ - - ‘Hoe!’ hernam Juliaan, met een spottenden blik: ‘vereenigt gij uwe stem met die der jankende soldaten, om mij lessen van verraad te geven? Maar neen,’ vervolgde hij op een ernstiger toon: ‘daartoe is de tijd nog niet gekomen.’ - - ‘Die tijd zal toch eenmaal moeten komen,’ zeide Sallustius met aandrang: en ‘bovendien,’ voegde hij er glimlagchende bij; ‘de oude tooverkol van Vienna heeft u immers het gebied voorspeld?’ - {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dit heeft de wijze Maximus te Ephesen ook gedaan,’ zeide Juliaan, ‘maar wie overtuigt mij, dat thands de tijd gekomen is, waarop die voorzeggingen bewaarheid zullen worden?’ - - ‘Welnu!’ hernam Sallustius: ‘kan de wijze Oribazius, (die heden zeker de eene of andere kabbalistische berekening in 't hoofd heeft; want ik heb zijn geluid nog niet gehoord) dien twijfel niet opheffen? Wat baat hem zijne kunde als sterrewichelaar, indien hij de geheimen der toekomst niet ontraadselen kan.’ - Oribazius zag den Bevelhebber aan met die minachting, welke de bëoefenaars eener geheimzinnige wetenschap doorgaans koesteren voor de zoodanigen, die er zonder kennis van zaken mede schertsen. - ‘Gij spot, Sallustius!’ zeide hij: ‘bespotting is het lot waaraan zij zijn blootgesteld, die zich hebben bekend gemaakt met die heilige waarheden en natuurkrachten, waar de gewone mensch geen denkbeeld van bezit. Maar gij vergeet, dat uwe ontijdige scherts ook den Cezar treft, die, gelijk ik, den geheimen invloed, dien de zichtbare op de onzichtbare wereld uitoefent, bij de Oostersche wijzen geleerd heeft.’ - - ‘En al ware dit zoo,’ zeide Sallustius, met krijgsmansvrijmoedigheid: ‘de Cezar is te grootmoedig om het euvel op te nemen, dat ik dit punt heb aangeroerd. Ik wil geloven dat de wetenschap der Oostersche wijzen groote dingen aan het licht kan brengen; maar waarom blijkt in dat geval haar invloed niet meer uit de handelingen der inge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wijden? en waarom is haar macht dan niet in staat, u heden uit de verlegenheid te helpen?’ - - ‘Sallustius!’ zeide Juliaan, na eene korte stilte: ‘De wetenschap, waarover gij spreekt, is stellig en onfeilbaar: en hare uitwerkselen gaan zoo vast en zeker als de loop van dag en nacht. Maar al leert zij ons de verborgenheden der toekomst kennen, zij geeft ons de middelen niet altijd aan de hand, waardoor wij de gebeurtenissen kunnen verhaasten of terug zetten. Het is veel, indien zij ons den weg aanduidt, dien wij volgen moeten; maar wat zoude er worden van de waardij des menschelijken verstands, indien het zich blindelings gevangen moest geven aan de leiding des noodlots? De prijs hangt aan het einde van het renperk; maar de athleet moet zijne bekwaamheid en krachten raadplegen, om hem te bekomen.’ - Sallustius beet zich op de lippen en zweeg; want hoewel zijn natuurlijk oordeel hem influisterde, dat de redeneeringen des Cezars niet veel meer dan geleerde onzin waren, bezat hij echter geene scherpzinnigheid genoeg, om de daarin vervatte tegenstrijdigheden aan te wijzen en te wederleggen, en gevoelde hij geen trek om zich aan een redetwist te wagen, die hem geen eer verschaffen en den Cezar verstoren kon. - ‘Dit echter wil ik u wel zeggen, Sallustius!’ vervolgde Juliaan: ‘ten einde u van uwe dwaze vooroordeelen te genezen: gij zult voor morgen de waarheid onzer wetenschap kunnen erkennen. Naar hetgeen onze nasporingen ons geleerd hebben, moet, heden nog, mijn leven tweewerf gevaar loopen.’ - {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bij Hercules!’ riep Sallustius: ‘en gij hebt het gewaagd, dezen dag u zonder wacht zoover van het paleis te begeven! Gij wilt dan die gevaren tarten, die u bedreigen?’ - - ‘Een dezer gevaren is gelukkig reeds afgewend,’ zeide Oribazius: ‘ik sidderde, toen die verwaten Chariëtto tegen over den vorst stond. Eén slag met zijn kolf ware genoegzaam geweest om het rijk van den doorluchtigen Cezar te berooven.’ - - ‘Die slag had den Cezar nimmer getroffen,’ zeide Sallustius: ‘ik stond gereed mij op dien roover te werpen, zoodra ik hem eene verdachte beweging zag maken, en te beproeven, of dat grove lichaam onkwetsbaar ware: in allen gevalle zoude ik mij voor den slag gesteld hebben en had dien met blijdschap op mijnen schedel gevangen, indien ik daardoor het leven des Cezars behouden had.’ - - ‘Gij zijt onze getrouwe dienaar, Sallustius!’ zeide Juliaan, hem de hand reikende: ‘maar ik geloof niet, dat uwe bezorgdheid gegrond was, of dat die Chariëtto eenig boos opzet tegen ons voedde. Ik heb hem, toen hij daar over ons stond, aandachtig en naauwkeurig opgenomen. Zijn open blik, zijn eerlijk gelaat duidden geen sluikmoordenaar aan. In tegendeel, hij herinnert mij de gedaante, die mij reeds zoo menigwerf in mijne droomen verschenen is, en mij het rijksgebied aankondigde. Ik ben er zeker van, men heeft dien man belasterd.’ - - ‘Het zijn dan de huurlingen van Constantius, waarvoor gij u wachten moet,’ zeide Sallustius: ‘want ik wil gehangen worden, indien er niet iets {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaads tegen u gebrouwd wordt. Ik heb dezen morgen nog uwen kamerling Eupater in gesprek gezien met een der afgevaardigden des Keizers en met twee andere afgerichte schelmen. Zij gingen uit elkander toen ik hen naderde; maar ik heb last gegeven hen gade te slaan; want ik ben overtuigd dat zij niets goeds in den zin hebben. Of.... zie liever! Ha! wat is dat?’ En op dit oogenblik vielen twee pijlen voor hunne voeten neder. De wandelaars waren even te voren uit het kreupelhout, dat hen aan alle oogen onttrok, op eene opene vlakte getreden, waar het pad zich weder met de groote heirbaan vereenigde en de rivier met het wilgeneiland waarop de stad gelegen was, zich schilderachtig aan den voet des heuvels vertoonde. Zij zagen terstond om zich heen, ten einde gewaar te worden, van welken kant die moorddadige aanslag had plaats gehad: en het duurde niet lang, of zij ontdekten vanwaar die schoten gekomen waren. Tusschen eenige boomen door, welke langs de heirbaan groeiden, verscheen de kolossale gedaante van Chariëtto, die naar hen toetrad, aan elke hand een man, dien hij in de borst gegrepen had, ruggelings achter zich over den grond slepende. - ‘Hier zijn de schelmen, die het op u gemunt hadden,’ zeide Chariëtto tegen den Cezar, die hem met zijne gezellen te gemoet was gesneld: ‘komt laat u eens bekijken, opdat men u herkenne. Voorwaar! twee knapen, op wier aangezicht te lezen staat, dat zij voor de galg geboren zijn.’ Terwijl hij sprak, had hij een der sidderende moordenaars op den grond {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgestrekt en den breeden voet op de borst gezet om hem het ontvluchten te beletten, terwijl hij den anderen overeind richtte en aan Juliaan voorstelde. - ‘Indedaad! dezelfde schurken die met Eupater spraken,’ zeide Sallustius, de verbleekte en van pijn en angst vertrokkene gelaatstrekken der beide moordenaars beschouwende. - ‘Wie heeft u tot dien toeleg gedreven?’ vroeg Juliaan: ‘en waarmede heb ik u beledigd, dat gij mij den dood wilt aandoen?’ - - ‘Genade, machtige Cezar!’ stotterde de booswicht: - ‘Eupater en de afgevaardigde hebben ons gezegd, dat de Augustus uwen dood eischte.’ - - ‘Gij belastert den Augustus,’ zeide Juliaan: ‘hij is buiten staat zich van zulke schelmen als gij zijt te bedienend. Maar men zal de waarheid uit u krijgen; daar komen juist van pas mijne lijfwachten aan om ons van uw bijzijn te ontslaan. Hier Severus! kom herwaart! en neem die slechte boogschutters in verzekerde bewaring.’ - - ‘Onvoorzichtige!’ zeide Sallustius tegen Severus, die met eenige lijfwachten den grooten weg afkwam: ‘had ik u geen last gegeven, die beide schelmen in het oog te houden? Zonder dezen man was de Cezar het slachtoffer geworden van een laaghartigen moord.’ - - ‘Wij waren hen op het spoor,’ zeide Severus: ‘maar....’ hier smoorde de lijfwachten de verontschuldiging huns aanvoerders met den luiden kreet van: ‘leve de Cezar! leve Julianus! ten verderve zijne vijanden.’ - {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wij hebben u onze erkentenis nog niet betuigd,’ zeide Juliaan tegen Chariëtto: ‘hoe zijt gij zoo ter goeder ure verschenen om die schelmen te grijpen.’ - - ‘Ik was de heirbaan gevolgd, om naar de stad te gaan,’ zeide Chariëtto: ‘bij gindschen boom gekomen, zag ik twee personen op eenigen afstand, die met pijl en boog gewapend van achter de wilgen ter zijde van den weg schenen te loeren. Ik dacht in het eerste oogenblik, dat zij eenig wild in 't oog hadden, toen ik u van uit het kreupelhout te voorschijn zag komen en gewaar werd dat zij onmiddelijk den boog spanden en aanleiden. Een oogwenk later, en het ware met u gedaan geweest: gelukkig kan ik wijd genoeg springen: in een wip was ik bij hen, en vatte in 't nedervallen met elke vuist een der booswichten juist op het oogenblik dat zij afschoten, zoodat de schok, naar ik vertrouw, eene andere richting aan de pijlen gaf; Zij zijn nog nieuwlingen in hun vak,’ voegde hij er met een blik van minachting bij, ‘anders hadde zij zich niet naast elkander geplaatst, maar van verschillende punten gemikt.’ - - ‘Ik ben u het leven verschuldigd,’ zeide Juliaan: ‘en gij zult zien, dat de Cezar niet ondankbaar is. Severus! zeg aan den Bevelhebber der Praetorianen dat Chariëtto van dit oogenblik af tot onze lijfwacht behoort. Ga met Severus, Chariëtto! en blijf bij hem tot zoolang wij een waardiger loon voor uwe diensten vinden. - Welnu!’ vervolgde hij, zich tot Sallustius wendende: ‘Is onze wetenschap ijdel?’ - {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Sallustius haalde de schouders op; ‘het was niet moeielijk,’ dacht hij bij zich zelven, ‘eene dergelijke voorspelling te doen. Sedert Juliaan in Gallië is, is zijn leven nog geen dag buiten gevaar geweest, en is het veeleer een wonder te noemen, dat hij de wapenen des vijands in den krijg, en de lagen van Constantius in zijn hof even gelukkig ontkomen is.’ IV. Chariëtto, met Severus de rivier overgestoken zijnde, was hem naar het paleis gevolgd en aan den Bevelhebber der lijfwacht voorgesteld, die hem van de gewone rusting en wapenen der Praetorianen deed voorzien en voorts gelastte zich in de wachtkamer bij zijne nieuwe makkers te begeven en daar te vertoeven, tot men de verdere beschikkingen des Cezars ten zijnen opzichte zoude verstaan hebben. Deze handelwijze viel niet erg in den smaak van onzen wakkeren gelukzoeker, wiens verwachtingen hooger reikten en die reeds berouw begon te gevoelen, dat hij zijne vrijheid en het gezach over een duizendtal moedige gezellen had prijs gegeven om onder het bevel van eenen hopman te staan. Hij vleide zich echter, dat weldra zich eene gelegenheid zoude opdoen, om zijn wensch aan Juliaan te doen kennen, en dezen te bewijzen, dat hij hem aan het hoofd zijner getrouwe spitsbroeders meer dienst kon doen dan in de wapenrusting van een Praetoriaan. De lijfwachten, onder wie het toeval hem gebracht had, zagen hunnen nieuwen makker met {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} verwondering aan; en hoewel sommigen hunner wel de lust bekroop om zich een weinig ten zijnen koste te vermaken, gelijk men zulks met nieuwlingen gewoon was, zoo gevoelden zij zich daarvan teruggehouden, wanneer zij zijn krachtigen ligchaamsbouw en sterk gespierde vuisten aanzagen: en toen weldra eenige nieuw aangekomenen hun mededeelden, hoe Chariëtto het leven des beminden Cezars gered had, maakten alle andere gevoelens plaats voor belangstelling in hem, die eene zoo wakkere daad verricht had; luide toejuichingen vielen hem ten deel, en men besloot bij de eerste gelegenheid met een plechtigen maaltijd zijne komst te vieren. De avond begon reeds te vallen, en nog had Chariëtto niets naders vernomen omtrent hetgeen de Cezar met hem voor had, toen een slaaf van Juliaan de wachtkamer binnentrad, en, zich tot hem wendende: ‘volg mij,’ zeide hij, ‘de Cezar eischt uwe diensten.’ - Welkom was dit bericht aan Chariëtto, die, terstond oprijzende, den slaaf langs verschillende gangen volgde, tot dat beiden zich aan eene deur bevonden, welke door den slaaf geopend werd. Zij traden een klein voorportaal binnen, tot eene tweede deur geleidende, waar de slaaf aanklopte. - ‘Kom in!’ riep eene stem van binnen. De deur ging open en Chariëtto stond wederom in het bijzijn van Juliaan. De Cezar was gezeten aan eene tafel met verscheidene voorwerpen gevuld, welker aart en gebruik onzen zwerver even onbekend waren; men zag er sterre- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige werktuigen, perkamenten met vreemde karakters beschreven, talismans en beeldjens van Oostersche bewerking, fleschjens met welriekende of bedwelmende geuren gevuld: in 't kort, eene menigte van die voorwerpen, welke den wichelaar onontbeerlijk waren. Tegen over Juliaan stond Oribazius, met oplettendheid de oogen op een beker wijns gevestigd houdende, waarin hij eenige druppels liet vallen uit eene kleine fiool, die hij tusschen duim en wijsvinger hield. Het vertrek was overigens eenvoudig gemeubileerd en van alle cieraden van weelde ontbloot; want Juliaan, het voorbeeld van Marcus Aurelius nastrevende, leefde in zijn hof als een oud Romein. Zijn bed was een tapijt en zijn dek eene beerehuid. De eenige kostbaarheid, welke in het vertrek aanwezig was, was een beeldje van Mercurius, dat op een marmeren voetstuk stond en van eene uitgelezen bewerking was. Over dag echter werd het met een gaas bedekt, ten einde geene ergernis te geven aan diegenen onder Juliaans legerhoofden of hovelingen, die de Christelijke Godsdienst beleden en voor wie Juliaan zijn geheimen afval nog bedekt wenschte te houden. - ‘Chariëtto!’ zeide de Cezar: ‘ik heb u verkozen om dezen avond den toegang tot mijn vertrek te bewaken. Ik weet, dat ik mijne veiligheid aan geen waakzamer dienaar kan toevertrouwen. Gij kunt de binnendeur openhouden en in het voorportaal blijven; maar gij zult niemand inlaten, wie hij ook wezen moge, en onder welke voorwendsel ook. Met den slag van twaalf ure zult gij Oribazius waarschu- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} wen en u gereed houden met mij de ronde te doen. Gij hebt mij verstaan.’ - - ‘Volkomen!’ zeide Chariëtto: en, zich in het voorportaal plaatsende, stelde hij zich met gekruiste armen tegen een der deurstijlen. - ‘Het tijdstip nadert,’ zeide Juliaan, zich naar het raam begevende, vanwaar men het uitzicht had over den hemel, die met schitterende sterren bezaaid was. ‘Mijne geboortester zal weldra haar hoogste toppunt bereikt hebben, en de toekomst mij hare raadselen ontsluieren. Is de tooverdrank vervaardigd?’ - - ‘Hij is gereed,’ antwoordde Oribazius: het mengsel dat voor hem stond met een deksel bedekkende: ‘maar nog eenmaal vraag ik u: zal ik u niet vergezellen?’ - - ‘De Goden openbaren hunne geheimen niet aan meer dan eenen,’ zeide Juliaan: ‘gij zult mij hier verwachten, en nogmaals nazien of er geene feilen geslopen zijn in de horoskoop, door ons vervaardigd, en waarbij mij het rijk beloofd wordt.’ - - ‘Ik heb die reeds driemalen langs andere en verschillende berekeningen opgemaakt; maar altijd bekom ik dezelfde slotsom; gij zult Augustus worden en der Goden tempels herstellen; maar het zal u niet gegeven worden het Christendom te vernietigen: een machtiger dan gij verzet zich daartegen en verijdelt uwe pogingen. De naam diens vijands is niet uit te vorschen.’ - - ‘Het zij zoo! Indien ik aan onze oude Goden hunne vervallen eerdienst teruggeve, dan wordt het hunne zaak mijne pogingen te zegenen en de nieuwe {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} leer te weeren. Wat ik vermag, is, door de macht der overtuiging op hen te werken, die vatbaar voor redeneering zijn, en door beloften en straffen op den blinden hoop; maar het zijn de Goden alleen, of liever, het is de onzienlijke natuurkracht, waar zij de zinnebeelden van zijn, die den geest kan buigen en vervormen. - Maar genoeg! de tijd is gekomen. Geef mij den beker. Gij zijt zeker, dat zijne werking niet lang van duur kan zijn.’ - - ‘Daar ben ik zeker van; - maar of zijn invloed onfeilbaar wezen zal, moet het vervolg leeren.’ - - ‘Het is wel!’ zeide Juliaan, en, den beker in de hand nemende, schoof hij een gordijn weg, die langs den wand hing en eene geheime deur bedekte. Deze geopend hebbende, daalde hij eenige trappen af, in de dikte van den muur gehouwen en naar een tweede deur geleidende, welke mede dichtgesloten was. Op de onderste trede stonden een lamp en een vuurhaard met glimmende kolen gereed, welke hij te voren aldaar door een slaaf had laten nederzetten. De tweede deur geöpend hebbende, welke hij voorzichtig achter zich toegrendelde, bevond zich de Cezar in een gewelf, hetwelk hij had laten bouwen en inrichten in navolging van die kelders en verborgene plaatsen, welke in het Oosten, en bepaaldelijk in de Egyptische pyramiden gevonden worden, en waar de ingewijden hunne geheimenissen vierden of de onzichtbare machten in eenzaamheid raadpleegden. Juliaan, die bij Edesius en Maximus van Ephesen de eerste onderwijzingen ontfangen had in die leer, welke hare {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} volgers Thëurgie en de Christenen duivelskunst noemden, en die later, zoo door eigen onderzoek als door omgang met Egyptische wijsgeeren en Joodsche rabbijnen, in de geheimen der eerdienst van Isis en der Kabbala was ingedrongen, kon geen behagen scheppen in de zuivere en eenvoudige beginselen des Christendoms. Hij had echter zijn afval van de ware godsdienst en het geheim zijner inwijding in de voormelde wanbegrippen zorgvuldig bedekt gehouden, zoowel voor de Christenen, aan wie hij geene ergenis wilde geven, zoo lang hij de opperheerschappij nog niet bezat, als voor de Romeinsche heidenen, waarvan de meesten zijn bijgeloof bespot zouden hebben. Buiten Sallustius, op wiens onverslapte trouw hij rekenen kon, en die, om de uitstekende bekwaamheden van den veldheer en staatsbestuurder, de grillen van den wichelaar over het hoofd zag, waren slechts weinigen in het geheim; maar alleen Oribazius, die met zijnen leerling was ingewijd, had toegang tot het heiligdom. Dezen avond echter had Juliaan, in het vaste begrip dat de toekomst hem zoude onthuld worden, zijnen geleigeest alleen willen raadplegen. Vreezende, dat wellicht de eene of andere beweging zoude kunnen ontstaan onder de ontevredene krijgsknechten, en dat men onverhoeds zijne tegenwoordigheid vereischen en hem overvallen mocht, had hij Chariëtto, van wiens lichaamskracht en trouw hij de bewijzen gezien had, doen ontbieden om post aan de deur te houden en de aankomenden zoolang te weeren, tot Oribazius hem geroepen en alle vermoedens weggenomen had. In het heiligdom gekomen, stak Juliaan, met behulp {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van de lamp die hij medegenomen had, de hooge kaarsen op, die in een geheimzinnig getal en orde om het outer stonden, en plaatste op den vuurhaard een ijzeren vaas, waarin hij eenig reukwerk wierp, dat zich weldra in bedwelmende walmen verspreidde. Toen lichtte hij het deksel van den beker op, en zwolg den drank in, door Oribazius bereid, en wiens gebruik het brein verhelderen en meer geschikt moest maken om het bovenzinnelijke te bevatten. Na vervolgens een lofzang te hebben opgezegd ter eere der geheimzinnige Godheid wier beeld achter het outer te prijken stond, zette hij zich daar tegenover op een zetel neder, een opengeslagen boek op de knieën houdende, hetwelk met vreemde karakters beschreven was. Niet lang echter had hij in die houding gezeten, toen hij zijne oogen zich voelde sluiten: een onoverwinnelijke slaap beving hem; lang bleef hij daartegen worstelen; maar te vergeefs. Het was of hij zich met sluiers bedekken voelde, die al dichter en dichter toegehaald werden: zijn hoofd werd duizelig: het boek viel van zijne knieën af en hij gleed in een staat van gevoelloosheid op het vloersteen neder. Chariëtto bleef intusschen onbeweeglijk op zijn post staan, zich vergenoegende met nu en dan een oog binnen het vertrek te werpen. Van het gesprek tusschen Juliaan en den geneesheer, dat in het Grieksch, de gewone hoftaal, gehouden was, had hij niets verstaan: en over het verdwijnen van Juliaan weinig nagedacht. Oribazius was gaan zitten, na de gordijn voor de geheime deur weder te hebben dicht geschoven, en zat in gepeinzen en bespiegelingen verdiept. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wie had het immer voorzegd,’ dacht Chariëtto bij zich zelven, terwijl de uren langzaam verliepen, ‘dat ik, gewoon aan de spits mijner wapenbroeders de velden rond te kruisen, dat ik, die nimmer zoolang in eene onbewegelijke houding stond, ten zij om eenen vijand te beloeren, hier als een slaaf aan de deur des Cezars wacht zoude houden? Is deze de bediening, welke ik hier ben komen zoeken? O! ware ik slechts eerder bekend geweest met den inval der Saxers, waar die Saliërs van gewaagden, en had ik slechts eerder vernomen, dat die Wichman, die mij van alles beroofd heeft waar ik prijs op stelde, zich aan hun hoofd bevond! Ik had dan voorwaar dezen nutteloozen tocht niet gedaan; maar aan het hoofd mijner dappere vrienden de oevers van Rhijn en Maas gezocht en den verrader in zijn schuilhoek opgespoord. - Maar is hij het zelf wel, hij, wien ik aan de boorden des Wezers verliet? Kan de gelijkheid van naam mij ook bedriegen? Echter, zij hebben wel duidelijk gezegd, het was Wichman de Zwarte! - Vervloekte dwaasheid, die ik gedaan heb, om hier te komen. - Intusschen, alle hoop is nog niet weg: de Cezar heeft beloofd, hij zoude nader met mij spreken. Na de dienst, die ik hem bewezen heb, zal hij geen gehoor weigeren aan mijne wenschen. Hij wil mij beloonen: hij stelt mijne trouw op prijs: heeft hij niet in dit oogenblik zijne veiligheid aan mijne bescherming opgedragen? Welaan! hopen wij! en op de klok van twaalve gelet, om terstond dien druiloor van een arts te wekken, die reeds over zijne perkamenten in slaap is gevallen.’ - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij aldus peinsde, werd zijn oor allenksken getroffen door een dof gerucht, hetwelk onafgebroken voortduurde, doch op een verren afstand en buiten het paleis scheen plaats te hebben. Alle afleiding is welkom aan iemand, die zich verveelt; en onze wachter nam ook deze te baat. Hij bukte zich, lei het oor aan de deur, en luisterde met ingespannen aandacht. Eene langdurige oefening had zijn oor gescherpt: weldra bespeurde hij, dat die kreten naderden en van verschillende hoeken buiten het paleis werden aangeheven. Doch ook van binnen deed zich onderscheiden gedruisch hooren. Men liep de trappen op en af: voetstappen en geroep herklonken door de gaanderijen, nu eens dicht bij en dan weder flaauwer: wapenklank dreunde in de portalen: in een woord: er had eene buitengewone opschudding plaats. - ‘Wordt het paleis bedreigd?’ vroeg Chariëtto zich zelven; ‘of is hier alle dagen zulk een rumoer?’ - Op dit oogenblik werd de deur met drift gëopend en Sallustius stond voor hem. - ‘Sta!’ zeide Chariëtto: ‘ik laat niemand door.’. - - ‘Terug!’ zeide de Veldheer, op wiens gelaat eene hevige ontroering te lezen was: ‘er is oproer! ik moet den Cezar spreken!’ - - ‘Wel mogelijk! maar ik mag niemand binnen laten onder welke voorwendsel ook.’ - - ‘Die last kan voor mij niet gegeven zijn,’ zeide Sallustius: ‘en de omstandigheden zijn te dringend om uitstel te vereischen.’ - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat is er gaande?’ vroeg Oribazius, die door het gerucht gewekt was, en toetrad. - ‘Is de Cezar niet hier?’ vroeg Sallustius: ‘de Keltische kohorten omringen het paleis. Zij eischen wraak over de sluikmoordenaars en over Decentius, die hen, naar zij zeggen, heeft omgekocht. Zij roepen: leve Julianus Augustus! De Cezar moet zich vertoonen, of ik sta niet in voor de gevolgen.’ - - ‘Is er geene mogelijkheid, aan dien verblinden hoop reden te doen verstaan?’ vroeg Oribazius: ‘de Cezar is bezig om de Goden te raadplegen, en ik mag, ik durf hem niet storen.’ - - ‘Hoe! zelfs niet wanneer het zijn leven geldt?’ vroeg Sallustius. - ‘Hij is in zijn heiligdom opgesloten,’ fluisterde Oribazius: ‘en in gesprek met de goede geesten. Het ware wellicht de dood voor wie hem naderde.’ - - ‘Zoo gij daarvoor vreest,’ zeide Sallustius met minachting, ‘dan zal ik het wel wagen hem te gaan roepen. Ik vrees noch goede noch booze geesten.’ Dit zeggende maakte hij eene beweging om binnen te treden; maar Chariëtto, die hen in vrijheid te samen had laten redeneeren, hetgeen hem niet geboden was te beletten, zette den voet tegen de deur, met zijn sterk gespierd been als met een slagboom den toegang versperrende. - ‘Dat de Goden dien dommen wachter verderven mogen!’ mompelde Sallustius: ‘Oribazius! zoo gij den Cezar niet gaat roepen, maak ik u verantwoordelijk voor al wat er gebeurt.’ - Oribazius haalde de schouders op; maar ging niet: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het zij, dat hij waarlijk bang was het heiligdom binnen te dringen, het zij, dat hij vreesde, zijnen meester te verstoren. - ‘Waar is de Cezar?’ vroeg eene andere stem: en een lang mager persoon in geestelijk gewaad vertoonde zich aan de deur. - ‘Gij hier, heer Bisschop?’ vroeg Sallustius: ‘Helaas! ik wensch van harte, dat gij gelukkiger moogt wezen dan ik; want al mijn moeite om den Cezar te spreken is vergeefs.’ - - ‘De Heilige Maagd bescherme ons,’ zeide de Bisschop van Orleans; want de geestelijke bekleedde deze waardigheid: ‘waar kan de Cezar schuilen in een zoo hachelijk tijdsgewricht? - Men wil al de trouwe dienaars van Constantius vermoorden. Roept hem toch, eer die razende hoop binnen het paleis dringt.’ - - ‘Waar, waar is de Cezar?’ riepen eenige hofbëambten, die ter gelijker tijd kwamen aansnellen. Op dit oogenblik sloeg het middernacht. - ‘Vrienden!’ zeide Chariëtto, ‘zoo gij den Cezar spreken wilt, nu zal de gelegenheid u gegeven worden; want het uur is gekomen, waarop hij geroepen moet worden. Kom, heer arts! ga uwen meester halen, het is tijd.’ - ‘In de daad!’ zeide Oribazius, een twijfelenden blik slaande op de personen die zich aan de deur verdrongen, en met nieuwsgierige blikken in de kamer keken; want hij wilde hen niet met den geheimen ingang gekend maken. ‘Zoo al die brave lieden willen aftrekken, zal ik zorgen, dat de Cezar terstond bij hen zij?’ - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar om te vertrekken was geene mogelijkheid; want een aantal dienaars, krijgsoversten, bëambten, lijfwachten en slaven, was achtervolgens den gang komen vullen en drong hen die vooraan stonden hoe langer hoe meer voor uit, zoo dat Chariëtto zelf moeite had dien stroom tegen te houden. - ‘Roep den Cezar, Oribazius!’ riep Sallustius, ‘en mar niet langer of ik zend u mijn dolk in 't aangezicht.’ - - ‘Het moet geschieden,’ zeide de geneesheer, de schouders ophalende: en, de gordijn wegschuivende, opende hij de geheime deur en verdween. Er verliep eenige tijd, eer men hem terugzag. Toen hij zich weder vertoonde, was zijn gelaat bleek en ontdaan, en hij wrong angstig de handen. - ‘O Goden!’ zeide hij: ‘ik weet niet wat er met den Cezar gebeurd is! de benedendeur is van binnen gesloten en hij geeft geen antwoord op mijn aankloppen.’ - - ‘Bloodaart!’ riep Sallustius: ‘durft gij de deur niet open trappen? - Laat ons toch door, Chariëtto! gij wilt immers niet, dat uwe halstarrigheid eene reeks van onheilen veroorzake.’ - - ‘Bij Balder!’ zeide Chariëtto, die, hoewel hij vermoeid begon te worden van het vijftigtal lichamen dat tegen hem aanleunde, zich nog geen duimbreed van zijne plaats had laten dringen. ‘Ik zoude niets liever verlangen, dan u door te laten; maar wilt gij dan, dat ik den eersten dag waarop ik mij in des Cezars dienst bevind, door eene ongehoorzaamheid kenmerk.’ - {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit oogenblik ontstond er een nieuw gemompel onder de saamgeraapte menigte, en met de herhaalde waarschuwing: ‘de Keizerin!’ zocht men plaats te maken voor de echtgenoot van Juliaan, die, van dezelfde angst bezield welke het geheele hofgezin in opschudding bracht, bij haren gemaal haar toevlucht nemen kwam. - ‘Mevrouw!’ zeide Sallustius: ‘het is vergeefs gepoogd hier binnen te dringen. Die lompe vlegel verdedigt den toegang zoo halstarrig als de draak die het gulden vlies bewaakte.’ - - ‘Hij zal mij toch niet weigeren,’ zeide Helena, op een minzamen toon: en de gevouwen handen en smeekende oogen tot Chariëtto verheffende, zeide zij hem met eene welluidende stem, die tot zijn binnenste doordrong: ‘Ik weet niet welke bevelen u gegeven zijn; maar gij zult aan eene bëangstigde vrouw de gunst zeker niet ontzeggen van haar echtgenoot te komen zoeken.’ - - ‘Bij Freia!’ zeide Chariëtto, zijn been latende vallen: ‘die stem klonk in mijn oor als de stem van Wanda. Dwaas die ik ben, van mij nogmaals door vrouwengevlei te laten vangen.’ - De Keizerin was reeds in het vertrek: en eer Chariëtto zijn been weder vooruit had kunnen steken, was de opeengepakte hoop den ontsloten doortocht binnen gedrongen, en snelde Sallustius de trappen af naar het gewelf, waar niemand hem nog dorst volgen. - ‘Bij Hercules!’ riep hij, terugkeerende, ‘de Cezar antwoordt niet, en de deur weerstaat mijn pogingen.’ - {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij zoudt u kunnen onthouden van die ijdele vervloekingen in het bijzijn der vroome Keizerin,’ zeide de Bisschop. - ‘Daar is een bedwelmende zwavellucht beneden,’ vervolgde Sallustius, zonder zich aan dien uitroep te storen. - ‘De Heiligen mogen ons behoeden!’ zeide de Bisschop: ‘heeft de booze vijand zich meester van den Cezar gemaakt?’ - Een dof en angstig gemompel liep onder al de aanwezigen rond; want het vertrek waarin men zich bevond, leverde reeds bewijzen genoeg op van de mystische studiën waaraan de Vorst was overgegeven, om te doen veronderstellen dat het gewelf beneden nog vreesselijker geheimen verbergen moest. - ‘Is er dan niemand, die zich wagen durft, die deur op te breken?’ - vroeg de Keizerin, in de hoogste bekommernis. Men zag elkanderen aan; maar velen, die zonder vrees tegen een leger zouden opgerukt zijn, huiverden op de gedachte van booze geesten te moeten bestrijden. - ‘Wat mij betreft,’ zeide Chariëtto: ‘ik wil wel eens zien wat er van de zaak zij. Het zal niet gezegd worden, dat Chariëtto ooit voor menschen of geesten teruggedeinsd is.’ - Met deze woorden daalde hij met den zwaren, langzamen stap, die hem eigen was, de trappen af. Voor de deur gekomen, tikte hij driemalen: en toen, geen gehoor ontfangende, greep hij zijn bijl in beide handen en ramde met den knop zoo geweldig tegen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het slot, dat het na eenige slagen bezweek, en de deur opensprong. Maar, op den dorpel trad hij terug. Een dikke damp en rook kwam hem tegen en alles in het gewelf was duister als het graf. - ‘Hier is onraad!’ riep hij, zich omwendende: ‘geef mij een fakkel.’ - - ‘Wee! wee!’ zeide de Bisschop: ‘de Satan heeft zijn prooi genomen. Ziedaar het lot van hen, die het eenige en waarachtige licht der waereld verlaten om in de duisternissen te wandelen.’ - - ‘O mijn Juliaan!’ kreet Helena, de handen wringende: ‘wat is er van U geworden?’ - Allen stonden als van den donder getroffen: en niet één, die zich naar beneden wagen dorst. - ‘Ziedaar het gevolg van uwe dwaze en stomme goochelarijen,’ duwde Sallustius aan Oribazius toe, die, de verantwoordelijkheid gevoelende welke, ten gevolge van het aandeel, dat hij aan des Cezars geheime eerdiensten had gehad, op hem rustte, het hoofd bijna geheel verloren had en wezenloos daar stond. - ‘Hoe is het?’ vroeg Chariëtto weder boven komende, en een fakkel uit de handen van een der omstanders rukkende: ‘zijt gij allen vervaard voor een weinig damp?’ En terstond met meer drift dan de vorige reize naar beneden terugkeerende, trad hij de gevreesde cel binnen. - ‘Wie durft hem volgen?’ vroeg Sallustius: ‘hoe is het heer Bisschop? kunt gij niet beproeven, die booze geesten daar beneden weg te bannen?’ - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Het ware God verzoeken, zulks in uwe tegenwoordigheid te doen,’ zeide de Bisschop. - ‘Wee ons!’ zeide Sallustius: ‘daar gaat het licht uit: die vroome lijfwacht is het slachtoffer geworden van zijnen moed.’ - - ‘Heer arts!’ fluisterde de vertrouwde slaaf van Juliaan, den geneesheer ter zijde trekkende: ‘ik heb daar beneden een vuurhaard moeten brengen. Zou de kolendamp den Cezar ook bedwelmd hebben?’ - - ‘Bij de Goden!’ riep Oribazius uit, zich voor het hoofd slaande: ‘daar hebben wij het. Indien er slechts nog redding is.’ - Op dit oogenblik trad Chariëtto voor den dag, den Cezar, die geen teeken van leven meer gaf, als een kind op den arm houdende. - ‘O mijn gemaal!’ riep Helena, zich op het lichaam stortende, hetwelk Chariëtto op een stoel had nedergelegd. - ‘De Cezar heeft geleefd!’ zeide Sallustius, weemoedig. - ‘Is er geen leven meer in hem?’ vroeg Oribazius, toetredende en de pols aangrijpende. - ‘De straf kan hem niet ontgaan, die den boozen vijand dient,’ zeide de Bisschop. - ‘Met verlof,’ zeide Chariëtto: ‘ik geloof dat er hier geen vijand te pas is gekomen als de kolendamp, die het licht uitgedoofd en den Cezar bedwelmd heeft.’ - - ‘Brengt hem in de vrije lucht,’ zeide Oribazius: ‘die lijfwacht heeft gelijk: de pols slaat nog, hoezeer ook flaauw: en hij kan misschien nog behouden worden.’ - {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Behouden!’ kreet Helena, met blijdschap opspringende: ‘O! bewaar hem in het leven en uw loon zal heerlijk zijn.’ - Men voerde Juliaan op het binnenplein, alwaar Oribazius al de middelen der kunst in het werk stelde om hem in het leven terug te roepen. De Keizerin en al de hovelingen stonden in bange verwachting om hem heen, en de opschudding buiten het paleis, die nog altijd woedde, was reeds bijna vergeten, toen de Overste der Praetorianen Sallustius kwam waarschuwen, dat de Keltische kohorte de voorpoort reeds overweldigd had. - ‘Dat zij komen,’ zeide Sallustius, met een zucht: ‘zij zullen zich overtuigen, of de Cezar thands in staat is, hun eenig bescheid te geven,’ - Naauwelijks had hij deze woorden gëuit, of een aantal der oproerigen stormde het plein op; doch allen bleven onthutst en sprakeloos staan op het schouwspel, dat zich aan hen vertoonde. Die stilte was echter slechts de voorbode van een dreigend onweder; want na eene korte poos vroegen sommigen, terwijl zij de wapenen dreigend zwaaiden, wat den Cezar overgekomen was? en weldra werd uit honderd monden de kreet aangeheven: ‘wraak! wraak! de Cezar is om 't leven gebracht!’ - - ‘Hij leeft,’ riep Oribazius; ‘hij leeft: het is slechts eene duizeling die hem overvallen heeft.’ - - ‘Hij leeft! hij leeft!’ riepen de krijgsknechten: ‘leve Julianus Augustus! Een diadeem! een diadeem voor den Augustus!’ - - ‘Hier is er een,’ zeide een standertdrager, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zich een rijk met edelgesteenten bezetten keten van den hals rukkende en dien om het hoofd des Cezars vastbindende. - ‘Keert naar uwe quartieren, gij onzinnigen!’ zeide Sallustius, ‘wilt gij een stervende tot Augustus verheffen?’ - - ‘Om Gods wil! spaart mijn gemaal in zijnen toestand,’ smeekte Helena. Maar de dolzinnige Kelten luisterden naar geene redenen. Juliaan uit de handen van den geneesheer rukkende, plaatsten zij hem op een schild: en, terwijl eenigen onder hen hem ophieven en vasthielden, begroetten hem de overigen met luide juichtoonen als Augustus. - ‘Neemt gij den hoogen rang aan, dien wij u aangeboden hebben?’ vroegen zij toen. ‘Hij antwoordt niet, hij heeft hem niet afgeslagen.’ - - ‘Dat is nu alles goed en wel,’ zeide Sallustius, die in zijne ziel niet ontevreden was over den loop dien de gebeurtenissen namen: ‘maar zet hem nu neder en gaat heen: of gij zoudt over een uur weder een ander Augustus te kiezen hebben.’ - - ‘Wij stellen hem weder in uwe handen, geneesheer!’ zeide Maurus, de jongeling, die den diadeem verschaft had: ‘maar weet, dat zoo Juliaan morgen niet leeft, en goedkeurt wat wij verricht hebben, het met u gedaan is, zoowel als met alle aanhangelingen van Constantius.’ - Met deze bedreiging verwijderde hij zich en verliet met de overige Kelten het paleis. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Twee dagen na het gebeurde zat Juliaan, bijna weder hersteld van de gevolgen zijner bedwelming, in zijn vertrek. Sallustius stond nevens hem en deed hem verslag van hetgeen ten gevolge van den opstand der Keltische kohorten had plaats gehad. - ‘Wel!’ zeide Juliaan: ‘het is alles een wijs bestier der Goden geweest: men zal mij nu ten minste nimmer kunnen beschuldigen van de hooge waardigheid uit eigen beweging te hebben aangenomen. De schijn is gered en dat is reeds veel.’ - - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Sallustius: ‘maar ik twijfel nog of Constantius zich met die redenen zal laten paaien. De dag, welken gij in het ziekbed hebt laten voorbijgaan, is waarschijnlijk niet vruchteloos besteed geworden door Decentius en de overige aanhangelingen van uwen oom. Ik weet, dat zij overal met geld en beloften werken. Zij hebben zelfs de Salische afgevaardigden laten polsen: en die Quaestor, (Tigurinus geloof ik, heet hij) is met Decentius wel een uur opgesloten geweest.’ - - ‘De teerling is geworpen, gelijk de groote Julius zeide, en ik zal thands even zoo min terugkeeren als hij gedaan heeft. Ik weet dat ik op het leger rekenen kan, en zal weldra die vermetelen, die mij in mijn bestier gedwarsboomd hebben, op mijne beurt ter verantwoording roepen. Is eens de Rhijnkant bevredigd en Gallië in rust, en ben ik van hen die mij tegenwerken - ontslagen, dan vrees ik den ijdelen toorn van Constantius niet. - Gij ziet intusschen, dat de voorzegging omtrent de gevaren, die ik {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen zoude, is bewaarheid, en dat die geheimenissen, waarmede gij den spot dreeft, niet zoo belagchelijk waren als gij die deedt voorkomen. Mijne verheffing is mij, toen ik mij in het gewelf bevond, in den droom voorspeld geworden.’ - - ‘Ik acht de voorspellingen wat hachelijk,’ zeide Sallustius, ‘die men met gevaar van te stikken moet verkrijgen.’ - - ‘Luister,’ zeide Juliaan: ‘ik was ingeslapen: angstige gedachten vervulden mij: benaauwde en pijnlijke droomen volgden elkanderen op, natuurlijke uitwerkselen van den damp dier kolen, die ik onvoorzichtig genoeg was geweest met mij te nemen. Op eens was het mij, of ik lucht schepte. Een jongeling, met een hoorn des overvloeds in de hand, gelijk men den beschermgeest des Rijks afbeeldt, vertoonde zich aan mijn oog en zeide mij op een bestraffenden toon: ‘sedert lang reeds, Juliaan! sta ik aan uwe zijde, gereed u ter opperheerschappij te voeren. Reeds meermalen hebt gij mij gedwongen terug te keeren. Zoo gij ook thands, tegen den raad van allen, weigert mij te ontfangen, zal ik treurig en verslagen van u weggaan. Doch dan ook keer ik niet weder.’ Deze woorden gesproken hebbende, nam hij mij op, doorkliefde met mij de wolken en plaatste mij op een verheven zetel neder.’ - - ‘Die beschermgeest,’ zeide Sallustius, glimlagchende, ‘was niemand anders als Chariëtto, die u uit het gewelf opgenomen en naar boven gebracht heeft. Hem zijt gij meer dank verschuldigd dan aan die logengeesten, die u ellendiglijk zouden hebben laten omkomen.’ - {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij zijt een ongelovige, wien men niet overtuigen kan,’ hernam Juliaan, het hoofd schuddende: ‘maar ik wil niet langer met u twisten. Gij herinnert mij aan een plicht, dien ik niet verzuimen mag. Die Chariëtto heeft mij tweemalen het leven gered: hij heeft aanspraak op belooning. Gelast, dat hij hier verschijne, en handel overigens, gelijk wij hebhen bepaald.’ - - ‘Ook de gezanten der Saliërs wachten nog op antwoord,’ zeide Sallustius. - ‘Na Chariëtto zal ik hen hooren. Zij moeten te vrede gesteld worden. Ik wil het Westen in rust zien eer ik mij tot het Oosten wende. Ga nu, en doe als ik bevolen heb.’ - De Veldheer vertrok, en niet lang daarna stond Chariëtto voor den zetel van den Augustus. - ‘Gij hebt ons eene dubbele dienst bewezen,’ zeide Juliaan: ‘en wij willen niet ondankbaar zijn. Wat begeert gij voor uw loon?’ - De oogen van Chariëtto tintelden van blijdschap: ‘Augustus!’ zeide hij: ‘ik verlang voor mij aanzien noch schatten. Slechts eene gunst begeer ik: draag mij het beleid op van den veldtocht tegen de Quaden.’ - - ‘Hoe!’ zeide Juliaan: ‘is dat uw verlangen? Maar denkt gij, dat mijne Oversten eenen vreemdeling zullen gehoorzaam wezen?’ - - ‘Dit begeer ik niet,’ antwoordde Chariëtto: ‘noch hunne krijgskunde noch de dapperheid uwer gëoefende legerbenden zouden u van nut zijn in een krijg tegen de Saxische horden, die, zoodra zij aan- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen worden, zich verdeelen en nergens meer te vinden zijn, ofschoon zij, zoodra men hen verre af waant, weder als uit de lucht komen vallen, hunne vijanden op de zwakke punten aantasten, afmatten, van zijn voorraad berooven en eindelijk moedeloos naar huis doen keeren. De beer der bosschen moge de bijenkorven omverwerpen en den honig eten, hij zal de bijen zelve niet verdelgen kunnen: en even zoo min zal uwe macht, hoe geducht ook, de Quaden ten onder brengen, tenzij men iemand tegen hen overstelle, die hunne listen kent en nutteloos maakt. Draag die taak aan mij op, en aan mijne trouwe makkers. Ik ken hunne wijze van oorlogen en zal hen met gelijke wapens bevechten.’ - - ‘Hebt gij dan meer tegen hen gestreden?’ vroeg Juliaan, na een wijl te hebben nagedacht. - ‘Niet tegen hen; maar met hen. Ik ben mede een Sax, gelijk zij:’ - - ‘Hoe! En gij wilt de wapens voeren tegen uwe landgenooten?’ - - ‘Tegen hen, die mij mijn vaderland, eene beminde bruid, de eer zelve ontnomen hebben: die mij uit hun midden hebben verstooten, als ware ik een verachtelijke misdadiger geweest: die mij gedwongen hebben, het leven eens rampzaligen zwervers te leiden.’ - - ‘En waarom hebt gij zoolang getoefd om wraak van hen te nemen, daar gij u sedert jaren aan het hoofd eener dappere bende bevondt?’ - - ‘Omdat de Saxers in hun land te machtig waren, en mijne hulp noodig was aan mijn aangenomen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland. Maar thands zijn de boorden van Rhijn en Moezel beveiligd, en de volgers van Wichman den Zwarte kunnen zoo talrijk niet zijn, dat zij mij de hoop zouden benemen, van hen met een goeden uitslag aan te tasten, vooral wanneer eene behoorlijke macht mijne aanvallen dekt en de vlakten bezet houdt.’ - Juliaan bleef eenige oogenblikken in gepeinzen verdiept. Hij verlangde niets liever dan een spoedig einde te maken aan de ongelegenheden, die hem de Saxers konden veroorzaken, ten einde de handen vrij te hebben om zijne wapenen des noods naar het Oosten te keeren. Ook erkende hij de juistheid van Chariëttoos inzichten omtrent de wijze van een zoodanigen oorlog te voeren. Alleen was hij nog onzeker, vooral nu hij vernomen had, dat Chariëtto mede een Sax was, of hij hem wel genoeg vertrouwen kon schenken, en of het wellicht niet het oogmerk van dezen was, zich met zijne landgenooten te vereenigen en hem nog geduchter tegenstand te bieden. Doch de opene blik van Chariëtto en de herinnering aan de diensten, door dezen bewezen, verdreven weldra die vermoedens: en zijn woord, dat hij hem gegeven had, deed bovendien alle bedenkingen verdwijnen. - ‘Ga,’ zeide hij: ‘verzamel uwe vrienden. Te longeren zult gij mij wedervinden: daar zullen wij ons plan van aanval nader beramen. Tot dien tijd blijve alles geheim.’ - {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Wij moeten thands onzen lezer verplaatsen in een dier dichte wouden, welke den toenmaligen bodem van ons vaderland bedekten: en wel bepaaldelijk in datgene, hetwelk zich langs den noordelijken oever der tegenwoordige Merwe uitbreidde, van de Stichtsche bergen af tot op eenigen afstand der westerkust, en tot een tijdelijk verblijf strekte aan die vreemde volkeren, welke onder de benaming van Saxers of Quaden het land onveilig maakten. Vandaar was het, dat zij hunne geduchte strooptochten deden, het zij naar de Betuwe, waar zij de Saliërs uit verdreven hadden, hetzij in die landstreek, waar wij vroeger de Caninefaten gekend hebben en waar nu de inwoners den naam van Chamaven droegen. Deze laatsten, onmachtig de gestadige aanvallen hunner lastige naburen te wederstaan, hadden, even als de Saliërs, bijna overal hunne woningen verlaten en zich in de duinen verscholen of onder de schuts der Romeinsche sterkten begeven. Deze sterkten waren niet langer in zulk een aantal aanwezig noch met zulke talrijke bezettingen voorzien als ten tijde van Caligula of zijne opvolgers. Onderscheidene redenen hadden medegewerkt om de macht der Romeinen in deze gewesten te verminderen. De verdeeldheden welke het rijk verzwakten, de invallen van woeste volkeren, het minder belang, hetwelk men in deze landstreken stelde, en andere oorzaken meer hadden aanleiding tot dit verval gegeven. Toen Juliaan, twee jaren vroeger, de Rhijnmonden bezocht, had hij de laatste bezettingen door de Chamaven ver- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven, en dezen in het bezit van het land gevonden. Hij intusschen had het gewicht gevoeld om meester te blijven van eene streek, rijk in timmerhout en waar het zoo licht viel, schepen te bouwen om naar Brittanje, die voorraadschuur van Gallië, over te steken. Hij had de Chamaven niet slechts ten onder gebragt, maar ook den Brittenburg hersteld en van manschappen voorzien en aan den mond der Maas drie sterkten opgericht benevens een timmerwerf, waarop hij achthonderd kleine waartuigen liet bouwen, bestemd om granen van de overzeesche kust te halen. Twee dier nieuwe sterkten waren bij de nadering der Quaden door de bezettingen verlaten geworden, die zich in de derde hadden teruggetrokken. Het woud, waarin de Quaden zich voornamelijk ophielden, was door verschillende kleine riviertjens, als den IJssel, de Gouwe en andere, doorsneden, en bevatte bovendien eene talrijke menigte moerassige plekken, die alleen bij zeer drooge zomers begaanbaar waren. Het bood dus aan hen, die met het oord bekend waren, (en het was de eerste taak der Quaden geweest alle wegen en paden door het bosch naauwkeurig op te nemen) een licht te verdedigen schuilhoek aan, waar binnen men zich ook tegen eene veel grooter macht gemakkelijk kon handhaven. In dit woud en aan den oever der Gouwe verhief zich de voornaamste wijkplaats der Quaden. Het was een ruim en stevig gebouw, ofschoon slechts uit ruwe boomstammen opgericht, wier tusschenruimten met mosch en klei gevuld waren; terwijl het hellend dak {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en de vernuftige wijze waarop de deuren en lichtgaten waren aangebracht, aan het geheel een niet onbevallig aanzien gaven. Rondom dit gebouw en langs den oever waren verscheidene tenten en hutten opgeslagen; en op de rivier zelve lagen tallooze schuiten, aan houten palen vastgemaakt. Op het tijdstip waarmede wij den draad van ons verhaal hervatten, leverde dat hoofdgebouw een tooneel op van luidruchtige vreugde, waarvan de weerklank tot op een geruimen afstand gehoord kon worden: hetwelk ten bewijze strekte, hoezeer men overtuigd was, den ingezetenen des lands schrik te hebben aangejaagd en van geen aanval gevaar te loopen. Om eene tafel van buitengewonen omvang was een aantal opperhoofden, of adelingen, gelijk men hen in de taal der Saxers noemde, gezeten: en voor hen schuimde de wijn of het gerstebier in bekers, even verschillend van stof als van gedaante, en die getuigden, dat men, om het tafel-servies voltallig te maken, bij volkeren van verschillende landaart huiszoeking was gaan doen. Men zag er gouden en zilveren drinkschalen, waarvan sommigen zelfs met edelgesteenten vercierd, en door haar antieken vorm aankondigende, dat zij van Romeinschen of zelfs van Griekschen oorsprong waren: hooge bekers, gelijk die bij de Aziatische vorsten in zwang waren: tinnen kroezen en houten napjens: kristallen kelken en hoornen van auer-ossen. Ook de uiterlijke tooi der aanwezigen leverde een bont mengelmoes op van onderscheidene kleederdrachten: hier zag men een Sax, (wiens ruige hair- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vlechten en breede knevelbaard van het gandsche gelaat alleen den breeden stompneus zichtbaar lieten) die zijne forsche leden met eene raadsheerlijke toga dekte. Naast hem zat een ander, kostelijk uitgedoscht met den geborduurden rok eens Patriciërs, boven welken een hertsleeren gordel vastgemaakt was. Wat verder was er een, die zijne bruine beeremuts had opgepronkt met een diadeem van juweelen, waarschijnlijk aan de kaptafel eener Praetors vrouw geroofd. Anderen droegen Romeinsche borstharnassen en helmen, of om den hals vastgehechte mantels der Saliërs en Chamaven. Enkelen slechts, den uitheemschen tooi versmadende, hadden de oorspronkelijke dracht van hun volksstam bewaard; doch ook dezen waren verschillend gekleed; want zij die zich hier bevonden behoorden oorspronkelijk niet allen tot denzelfden landaart. Enkelen, ja, waren van onvermengde Saxische afkomst; doch velen behoorden tot de Slavoonsche rassen, die langs de Baltische zee hun verblijf hielden, of tot de zwervende stammen der Sarmaten, die zich in Pannonië en langs den Donau hadden uitgebreid; en al deze gelukzoekers, thands gezamenlijk onder den naam van Quaden tot een doel vereenigd, waren, toen de oevers des Wezers hun geen onderhoud meer verschaften, Wichman den Zwarte naar deze gewesten gevolgd. Deze geduchte aanvoerder was aan het boveneinde der tafel gezeten, en men had hem slechts aan te zien om overtuigd te zijn van zijne geschiktheid om over een zwervenden volksstam te bevelen. Zijn eenigzins platte neus, zijn vooruitstekende mond en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kin gaven den Sarmatischen oorsprong te kennen; maar toch was zijn gelaat verre van onbehagelijk: en zelfs, eer de voorbijsnellende jaren hunne sporen daarop hadden achtergelaten, was het bevallig genoemd geweest. De meer gevorderde leeftijd had echter den glans niet verminderd der donkerbruine oogen, die met zulk een vuur glinsterden, dat weinigen onverschrokken genoeg waren om den blik van Wichman te verduren. Het voorhoofd was smal, en het vel zoo strak, als ware het er met geweld om heen gespannen: en toch scheen dat smalle voorhoofd, waar langs de gitzwarte hairen loodrecht nedervielen, bestemd om ontzach in te boezemen. De gestalte van Wichman was eerder klein dan middelmatig; maar alle ledematen toonden kracht en vaardigheid aan. De eenigzins kromme beenen waren geheel verborgen in hertsleeren riemen, die er kruisselings om heen geslagen waren, op zoodanig eene wijze, dat zij het vijandelijk wapen zoo goed als ijzeren scheenstukken afkeerden, zonder de vrijheid der bewegingen te belemmeren. Het buis van wolfsvel liet de met een keten vercierde borst en de forsch gespierde armen geheel bloot. Om de schouders hing de onopgemaakte huid van een zwarten beer, het eerste zegeteeken dat hij zich verworven had, hetwelk, gelijktijdig met de kleur van hair en knevels, hem den bijnaam had verworven, waardoor hij onderscheiden werd. Achter hem bevond zich zijne gade, eene nog schoone vrouw, blaauw van oogen en blond van lokken, gelijk de echte dochters van het Noorden, die, met hare gezellinnen en eenige jeugdige knapen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de op haar rustende taak vervulde, om de vergaderde Adelingen te bedienen. Tot nog toe had er weinig orde onder de aanwezigen geheerscht: en luide gezangen, lustige scherts, zelfs hier en daar kleine, spoedig weder bijgelegde krakeelen hadden elkander afgewisseld; maar Wichman, wien meer gewichtige belangen het brein bezig hielden, begreep dezen staat van ongedwongen vrolijkheid niet te moeten laten voortduren: en, met de vuist op de tafel slaande, zag hij rond met een blik, die stilte gebood. - ‘Wakkere Adelingen!’ zeide hij: ‘voorwaar wij hebben tot nog toe slechts redenen van erkentelijkheid jegens onze Saxische naburen, die ons genoodzaakt hebben de oevers van den Wezer voor deze verre landstreek te verlaten; - want het heeft ons sedert wij hier zijn, aan niets ontbroken. Maar de tijd nadert, waarop wij een besluit zullen moeten nemen. De Saliërs en Chamaven hebben zich van alle kanten teruggetrokken: de grootste buit is hun ontroofd, en onze tochten beginnen van lieverlede ons niet meer dat voordeel aan te bieden, hetwelk wij vroeger daarvan mochten genieten. Daarom, mijne vrienden, zullen wij bedaard dienen te overwegen, wat ons voor het vervolg te doen staat. Zullen wij aan het zwervend leven vaarwel zeggen, en ons hier vestigen, om van de vruchten des lands te leven? Of zullen wij verder trekken en nieuwen roem en buit pogen te winnen?’ - Na deze vraag volgden eenige oogenblikken van stilte: en de krijgslieden zagen elkanderen aan, als {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden zij elks afzonderlijk gevoelen op de uitdrukking der gelaatstrekken lezen. Eindelijk nam Vorda de Sarmaat het woord op, en zeide: - ‘De zonen van ons geslacht zijn niet bestemd om als huurlingen den ploeg te hanteeren, of de schapen te weiden op de heuvelen. Bieden ons deze gewesten geen buit meer aan, geheel Gallië staat ons open: en daar wonen rijker volkeren dan de Saliërs.’ - - ‘Gij zegt de waarheid, Vorda!’ zeide Segemund de Sax: ‘Gallië is rijk en welvarend; maar alvorens wij het bloeiende gedeelte dier landstreek in kunnen dringen, moeten wij ons door talrijke en machtige volksstammen heenslaan, wier moed en krijgskunde niet te versmaden zijn. En al gelukt ons zulks, vergeet gij de Romeinsche legioenen die het land bezetten. Honderd duizend Alemannen heeft Juliaan in het zand doen bijten: en gij zoudt hem met tienduizend willen trotseeren?’ - - ‘Ik weet, waar gij van spreekt,’ hernam Vorda: ‘maar de Alemannen zijn in geregelde veldslagen overwonnen: en dat is onze wijze van oorlogen niet. Even goed kunnen wij Gallië doorkruisen, overal roovende, overal op kosten van anderen levende, en den Cezar met zijne legioenen bespotten, door nimmer een aanval af te wachten, maar ons altijd daar te vertoonen, waar zij ons niet verbeidden. Gij weet, hoe het met de kohorte van Dorestat is afgeloopen. Terwijl zij overal het land rondliep om ons op het spoor te komen, hebben wij den burg, dien zij verlaten had, uitgeplonderd en verbrand: en de arme {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsknechten zijn verplicht geweest van honger en gebrek af te trekken.’ - - ‘Wij zelve zouden eer gebrek en honger lijden,’ zeide een ander Sax, ‘in een land, waar de openbare veiligheid door eene zoo geduchte macht beschermd word. Wil men Gallië bëoorlogen, laat ons dan op de wijze der Noren, of als Atech en Genobon, schepen bouwen en langs de kusten stroopen.’ - - ‘Niets is gemakkelijker ten uitvoer te brengen,’ zeide een ander op een schamperen toon, ‘hout vinden wij hier in overvloed en aan de Maas ligt een timmerwerf: ons ontbreken slechts ervaren bouwmeesters en zeelieden: neen, wat mij betreft, dit land belaagt mij wel en ik wil er gaarne in blijven: de besschen zijn hier vol wild en de wateren vol visch: er zijn weiden voor het wee en heiden voor de schapen. Ons hier vestigende, loopen wij geen gevaar om van honger om te komen.’ - - ‘Denkt gij dan,’ vroeg Vorda, ‘dat de Romeinen ons het vreedzame bezit dezer landstreek zullen gunnen? Zoodra wij hier vaste woonstedenstichten en den grond gaan bebouwen of een herdersleven leiden, zullen wij ophouden schrik in te boezemen, en gij zult weldra hunne benden zien aanrukken om te vernielen wat wij opgericht hebben. Neen! beter is het, hen voor te komen en ten hunnen koste een vrolijk leven te leiden, tot de dood er een einde aan maakt.’ - - ‘Maar, wat is de gedachte van Wichman?’ vroeg een der aanwezigen: ‘hij heeft ons tot heden goed geleid, en de vraag, die hij deed, is gewis niet {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem voorgesteld geworden, zonder dat hij daarover bevorens zelf heeft nagedacht.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Wichman, ‘zoo ik de boorden des Wezers verlaten heb, het was om een ander vaderland te zoeken, en niet om doel- en rusteloos rond te zwerven. Wij zouden, ja, gelijk Vorda voorstelt, een tijdlang met voorspoedig gevolg door Gallië kunnen zwerven; maar zelfs bij elke gelukkige onderneming zouden wij een gedeelte onzer dappere broeders zien vallen en ons getal zien verzwakken, tot dat wij eindelijk buiten staat waren het hoofd te bieden aan de verpletterende overmacht onzer vijanden. Daarom stel ik voor, in dit gewest te blijven, hetwelk wij door de kracht onzer wapenen gewonnen hebben. En, opdat de vrees, van in het vreedzame bezit dezer gewesten gestoord te worden, een tegenwicht ontfange, zoo weet, dat Juliaan spoedig genoeg met geheel andere zwarigheden de handen vol zal hebben, als met ons te verontrusten. Hij heeft zich tot Augustus doen verklaren, en die stap moet hem met Constantius in oorlog wikkelen. Deze laatste laat ons zelfs voorslagen van vrede en bescherming doen.’ - - ‘Aan ons!’ herhaalden de Adelingen, met eene uitdrukking van verbazing en ongeloof. - ‘Gelooft mij niet, maar uwe eigene ooren,’ zeide Wichman: ‘Odo! doe den Romein herwaarts komen.’ - Odo, Wichmans zoon, een schoone knaap van veertien jaren, trad van achter de vrouwen te voorschijn en snelde naar buiten. Een korte poos was {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} er verloopen, toen hij terugkeerde met een Romein, die vreesachtige blikken om zien heen wierp, zich in het midden eener vergadering als deze niet volkomen op zijn gemak bevindende. - ‘Romein!’ zeide Wichman, ‘toen zich de zendeling naast hem bij de tafel bevond: ‘herhaal thands vrijelijk de woorden, die ik dezen morgen van u gehoord heb. Zijt gij bevreesd? Drink eerst: zoo zult gij misschien meer vrijmoedigheid verkrijgen.’ De Romein nam met bevende handen den beker dien Odo hem aanbood en sprak toen het navolgende met eene stem, waaraan hij vastheid poogde bij te zetten. - ‘Hoort! edele Quaden! wat Decentius, de gevolmagtigde van den onverwinnelijken Constantius Augustus, u doet weten. Hij biedt u de gunst en bescherming zijns Keizers aan; hij schenkt u in diens naam de landen tusschen de Rhijnmonden in vollen eigendom: alleen onder voorwaarde dat gij Juliaan, die zich op eene verraderlijke wijze tot Augustus heeft opgeworpen, zult wederstaan en helpen beoorlogen.’ - - ‘Voortreffelijk!’ riep Vorda uit, zich de handen wrijvende: ‘wij zullen dan toch in Gallië trekken.’ - - ‘Gij hebt het gehoord,’ zeide Wichman: ‘welk antwoord zullen wij hem medegeven?’ - - ‘Die man heeft fraai gesproken,’ zeide Segemund de Sax: ‘maar hij beeft, en de Romeinen zijn listig en weinig te vertrouwen. Welke waarbor- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gen biedt hij aan voor de waarheid van hetgeen hij gezegd heeft? Hij is slechts de zendeling van 's Keizers dienaar, niet van den Keizer zelven.’ - - ‘Ik ben te vrede als gijzelaar hier te blijven,’ zeide de Romein, ‘gij kunt iemand naar Decentius zenden. Zoowel hij als de Stedehouder van Gallië zullen mijne woorden staven.’ - - ‘Ik ben te vrede,’ zeide Wichman: ‘gij zult hier vertoeven en morgen zal ik gezanten naar Gallië doen vertrekken. Ga Odo! gelei den afgevaardigde en draag zorg dat hem niets ontbreke.’ - - ‘Welnu! Adelingen!’ vervolgde hij, zoodra de Romein vertrokken was: ‘gij ziet het: men beschouwt ons niet langer als roovers: men onderhandelt met ons, als met een vrij volk. Intusschen, laat de schijn ons niet bedriegen. Men wil ons onder betuigingen van vriendschap als werktuigen gebruiken, die men verbreken kan, zoodra men die niet meer benoodigd heeft. Zorgen wij ons hier zoo wel te vestigen, dat het dan Constantius of Juliaan, wie ook verwinnen moge, niet gemakkelijk valle ons te verdrijven. Zoolang nog Romeinsche bezettingen aan deze zijde der rivier de burchten verdedigen, zijn wij niet veilig. Eerst deze overrompeld en in ons bezit gebracht: het zijn soldaten van Juliaan, die er in bezetting liggen: en wij handelen volgens des Keizers verlangen door hen te verdrijven. Ik heb Bavo en Walter uitgezonden om de gesteldheid en verdedigingsmiddelen der sterkten op te nemen. Zij zullen in uwe tegenwoordigheid daarvan bericht geven.’ - Naauwlijks had hij gesproken, of de zoo even genoem- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} de verspieders, die, van hunne tochten teruggekeerd, elkander op korten afstand van Wichmans verblijf waren ontmoet, traden het vertrek binnen. VII. - ‘Welnu!’ vroeg Wichman, nadat hij aan de nieuwaangekomenen een dronk ter verwelkoming had aangeboden: ‘wat brengt gij ons voor goede kruiden uit het veld? Gij Bavo! spreek eerst.’ - - ‘Ik heb mijn bodenbrood verdiend,’ zeide deze: ‘en het lot is mij gunstig geweest. Ik had tegen het vallen van de nacht het bosch verlaten, om de sterkte nabij de timmerwerf te bespieden, en peinsde reeds op de middelen, hoe ik die best zoude naderen, toen mij onverhoeds iemand tegenkwam, dien ik, ondanks de duisternis, aan zijn gewaad voor een krijgsknecht der bezetting herkende. Mijne eerste gedachte was, hem van het leven te berooven en, met zijn kolder om het lijf, de vesting te genaken; maar de overweging, dat een soldaat zich op dat uur niet buiten de sterkte kon bevinden, tenzij hij in 't geheim daaruit gevlucht was, deed mij besluiten hem vriendelijker te behandelen en zoo mogelijk eenige onderrichting van hem te verkrijgen. Ik gaf mij dan uit voor een Chamaaf, die door de Quaden was uitgeplunderd en aan de bezetting gastvrijheid vragen kwam, en vroeg hem of hij mij naar den Bevelhebber wilde geleiden. Hij sloeg dit terstond af, zeide, dat hij den Bevelhebber verwenschte, dat men hem slecht behandeld had, en dat hij naar de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaden dacht over te loopen. Toen ontvouwde ik hem mijn naam en oogmerk en stelde hem voor, hoe hij het zoet der wraak zoude kunnen smaken, door ons in de vesting te laten. De Frank (want het was een Frank, die zeer tegen zijn zin bij de kohorte diende) betuigde eerst, dat hij geen middel zag om ons te helpen, hoe gaarne hij zulks ook verlangde; maar eindelijk, als kreeg hij plotselings eene ingeving, zeide hij, dat hij ons voort zoude helpen, en dat, zoo wij ons deze nacht bereid hielden tot den aanval, hij inmiddels zoude trachten weder binnen de vesting te geraken eer men zijn afwezenheid gewaar werd, en, zoodra hij ons hoorde storm loopen, den brand in het gebouw zoude stichten. De bezetting bestond, naar hij mij verzekerde, uit nog geen honderd man, meest ziekelijke en afgeleefde soldaten: de muren waren wel hoog en de grachten diep genoeg; maar een donkere nacht, gelijk aan die, welke ons thands begunstigen, en eenige ladders waren genoegzaam om de buitenwerken te vermeesteren eer men ons van binnen gewaar werd.’ - - ‘Eene goede boodschap brengt gij ons, Bavo!’ zeide Wichman: ‘en wij zouden zelfs de twijfelachtige hulp van dien overlooper niet noodig hebben om de sterkte te bemachtigen, indien zij zoo slecht verdedigd is. Tot loon uwer diensten zult gij de eerste keuze hebben uit den buit, dien wij bekomen. - En wat brengt Walter ons uit de Betuwe?’ - - ‘Weinig belangrijks,’ zeide deze: ‘er waren losse geruchten in omloop, dat de legioenen te Tongeren en in dien omtrek gelegerd, naar herwaart {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} optrokken; doch de ondervinding heeft ons geleerd, hoe weinig geloof die verdienen. Maar op mijne te rugkomst heb ik aanleiding tot eene betere mededeeling gevonden. Aan de kromte van den IJssel vond ik vijfhonderd man van verschillenden landaart gelegerd, die zich vereenigd hebben om ons op te zoeken, en u hunne diensten laten aanbieden.’ - - ‘Vijfhonderd man!’ herhaalde Wichman, met eene uitdrukking van bevreemding: ‘van waar komen die uit de lucht gevallen? - en zoo nabij ons, zonder dat iemand mij daarvan bericht gebracht heeft. Wee den zonen van Agnar, die aan den IJssel de wacht, hadden en eene zoo aanzienlijke bende ongemerkt hebben laten doorslippen. - En, hoe zijt gij met die vreemdelingen in betrekking gekomen? Hebt gij hen bespied? of met een hunner gesproken?’ - - ‘Om de waarheid te zeggen,’ antwoordde Walter, na eenig weifelen, uit den gestrengen blik zijns aanvoerders ziende, dat hem geene verbloeming baten zoude: ‘ik ben door eenigen hunner gevangen genomen eer ik den tijd had mij te verdedigen: en het was slechts nadat ik mijn naam en landaart genoemd had, dat hun aanvoerder, tot wien zij mij gebracht hadden, mij ontslaan deed en gelastte u te melden, dat hij onder de bevelen van Wichman wenschte te strijden.’ - - ‘Dit luidt zonderling,’ zeide Wichman, na een wijl te hebben nagedacht: ‘wat moet ik hiervan, geloven?’ - - ‘Vijfhonderd man!’ zeide Vorda, ontevreden: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hebben wij niet reeds monden genoeg te vullen?’ - - ‘Wij zullen ons, hoe het zij, van de ware gezindheden dier vreemdelingen verzekeren,’ zeide Wichman: ‘ga Vorda! neem al de strijdbare mannen die tusschen Gouwe en IJssel liggen met u, en laat Walter u ter plaatse brengen, waar hij de bende gevonden heeft. Laat haar eerst de wapenen nederleggen: wij zullen later oordeelen of die knapen waardig zijn met ons gemeene zaak te maken.’ - Vorda rees op en verliet met Walter en eenige anderen het vertrek, om de bevelen zijns opperhoofds ten uitvoer te gaan brengen. - ‘Wat ons betreft,’ vervolgde Wichman: ‘wij zullen niet verzuimen de onderneming in 't werk te stellen, waartoe ons het bericht van Bavo heeft doen besluiten. Gij, Segemund! doe al onze schuiten met soldaten vullen en zak de rivier af tot gij u op den stroom bevindt. Te middernacht moet gij voor de burcht aan de Maas liggen en den aanval beginnen zoodra gij het sein van mijn hoorn verneemt. Ik zelf zal met de overigen den weg nemen door het woud. - Gaat! Dat ieder zich vaardig make. Over een uur vertrekken wij.’ - Een blij gejuich en vrolijk handgeklap verwelkomde deze taal en weldra verlieten allen het gebouw, uitgenomen Wichman en die tot zijn gezin behoorden. - ‘Vader!’ zeide Odo, hem naderende, en, al spelende, een werpschicht met behendigheid op en neder werpende: ‘laat mij met u uittrekken. Ik heb nog geen buit verdiend.’ - {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij zijt nog een kind, Odo!’ zeide Wichman: ‘ga spelen bij uwe moeder: tot een tocht als deze heb ik mannen noodig.’ - - ‘Ik een kind!’ herhaalde Odo met verontwaarding. Heb ik in het eikendal, nu een jaar geleden, niet een wolf gedood? en zoude ik niet even goed een Romein kunnen treffen?’ - - ‘Neem hem met u, Wichman!’ zeide Odoos moeder, nadertredende: ‘hij is veertien jaren oud: zoovelen op zijn leeftijd hebben reeds het zwaard gevoerd. Moet de zoon van den vorst de eenige zijn, die achterblijft? heb ik hem daarom gebaard, op dat hij tot eene schande onder de jongelingschap zoude zijn?’ - - ‘Wanda!’ zeide Wichman: ‘ook uwe voorspraak kan heden mijn besluit niet veranderen. Het is niet op een nachtelijken tocht dat Odo de krijgskunst moet leeren. De zoon van Wichman behoort, wanneer hij voor het eerst ten strijde trekt, zijn vijand in 't aangezich te kunnen zien. Ga knaap! uw schreien zal u niet baten.’ - - ‘Wichman!’ zeide Wanda, terwijl Odo mismoedig en wrevelig de deur uitging: ‘het is niet van heden eerst, dat ik bespeur, dat Wandaas beden haar invloed op u verloren hebben. Voorheen zoudt gij niet gewacht hebben met mijnen wensch te vervullen, tot ik u dien te kennen had gegeven: en thands is het genoeg, dat ik u dien mededeel, om hem te zien afslaan.’ - - ‘Vrouw!’ zeide Wichman: ‘gij vergeet, dat gij tegen uw meester spreekt.’ - {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zoo ik het vergeten kon, gij verzuimt niet, het mij genoeg te herinneren. Is deze mijne belooning voor den eerbied, dien ik u zoovele jaren heb betoond, ofschoon ik wist, wat gij gedaan, en wien gij opgëofferd hadt, om mijne hand te verwerven?’ - - ‘Wanda!’ riep Wichman uit, in heftigen toorn en terwijl hij zijne hand dreigend ophief. Maar Wanda was te trotsch van ziel, om zich door bedreigingen te laten afschrikken: en welke vrouwen, al zijn zij ook in fierheid niet met de echtgenoote van Wichman te vergelijken, zullen niet liever eene kwade bejegening ondergaan, dan de tong aan banden leggen, wanneer hare teederste genegenheden worden aangerand? - ‘Welnu!’ zeide zij, ‘zult gij, door mij te behandelen als uw jachthond, die geen andere taal verstaat als slagen, mij bewijzen, dat ik ongelijk heb. Door uw arm tegen mij op te heffen, toont gij slechts, dat gij geene andere rechtvaardiging weet voor uw gedrag. Maar ik herhaal u: toen gij mij als gade naar uwe woning voerdet, toen wist ik, dat het uwe lastertaal was, die Bernulf, den onschuldigen Bernulf, zwart gemaakt had in de oogen onzer Adelingen en hem gedwongen had onze akkers te verlaten. Ik wist dit, en echter, ik gaf u mijne hand, omdat het de plicht eener dochter is, haren vader te gehoorzamen, en ik ben uw getrouwe en willige echtgenoote gebleven, omdat het de plicht eener vrouw is, haren man te dienen, En nu, sla mij; want verdedigen kunt gij u niet.’ - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wichman had den opgeheven arm laten zakken; maar zijne oogen rolden woest heen en weder. Zijne neusgaten zwollen; hij knerstandde en het schuim stond hem op de lippen. - ‘Gij bemindet hem dan wel, dien Bernulf?’ vroeg hij, zijne woede pogende te bedwingen. - ‘Veins, dat het u onbekend was,’ antwoordde Wanda, op een bitteren toon: ‘had ik hem niet bemind, hij ware u niet in den weg geweest.’ - - ‘En wellicht bemint gij hem nog?’ - - ‘Er zijn zestien jaren sedert dien tijd verloopen, en ik heb den zoon lief, dien ik aan Wichman geschonken heb.’ - - ‘Dat is geen antwoord,’ brulde de woestaart, haat met losgebroken woede in de keel vattende: ‘en Bernulf, bemint gij hem nog?’ - - ‘Zij gaf hem geen antwoord: en, al had zij dit willen doen, het ware haar niet mogelijk geweest, zoo lang zijne forsche vingeren haar den strot beklemden. Toen wierp hij haar op den grond, zonder dat zij eenigen weerstand bood, en haar met den voet teruggestooten hebbende, trad hij naar buiten. Daar zag hij zijn zoon op eenigen afstand op het gras zitten, in eene spijtige houding en op de lippen bijtende. Hij riep hem; maar de knaap, nog verstoord over zijns vaders weigering, veinsde hem niet te hooren en bleef zwijgend voor zich heen zien. - ‘En hij ook!’ mompelde Wichman somber: ‘hij is verdrietig omdat ik hem niet met mij neem, en hij heeft gelijk: het is tijd, dat hij te velde trekt: reeds meer dan een heeft mij zijdelings verweten, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik hem in vadsigheid laat opgroeien. Zoo ik hem nog zijn wensch vergunde? - maar neen: na doof te zijn geweest voor het verzoek van Wanda, ware het eene onvergeeflijke zwakheid op mijn besluit terug te komen.’ - Het was echter niet alleen deze reden, welke Wichman wederhield, aan Odoos verlangen te voldoen. Hij beminde zijn zoon met eene uitsporige teederheid, en vervulde gaarne ook zijne minste wenschen; maar hij, de onverschrokken krijger, hij sidderde op de gedachte, dat eenig leed zijn eeniggeboren zoude wedervaren, en daarom verschoof hij al verder en verder het tijdstip, waarop Odo de wapenen zoude aangorden: en zoo hij nu beloofd had, hem mede te nemen, wanneer er een strijd bij dag zoude voorvallen, die belofte stond ongeveer met een onbepaald uitstel gelijk, vermits, bijna zonder uitzondering, de tochten der Quaden bij nacht alleen plaats vonden. Aan de rivier gekomen vond Wichman de schuiten reeds gereed en gedeeltelijk bemand. Hij bleef de inscheping gadeslaan; en niet lang duurde het, of de kleine vloot zakte de rivier af en verloor zich achter de overhangende takken van het geboomte. Intusschen waren ongeveer duizend wakkere strijders onder de wapenen gekomen om Wichman te vergezellen. Hij leide zijne plannen aan de Adelingen bloot, en beval, dat zich de bende in verschillende hoopen verdeelen zoude, en, ten einde spoediger vorderingen te kunnen maken, langs onderscheidene paden naar de westelijke grens van het bosch zoude {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, om zich aldaar weder te vereenigen. Zoo trokken zij af, de aanvoerders kenbaar aan den hoorn, die aan hunne zijde hing en waarin de voornaamste geheimenis hunner aan ieder onbegrijpelijke wijze van krijgsvoeren besloten was. De onderscheiden toonen namelijk, welke zij daarmede wisten te geven, en die alleen door lange oefening aangeleerd werden, waren zoovele seinen, wier beteekenis door elk der Quaden verstaan werd. Met behulp daarvan werd zelfs op verren afstand het bevel niet alleen gegeven tot den aanval, tot den aftocht, tot de verspreiding, tot de verzameling; want dan had de krijgskunde der Quaden ten dezen, opzichte slechts met die van andere natien gelijk gestaan; maar men had deze klankentaal tot de uiterste volkomenheid gebracht: verlengde of verdubbelde of kort afgebroken of snel herhaalde toonen gaven te kennen, naar welke hemelstreek men zich richten moest, waar de verzamelplaats was, op welken afstand men hulp zoude vinden, en honderd bijzonderheden meer, welke het noodeloos is allen op te sommen. Thends echter zwegen die klanken; want de onderneming die men voorhad vereischte voorzichtigheid en stilte. Het was reeds avond, eer de geheele bende vereenigd aan de uitersten grenzen van het woud stond. Hier trad Wichman alleen naar buiten en nam het open veld, dat voor hem lag, in oogenschouw. Aan zijne linkerzijde stroomde op eenigen afstand de breede Maas naar zee, de muren bespoelemde der vesting, welke zich in de verte aan zijn gezicht vertoomde. Slechts van twee kanten was {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de burcht toegankelijk: ten westen geleidde een pad, langs de rivier, naar de vorpoort: ten oosten een breeder weg, die, hooger op, zich in twee takken verdeelde, waarvan de eene noordwaarts, en de andere op het bosch aanliep. Deze laatste had gediend om het timmerhout te vervoeren naar de werf, welke aan den voet van het gebouw gelegen was. Tusschen die wegen in en om de burcht werd men niets gewaar dan een lagen moerassigen grond, en een groot rietbosch, op een boogscheuts afstand gelegen van de plaats, waar zich de weg in tweeën deelde. Na dit alles wel beschouwd te hebben keerde Wichman terug en gelastte Horst, een der Adelingen, zich, zoodra het duister was, met de helft der bende noordwaarts op te begeven en daar op eenigen afstand post te vatten, ten einde te verhinderen, dat eenige bende der Chamaven de bezetting ter hulpe kwam. Hij zelf zoude te gelijker tijd met de zijnen het slot naderen, ten einde op den juisten tijd tot den aanval gereed te zijn. Deze maatregelen genomen hebbende, leide hij zich op het gras neder: en allen, zijn voorbeeld volgende, rustten uit van hunne vermoeienissen, ten einde met versche krachten, zoodra de tijd daar zoude wezen, den aanval te kunnen beginnen. VIII. Niet lang had Wichman met de zijnen de boorden der Gouwe verlaten, toen Odo opstond van de plaats, waar hij tot dien tijd in somberen wrevel en schijn- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} baar zonder zich over het schouwspel dat de aftrekkende bende hem opleverde te bekommeren, had gezeten. Ongemerkt sloop hij eene hut binnen, welke tot wapenmagazijn was ingericht: na lang zoeken koos hij zich een kort wapentuig, dat, met een bijl en punt voorzien, hem best geschikt voorkwam om zich tegen allen aanval van menschen of wilde dieren te beveiligen. Toen begaf hij zich achter het hoofdgebouw, waar een aanzienlijk aantal honden van alle soorten en grootte lag vastgebonden; want de Quaden hadden zich wel gewacht deze dieren bij hun geheimen tocht met zich te nemen; zijne komst deed, gelijk men denken kan, een groot rumoer onder die viervoetige vergadering ontstaan: en allen sprongen blaffend en jankend om hem heen, en tegen hem op, als om hem uit te noodigen, hen met zich te nemen. - ‘Zwijgt rekels!’ zeide Odo, terwijl hij rechts en links schoppen uitdeelde, die de blaffers huilende terug deden kruipen. Zwartvoet alleen zal heden met mij gaan.’ - En dit zeggende, deed hij den halsband los van een sterken dog, wiens gladde huid, van eene bruinvale kleur, alleen op den linker voorpoot zwart was geteekend. Vrolijk liep nu de hond heen en weder, zijne blijdschap door menigvuldige sprongen betuigende, terwijl de overigen op Odoos verwijdering hun spijt en teleurstelling in een vervaarlijk gehuil te kennen gaven. Toen versnelde Odo zijne schreden en richtte die naar het boschpad; maar op eens, van achter de hutten te voorschijn komende, stond zijne moeder voor zijne oogen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Waar gaat gij heen, Odo?’ vroeg zij op een half strengen, half ongerusten toon. - ‘Ik ga zien of ik eenig wild kan opsporen,’ antwoordde de knaap verlegen en de oogen neerslaande. - ‘Wild opsporen! zonder boog of werpschicht? Odo! sedert wanneer zijt gij bedorven genoeg geworden, om uwe moeder voor te liegen?’ - - ‘Neen moeder!’ zeide Odo, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen: ‘ik wil niet liegen: ik zal u alles bekennen: ik wilde...’ - - ‘Uwen vader ongehoorzaam zijn en ondanks zijn verbod, hem volgen op zijn tocht. Weet gij, dat dit even strafwaardig is?’ - - ‘Ach moeder! ik kan niet hier zijn, wanneer al de jongelingen uittrekken: Wie zijn er heden achtergebleven? Alleen de vrouwen en de kinderen, die nog geen bijl van den grond kunnen tillen. Ik zal tot een spot strekken voor het geheele volk. Laat mij gaan, ik zal het bij vader wel weer goed maken.’ - - ‘Gij weet, hoe ik zelve hem verzocht heb, dat gij hem verzellen mocht, en wat hij gëantwoord heeft.’ - - Hoor moeder!’ ging Odo voort, meer en meer aandringende: ‘laat mij gaan, en ik beloof u, vader zal het niet eens weten, dat ik van huis geweest ben. Ik zal niet mede strijden. Ik zal op een afstand blijven en mij vergenoegen met het gevecht te beschouwen; maar ik smeek u, laat mij niet hier blijven: ik zou van verdriet en wrevel sterven. Bedenk toch, ik, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoon van Wichman, heb nog nimmer een strijd aanschouwd.’ - - ‘Aanschouwd,’ - zeide Wanda, op een weifelenden toon, die aanduidde hoe gaarne zij aan den wensch van haren zoon zoude toegeven, en hoevele moeite die weigering haar kostte: ‘wat zal er te aanschouwen vallen? De aanval zal bij stikdonkere nacht gechieden.’ - - ‘Om 't even: ik zal daar ten minste het gerammel der wapenen, de alarmkreten, het gekerm en het gejoel hooren, en immers zullen zij den brucht in brand steken: dat zal een heerlijk gezicht opleveren! Moeder! lieve moeder!’ vervolgde hij, haar om den hals vattende: ‘vergun het mij voor dezen keer.’ - - ‘Gij weet wel,’ zeide Wanda, zuchtende, ‘dat ik niets te vergunnen heb, en dat uw vader alleen beveelt.’ - ‘Wel! goed dan. Zeg dan, dat gij het mij niet vergund hebt: ik neem alles op mijne rekening: zeg, dat ik buiten uw weten ben uitgegaan, tegen uw wil. Maar vader zal er niets van vernemen. Ik zal voor zijne komst terug zijn en u tijding brengen. Vaarwel moeder!’ - En, eer Wanda hem terug kon houden, was de ongezeggelijke knaap het bosch ingesneld. Hij vertraagde zijn loop niet, voor hij door het slingerende pad geheel aan de oogen zijner moeder onttrokken was en toen, Zwartvoet aan zijne zijde houdende, volgde hij met behoedzaamheid den weg, dien Wichman gegaan was. Hoewel hij dien niet kende, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} voedde hij echter weinig vrees om te verdwalen; want de in het slijk geprente voetstappen of het plat getrapte gras boden hem gewisse kenteekenen aan van de richting, die men genomen had. Hij stapte dus rustig voort, zonder eenige ontmoeting of reden tot bekommering. Toen hij echter eenige uren geloopen had, begon hij de vermoeienis te gevoelen, welke spoediger komt, wanneer men geheel alleen, dan wanneer men in gezelschap een weg aflegt. Hij rustte een wijl uit, verfrischte zich met eenige appelen, die hij uit voorzorg had mede genomen, en zette toen zijn weg weder voort. Inmiddels begon de avondschemering te vallen; en daar het bosch op sommige plaatsen dicht begroeid en zeer donker was, viel het hem hoe langer hoe bezwaarlijker, den weg te onderscheiden; doch nu hielp hem de schranderheid van zijn viervoetigen reismakker, die, zonder zich verlegen te maken, het spoor volgde, dat Wichman, zijn meester, gegaan was. Daar echter de dog niet altijd met gelijken tred vooruitging, en nu en dan eens stil hield of ter zijde sprong wanneer hij een wilde kat of egel door het hooge gras hoorde wegsnellen, of wanneer zich van verre het gehuil van den wolf deed hooren, kon Odo slechts langzaam vorderen: en het was reeds geheel nacht, toen hij de uiterste grens van het woud bereikte, en de plaats betrad, waar kort te voren de bende van Wichman gelegen had, die thands, reeds opgetrokken zijnde, zich onder de wallen van den burcht in eene hinderlaag bevond, tot den aanval gereed. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Odo zag voor zich uit naar de donkere vlakte, naar de plassen, in welke de met sterren bezaaide Hemel teruggekaatst werd, naar de bedriegelijke poelen, over wier oppervlakte hier en daar verraderlijke dwaallichtjens zweefden. Vlak vooruit teekenden zich de burchttransen af tegen de lucht: terwijl het licht dat van den toren scheen, het eenige voorwerp was dat een schijn van leven aan dit doodsche tooneel bijzette. Onzeker, wat nu te doen, zich niet noodeloos verder willende wagen langs een weg, die wellicht gevaarlijk was, en onbewust aan welken kant zich Wichmans bende bevond, besloot Odo voor als nog te toeven op de plaats waar hij stond, en af te wachten of eenig gerucht of beweging hem het optrekken der Quaden zoude aankondigen, ten einde alsdan in die richting het slot te naderen. Hij zette zich dus op het gras neder en hield de oogen onafgebroken op het slot gevestigd, toen, na een korte wijl, zijn dog, die zich naast hem had nedergevlijd, oprees, onrustig de ooren opstak, en dat dof gegrom liet hooren, hetwelk gewoonlijk bij dit dierenras de nabijheid van een onwelkomen gast aankondigt. Odo zag om en ontdekte met eenige verwondering, kort bij hem, op de plaats, waar de weg zich in tweeën verdeelde, eene menschelijke gestalte, die langzaam als uit den grond oprees. Hij bleef een oogenblik verrast over deze onverwachte verschijning; maar weldra lagchte hij om zijne eigene vrees: de weg, die meteen tot dijk diende, was veel hooger dan het omliggende land, en het was dus niet als {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst natuurlijk, dat de persoon die zich aan hem voordeed, van de andere zijde uit de laagte op den weg geklommen zijnde, zich als uit den grond rijzende aan hem had voorgedaan: en dan kon die persoon geen andere zijn dan een van zijns vaders volgers, en lag wellicht de geheele bende aan de andere zijde in hinderlaag. Terwijl hij aarzelde of hij dien man al dan niet zoude naderen, toonde hem Zwartvoet, dat hij de goede gedachten zijns meesters aangaande den onbekende niet deelde; want, zijn woest gehuil herhalende, sprong het dier vooruit en viel dezen aan met eene verbolgenheid, welke Odo verschrikt deed toesnellen, inwendig zijne onvoorzichtigheid verwenschende, dat hij den tocht begonnen en den hond medegebracht had, door wiens ontijdigen aanval de stilte gevaar liep gestoord te worden, en de onderneming te mislukken. Maar zijne bezorgdheid, althands voor den onbekende, was ijdel; want deze had, eer Odo hem nog genaderd was, den dog bij den strot gevat en bedwongen, niettegenstaande de pogingen van het woedende dier, dat onder hem spartelde en zich afmatte in vergeefsche pogingen om los te komen. - ‘Dood den hond van Wichman niet, Gruno!’ zeide Odo, in de reusachtige gestalte tegen over hem een der Quaden, die bijzonder groot was van postuur, meenende te herkennen. - ‘Wie daar?’ antwoordde de andere, maar niet met de stem van Gruno: ‘zoo het de hond van Wichman is, zal hem voorzeker geen leed geschieden; maar wie zijt gij? en wat doet gij hier?’ - {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En de onbekende, het hoofd oplichtende, beschouwde Odo, wiens gedaante alleen hij in het duister ontdekken kon.’ - - ‘Wie ik ben...? Wie zijt gij zelf? want ik heb uwe stem nimmer vernomen: en ik ken al de volgers van Wichman,’ vroeg Odo, een weinig terugtredende en zijn wapentuig gereed houdende: ‘bij Wodan! laat mijn hond toch los.’ - - ‘Uw hond! - En zoo even was het Wichmans hond. - Hier! Balder! Albrik! bindt en muilbandt dat beest, terwijl ik met dien knaap spreek.’ - Op dit bevel, hetwelk slechts fluisterend werd gegeven, sprongen twee lieden van achter den dijk voor den dag en sleurden den hond naar beneden, terwijl de onbekende, zich geheel oprichtende, naar den van schrik sprakeloozen Odo toetrad. - ‘Terug!’ zeide deze: ‘raak mij niet aan: wat wilt gij? Ik ben gewapend, wees voorzichtig.’ - - ‘Kind!’ zeide de onbekende, hem naderende en met de breede hand des jongelings vuist, ja bijna het geheele moordtuig omvattende: ‘zendt men zulke knapen als u uit, om mij te bespieden? Maar wie zijt gij? Geene logens zullen u baten. Uwe stem komt mij bekend voor; ‘schoon ik mij niet herinner u ooit te hebben ontmoet.’ - - ‘;Draag zorg, mij geen leed te doen,’ zeide Odo: ‘mijn vader zoude eene vreesselijke wraak over u nemen, ik ben Odo, de zoon van Wichman den Zwarte.’ - - ‘De zoon van Wichman!’ herhaalde de onbe- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, terwijl eene rilling zijn geheele gestel doorliep: ‘is Wanda uwe moeder?’ - De knaap knikte toestemmend. - ‘Bij de Goden! dan bevreemt mij de indruk niet, dien uw stemgeluid op mij maakte. Maar zeg mij: hoe komt gij hier, zoo alleen, op dit uur? Of hebt gij nog volgers achter u. Misleid mij niet. Het zou u doodelijk wezen.’ - - ‘Dood mij dan terstond,’ zeide Odo: ‘zoo gij een van Wichmans vijanden zijt, zult gij niet van zijn zoon verwachten dat hij u kondschap geve van de ondernemingen zijns vaders.’ - - ‘Dwaas! denkt gij, dat mij die onbewust zijn. Ginds, aan den voet der wallen, ligt de bende uws vaders, slechts wachtende op het teeken, dat haar gegeven zal worden, om binnen te trekken: hij zal er ook binnen trekken; maar om er den dood te vinden: - neen, tracht u niet los te rukken: ik zal geen leed doen aan den zoon van Wanda: - en daar, noordwaart op, is een ander gedeelte uwer Quaden heengetrokken; maar zij zullen wat meer moeite hebben om terug te keeren; want de dijk is achter hen opgegraven. Ha! ha! hoe hebben wij hen op ons gemak zien voorbijtrekken uit het boschje, waar wij in gedoken zaten.’ - Odo antwoordde geen woord; hij had aan den hals des onbekenden een hoorn zien hangen, gelijk aan dien, welke door de Adelingen gedragen werd, en, zijne lippen onbemerkt aan de monding brengende, blies de onverschrokken knaap het sein van verraad. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bij Wodan!’ riep de onbekende, verrast: ‘zal een kind mij de overwinning ontnemen?’ En met drift rukte hij den hoorn uit de handen van Odo: ‘maar neen!’ riep hij, een zegevierenden blik op de vesting werpende: ‘zij trekken reeds naar binnen! Zie eens knaap! zie eens de vreugdevuren, die men aansteekt om uwen vader te verwelkomen.’ - Maar Odo hoorde hem niet meer: hij was op het oogenblik, dat de onbekende hem den hoorn ontrukte losgeraakt, en in vertwijfeling het pad opgesneld, dat naar den burcht geleidde. - ‘Dat hij in vrede ga!’ zeide Chariëtto (want onze lezers zullen den gevreesden Sax reeds herkend hebben): ‘hij zal mijn vijand toch aan mijne wraak niet ontrukken. Op! mijne vrienden! Chariëtto roept u.’ - En op dezen roep rezen zijne volgelingen, die zich achter de bende van Wichman langs den weg verspreid hadden, uit hunne schuilhoeken op en vertoonden zich op den dijk. IX. Een gedeelte van Wichmans Quaden had ter bestemder tijd de grachten van den burcht overgezwommen: en daar zij van haken en ladders voorzien waren, was het hun niet moeilijk gevallen, binnen het gebouw te geraken en vervolgens, door het openzetten der poort, hunne makkers in te laten. Eene diepe stilte heerschte daar binnen: en zelfs had men {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} nergens, noch op den muur, noch aan de poort, eenen wachter opgemerkt. Het was op dit oogenblik, dat het sein, door Odo gegeven, hun in de ooren klonk. - ‘Verraad?’ zeide Wichman, nadenkend: ‘en welk verraad zoude ons bedreigen? Zijn wij geen meesters van den burcht.’ - - ‘Volkomen!’ zeide een der zijnen tot hem komende: ‘te meer daar de burcht verlaten schijnt. Er is geen muis in te vinden.’ - Maar op dit oogenblik woei hun eene benaauwde brandlucht te gemoet en hoorde men het knappen en kraken van hout, dat door de vlam was aangetast. - ‘Het is de soldaat, met wien ik gisteren sprak,’ zeide Bavo, ‘die volgens afspraak den brand in den toren heeft gestoken.’ - - ‘Neen! bij Thor! het is niet in den toren,’ riep een ander, met spoed binnenstuivende: ‘de brand is aan de poort, in de benedenvertrekken, overal. Men rookt ons hier als bokking.’ - Wichman snelde het vertrek uit, waarin hij zich bevond: het was indedaad zoo: van alle zijden stegen de vlammen naar boven, en de Quaden, meesters van den burcht, zagen zich door een muur van gloed en vuur den weg afgesneden om dien weder te verlaten. Ten einde den lezer opheldering te geven, hoe zich dit had toegedragen, en hoe Chariëtto zich met de zijnen zoo op eenmaal in de nabijheid bevond, dienen wij een korten terugstap in ons verhaal te maken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Chariëtto was, gelijk wij gezegd hebben, op last van Juliaan naar Trier getogen en had er zijn makkers bijeenverzameld. Ter bestemde tijd te Tongeren verschenen, had hij aan Juliaan zijne plannen opengelegd om de Quaden te verdelgen, en van dezen verlof bekomen naar goeddunken te handelen en des noods over de bezettingen aan den Nederrhijn te beschikken. Hierop, en met het oogmerk om de Quaden onbemerkt te kunnen overvallen, had hij aan zijne makkers gelast, elk voor zich, en langs verschillende wegen naar den Brittenburg te reizen, dien hij tot hereenigingsplaats bepaald had. Daar gekomen, vertoefde hij niet lang met zijne listen ten uitvoer te leggen. Hij zond vijfhonderd man naar den krommen Ijssel, die aldaar, gelijk wij gezien hebben, door Walter ontmoet werden en mede hunne geheime lastgeving hadden bekomen. Hij zelf, met eenige anderen, begaf zich naar de sterkte aan de Maas: en de gewaande krijgsknecht, die aan Bavo zijne medehulp ter overrompeling van den burcht beloofde, was een der zijnen, met eene bedriegelijke boodschap naar Wichman afgezonden: welke boodschap hij echter na het gesprek met Bavo noodeloos achtte te volbrengen Chariëtto, ten gevolge daarvan een aanval op de sterkte verwachtende, had er de bezetting uit doen gaan, die zich in de timmerwerf verborgen hield, terwijl hij zelf, met zijne gezellen, in het meergenoemd rietboschje in hinderlaag bleef. Slechts één man had hij in het slot achtergelaten, met last om, zoodra de Quaden de wallen beklommen, den brand te steken in eenen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte licht ontvlambare stoffen, aan de poort en in het benedenste gedeelte van het gebouw daartoe te samen gebracht, - en zich voorts langs een touw van den muur te laten zakken en naar de werf te begeven. Alles was overeenkomstig het verlangen van Chariëtto afgeloopen, en deze stond thands met de zijnen voor het kasteel den brand te beschouwen. - ‘Zullen wij ons hier als kreeften laten gaar koken,’ brulde Wichman, terwijl hij overal een uittocht poogde te vinden door de duisternis, welke de verblindende stikdamp te weeg bracht: ‘Op! mijn gezellen! werpt om wat u hindert. Stoot de ramen open! Er moet een middel zijn, om hier uit te geraken.’ - En, een venster vindende, zag hij naar buiten, blies op zijn hoorn en deed het noodsein herklinken. - ‘Wichman den Zwarte!’ riep hem Chariëtto toe van beneden met eene hoonende stem: ‘gij blaast vergeefs. Uwe krijgsmakkers kunnen u niet te hulp komen. Gij herkent mij, vertrouw ik. Het is Bernulf, die wraak neemt over het ongelijk, hem aangedaan.’ - - ‘Bernulf!’ riep Wichman, in machtelooze woede: en hij maakte zich reeds gereed den sprong uit het hooge venster te wagen, en of redding of den dood te vinden, toen een zijner medgezellen hem kwam waarschuwen dat men een achtertrap gevonden had, die op de wallen uitkwam. - ‘Zij kunnen den dood niet ontgaan,’ zeide Chariëtto; - maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij een hoorn op de Maas blazen, en bijna terstond {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna een oorverdoovend geschreeuw en strijdgerucht. Het was de bende van Segemund, die, juist aangeland, door de Romeinsche kohorte uit de timmerwerf werd besprongen. - ‘Snelt de kohorte ter hulp!’ riep Chariëtto: ‘daar ginds zijn er nog meer, die in den strik loopen.’ - En allen, zijn voorbeeld volgende, ijlden naar de werf, waar thands een moorddadig gevecht geleverd werd. De Quaden, slechts gedeeltelijk geland, dolven het onderspit en zagen zich tot wijken gebracht, toen op eens een nieuwe hoorneklank hen tot het vervatten van den aanval aanspoorde en hun moed herlevendigde. - ‘Op! strijders van Wichman! toont, dat gij u door geene overmacht ontzetten laat!’ riep de gevreesde aanvoerder, die, met eenigen der zijnen, als door een wonder uit den burcht ontkomen, op eenmaal in 't heetste van den strijd te voorschijn trad. - ‘Wichman!’ riep Chariëtto: ‘Spitsbroeders! maakt ruimbaan. Het is slechts aan mij, den gehaten booswicht te vellen.’ - En, als een tijger toespringende, verhief hij zijn zware strijdakst boven het hoofd van Wichman, die den gedachten slag behendig met zijn bijl wist te keeren. Vreesselijk klonken nu beider slagen, en weldra stroomde aan wederszijden het bloed uit de wonden. Maar de krijgsmakkers van Wichman vielen om hem heen, en de volgers van Chariëtto drongen gestadig dichter op hem aan. Lang had hij met {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} moed en behendigheid zijnen reusachtigen vijand het hoofd geboden; maar eindelijk, door eene Romeinsche speer in de zijde getroffen, wankelde hij en viel. Chariëtto lichtte zijn wapentuig omhoog, ten einde hem den laatsten slag toe te brengen, toen hij zijn arm voelde vastgrijpen en terughouden: en de strijdakst kwam naast Wichman in het slijk te land. Woedend verhief Chariëtto zijn vuist en deed dien nederdalen op den schedel des ongelukkigen, wiens tijdige tusschenkomst aan Wichman het leven gered had. ‘Red u vader!’ stamelde Odo, terwijl hij neêrviel: en zijne oogen sloten zich. De arme knaap was in den drang tot nog onopgemerkt gebleven, en had, toen hij Wichman zag vallen, zijn leven voor dat zijns vaders willen opofferen. Wat dezen betrof, hij was reeds op de been. ‘Wraak!’ brulde hij, op Chariëtto inbouwende; maar zes zijner Quaden, de laatsten, die nog streden, alles verloren ziende, besloten voor het minst zich voor hun vorst op te offeren: twee hunner grepen Wichman op: en terwijl de overigen hem tegen de slagen zijner vijanden verdedigden en een voor een bezweken, gelukte het hun beiden, den vorst in eene der schuiten te werpen. De eene stortte dood neder op het oogenblik, dat hij hem na wilde stappen: de tweede geraakte in het vaartuig, stak van wal en roeide met zijnen aanvoerder weg, terwijl de nacht hen weldra aan het gezicht hunner vijanden onttoog. Maar niet verre waren zij voortgeroeid, toen dit geluid der riemen ophield: en Wichman, oprijzende om daarvan de oorzaak te vernemen, zag zijn medgezel dood op {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de roeibank liggen. De ongelukkige had zijne laatste krachten verspild om zijnen aanvoerder te redden. X. Het was reeds middag. Angstig en verlegen zat Wanda in het midden der Saxische vrouwen en kinderen voor het hoofdgebouw. Nog had men geene tijding van Wichman vernomen: nog geen hoorngeschal door het woud hooren klinken. Reeds meermalen waren sommigen van Wandaas gezellinnen het boschpad een eindweegs opgegaan, in de hoop van een bode uit den strijd te ontmoeten: maar telkens vruchteloos. Pijnlijke angst beklemde aller hart; maar vooral het hart van Wanda; want niet slechts de uitslag der onderneming wekte bij haar bekommernis; maar ook haar zoon, haar Odo, keerde niet terug: en wat zoude de smart, de woede van Wichman zijn, indien hij den geliefden knaap niet wedervond! Eindelijk deed zich een enkel krijgsman zien, die zich met wankelende schreden langs het boschpad sleepte. Een voorgevoel van ramp en tegenspoed vervulde aller ziel op dit gezicht. Een gedeelte der vrouwen rees op, om den aankomende te gemoet te gaan: en het was slechts, toen zij naderbij kwamen, dat zij in den afgematten, verbleekten, met bloed en slijk bedekten vluchteling, Wichman den Zwarte herkenden. Toen hieven allen een erbarmelijk gehuil en gekerm aan; want het deerniswaardig schouwspel dat zij voor zich zagen, toonde haar genoeg, wat het lot der onderneming geweest ware. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wichman!’ gilde Wanda, terwijl zij sidderende de handen van haren echtgenoot vatte: ‘gij keert, en alleen! - waar zijn uw makkers?’ - ‘Verslagen! - De aanslag was verraden en Bavo misleid. Ik ben alleen ontkomen: gewond en ter dood toe afgemat. Maar, wat verhaal ik u dat alles?’ vervolgde hij op een bitteren toon: ‘de valsche tranen die gij schreit zouden weldra in juichtoonen veranderen, indien gij wist, aan wien ik mijn nederlaag te danken heb. - Maar daarover nader. - Waar is die verwaten Romein?’ - Men spreidde voor Wichman een rustbed in het gebouw: zijne diepe wonden werden verbonden, en men bood hem een drank ter lafenis aan. Wanda ging hare gezellinnen voor in de liefderijke verpleging van haren echtgenoot, wiens verwijten zij niet begreep, doch met stille onderwerping verdragen bleef. Toen brachten eenige vrouwen den zendeling van Decentius, die, gelijk wij vermeld hebben, onder haar opzicht in het verblijf der Quaden gebleven was. Hij was doodsbleek en zijn geheele lichaam trilde; want hij was door zijne bewaaksters op eenmaal gekneveld geworden en voor Wichman gesleept, zonder te weten wat hij misdreven had; en de norsche blik, welken deze hem van zijne legerstede af toewierp, voorspelde hem niets goeds. - ‘Elendige bedrieger,’ zeide Wichman: ‘wat hebt gij ons met schoone woorden zoeken in slaap te wiegen? Wat is er van uw fraaie raad, om de bezettingen aan te vallen? Het was een strik, die ons gespreid werd: en al de mijnen zijn verslagen.’ - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Helaas!’ zeide de Romein, de handen opheffende: ‘hoe kan ik dat gebeteren? Ik bezweer u bij de onsterfelijke Goden, dat ik niets als waarheid gesproken heb; en zoo gij, voortreffelijke Wichman! gezanten zendt naar Decentius, zult gij vernemen....’ - - ‘Gij zoekt uitvluchten, schelm! maar het zal u niet baten. Scheurt den verrader van hier en hangt hem aan den eersten boom den besten, tot een aas der kraaien. Gaat! en dat het spoedig geschiede.’ - En de arme afgevaardigde werd, ondanks zijn smeken, zijn angstig handenwringen en zijn bitter noodgekerm door zijne gestrenge bewaarsters afgerukt van Wichmans voeten, welke hij in angst omhelsd had, en buiten de hut gesleept. Sidderende stond Wanda na hun vertrek alleen naast Wichmans legerstede. Ieder oogenblik beducht, dat hij naar Odo zoude vragen, poogde zij hare eigene ongerustheid te bedekken; maar hij sprak niet over den knaap: na eenig stilzwijgen vroeg hij met eene flaauwe stem: - ‘Hebt gij niets van Vorda vernomen?’ - Wanda schudde het hoofd. Maar nu liet zich een vrolijk geschal van buiten hooren. - ‘Daar zullen vrienden zijn!’ riep Wanda: ‘Hertha zij geprezen!’ En op hetzelfde oogenblik kwam Zwartvoet pijlsnel binnenloopen en leide zich bij zijnen meester neer. - ‘Odo is terug!’ riep Wanda in vervoering uit: en zij snelde naar den ingang van het gebouw; maar hevig ontsteld bleef zij in de huisdeur {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Het was niet Odo, die tot haar trad, het was Chariëtto. Hij was aan het hoofd der zijnen het bosch ingerukt; en de dog, door hem aan een touw medegevoerd, had hem den weg naar Wichmans verblijf gewezen. - ‘Bernulf!’ riep zij, verbleekende, en met eene gesmoorde stem. - ‘Noem mij geen Bernulf meer, Wanda!’ zeide Chariëtto: ‘ik heb dien naam vaarwel gezegd, sedert de laster van een booswicht mij dwong mijn vaderland te verlaten; maar op mijne wapenen heb ik eindelooze wraak aan den lasteraar gezworen: en dien eed heb ik niet vergeten. Waar is Wichman, de lafaart? roep hem, opdat hij den begonnen kamp volende.’ - - ‘Wichman is niet hier,’ antwoordde Wanda, bevend: ‘hij is niet uit den slag teruggekomen.’ - - ‘Gij misleidt mij,’ zeide Chariëtto: ‘kort bij dit verblijf heeft zijn dog het spoor gevolgd, dat hij gegaan is: het langs het pad gevloeide bloed toonde dit bovendien genoegzaam aan: en uw angstige blikken schenken mij zekerheid.’ - - ‘Bernulf!’ zeide Wanda: ‘ik heb u eens gekend, dat gij edelaartig en grootmoedig waart.’ - - ‘Zegt Wanda zulks? - En ik heb haar ook eens gekend, dat zij oprecht was en getrouw. - Wie van ons beide is veranderd?’ - - ‘Bernulf, laat ons het verledene niet opdelven. Wat ook de gevoelens, de droomen onzer jeugd geweest zijn, ik ben de gade van Wichman - en hem alleen getrouwheid en gehoorzaamheid ver- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigd. - Gij zult dezen drempel niet overschrijden dan over het lijk van Wanda.’ - En, zich opheffende, tartte zij met een fieren blik den ontzachverwekkenden oorlogsman; die over haar stond. - ‘Wanda!’ zeide hij, glimlagchende: ‘gij weet, dat ik mijne wapenen niet tegen u zoude keeren, en dat het mij weinig zoude kosten, binnen dit verblijf te dringen in weerwil van den zwakken tegenstand, dien gij mij kunt bieden. Maar hoor mij: ik ben niet langer de ongelukkige zwerver, die geene plaats had om zijn hoofd neder te leggen: ik ben op mijne beurt machtig en voorspoedig gemaakt en uw aller lot hangt van mijne wenken af. Maar ik wil geen gebruik maken van het recht der overwinning: en, schoon meester van Wichmans leven, bied ik hem nog den kampstrijd aan.’ - - ‘Wees dan grootmoedig tot het einde. Ik weet, dat gij op geen overwonnen vijand woedt. Wichman is gewond, zieltogend, en buiten staat het wapentuig te heffen.’ - - ‘Om 't even! ik wil hem zien,’ zeide Chariëtto: en zijne hand greep reeds den arm van Wanda om haar van de plaats te schuiven. - ‘Zwartvoet! wat draalt gij?’ riep Wanda: ‘help mij den ingang verdedigen.’ - - ‘Die dog zal mij niet aanvallen,’ zeide Chariëtto, lagchende: ‘hij heeft reeds eenmaal de kracht mijner vuisten gevoeld.’ - Hier kwam op eens een schrikkelijk denkbeeld voor Wandaas geest. Die hond was met Odo vertrokken - {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} en zonder hem teruggekeerd. In bange vertwijfeling wierp zij zich voor Chariëtto op de knieën. - ‘Bernulf!’ kreet zij angstig: ‘een woord! een enkel woord! waar heeft die hond u aangevallen? en wat is er van den knaap geworden, die met hem was? hij was mijn zoon, mijn eenige!’ - - ‘Vraag het hem niet,’ zeide de stem van Wichman, die, met moeite opgestaan, op dit oogenblik pijnlijk aan kwam hunkeren: ‘uw zoon ligt aan de Maas, door de hand van Bernulf verslagen. Ik ben tot uwe dienst, Bernulf!’ - - ‘Gij hebt mijn zoon verslagen?’ gilde Wanda, met schrik terugtredende: ‘wee mij! kon de jeugd van den schuldeloozen knaap u dan geene deernis inboezemen? - maar voor 't minste zal ik u een nieuwen moord besparen. Neen!’ vervolgde zij, zich tusschen beide stellende: ‘die afschuwelijke kamp zal geen plaats hebben.’ - - ‘Dat zal hij niet,’ zeide Chariëtto, bespeurende, hoe Wichman onmachtig was, het staal omhoog te heffen: ‘gij hebt gelijk: - zijn eens zijne wonden geheeld, dan zullen wij den strijd hervatten. Wat uwen zoon betreft, zoo hij gevallen is, het is onwillekeurig dat mijn arm hem getroffen heeft; en hij is een grootschen dood gestorven; want zijn sneven heeft zijn vader het leven gered.’ - Op dit oogenblik kwamen eenigen van Chariëttoos volgers aan: zij hadden grooten buit en gevangenen gemaakt in de omgelegen hutten, en eenigen hunner brachten den zendeling van Decentius mede, dien zij den dood ontrukt hadden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wij hadden niet veel later moeten komen, Chariëtto!’ zeide een der aanvoerders, ‘of deze vriend was door die razende wijven aan zijn levens-einde gekomen: zij hadden hem reeds opgeknoopt en het kostte ons moeite genoeg, hem uit hare handen te krijgen. - ‘Bij Balder!’ zeide Chariëtto, den Romein beschouwende: ‘ik geloof dat ik u meer ontmoet heb.’ - - ‘Indedaad,’ antwoordde deze, die werkelijk niemand anders was als onze oude kennis Tigurinus: ‘en ik dank de Goden, dat zij u ter goeder ure tot mijne verlossing herwaart zonden.’ - - ‘Het is wel!’ zeide Chariëtto: en zich tot Wichman wendende: ‘Vorst der Quaden!’ zeide hij: ‘gij zijt vrij. Ga, en predik aan uwe volgers de onderwerping aan Juliaan. Of, verkiest gij den krijg, wees overtuigd, dat gij mij steeds bereid zult vinden onzen kamp te hernieuwen.’ - - ‘Hoe!’ riep Tigurinus: ‘gij wilt hem ontslaan, dien roover, dien boozen schelm, die mij ter galg verwezen heeft? Vergeet gij dat de beschikking over zijn lot alleen van den Keizer afhangt?’ - - ‘Ik zal mij bij hem verantwoorden,’ zeide Chariëtto, bedaard: ‘men make een draagbaar gereed, en dat een behoorlijk geleide den Vorst der Quaden en zijne gade naar de zijnen terugvoere. Ik kan uwen zoon u niet teruggeven, Wanda! maar ik wil voor het minst u toonen, dat Bernulf nog dezelfde is, die hij immer geweest is, en tegen geene verwonnelingen woedt.’ - {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij handelt edel, Bernulf,’ zeide Wichman: ‘en toch wenschte ik, dat uw arm mij aan de Maas verslagen had: ik zoude thands deze schande niet beleven.’ - Wanda zeide niets: haar gemoed was zoodanig geschokt door de gebeurtenissen welke hadden plaats gehad, dat zij, onmachtig een woord te uiten, spraak- en wezenloos voor zich neêr bleef zien. Niet lang daarna werden de beide echtgenooten, op eene kar met twee paarden, welke in het kamp gevonden waren, naar de oostelijke grenzen van het woud geleid en waren kort daarna met de hunnen vereenigd. XI. De zege, door Chariëtto behaald, was slechts een voorbode zijner overwinningen. Niet alleen had hij de bende, welke door Wichman, voor den aanval der sterkte, onder het bevel van Horst noordwaart opgestuurd, en door hem afgesneden was, na den afloop van den strijd bij de Maas doen aanvallen en verdelgen; maar ook Vorda met zijn duizend man waren deerlijk gehavend geworden. De bende welke zij waren gaan opzoeken had zich op hunne nadeving verwijderd; doch was langs andere wegen teruggekomen en om hen heen getrokken. Terwijl Vorda, niets van de toedracht der zaak beseffende, met zijn volk al heen en weder dwaalde, en de nacht vast gevallen was, hoorde hij op eens welbekende seinen, welke hem waarschuwden zijne volgers in kleine hoo- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} pen te verspreiden. Misleid door deze toonen, volgde hij het gegeven bevel. Dit verwachtten de krijgslieden van Chariëtto, die, even als hun opperhoofd, de seinen der Quaden kenden en nagebootst hadden. Zich nu vertoonende vielen zij op de verdeelde hoopen aan en versloegen die een voor een, de noodseinen der Quaden door bedrieglijke seinen van hunne zijde bëantwoordende en ijdel makende. Met den volgenden dag was het bosch van Quaden schoon geveegd, terwijl de zoodanigen, die zich in het open veld vertoonden, den aanval hadden te verduren der Chamaven en Saliërs, die, nu moed gevat hebbende, en brandende om hun geleden hoon te wreken, van de noord- en zuidzijde oprukten en Chariëttoos pogingen sterkten. Na acht dagen tijds hadden de volgers van Wichman, tot op de helft versmolten, niet meer dan eenige bosschen en hoogten aan den kant der Veluwe in bezit, waar zij zich als wanhopigen verdedigden. Juliaan, inmiddels den Rhijnoever langs gereisd zijnde ten einde de sterkten en verdedigingsmiddelen in oogenschouw te nemen, was, omtrent dezen tijd, te Arenacum aangekomen. Daar was het, dat men hem van het welgelukken der onderneming bericht bracht en hij, den dag na zijne komst, Chariëtto voor zich zag verschijnen. - ‘Chariëtto!’ zeide hij, nadat de koene gelukzoeker hem verslag gedaan had van zijne verrichtingen: ‘welk loon verdienen zij, die, misbruik makende het in hen gestelde vertrouwen, hunnen vorst verraden?’ - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Den dood,’ antwoordde Chariëtto zonder aarzelen. - ‘Weet gij, dat gij uw eigen vonnis uitspreekt?’ vroeg de Keizer. - ‘Neen!’ antwoordde de Sax, verwonderd; doch met de kalmte van een gerust geweten: ‘want ik heb niemand verraden. Ik heb u beloofd, de Quaden te zullen overwinnen, en dat heb ik gedaan.’ - - ‘Het is waar; maar gij hebt hun Vorst in uw macht gehad en hem laten ontsnappen. Wist gij niet, dat ons alleen het recht toekwam, over hem te beschikken.’ - ‘Dit wist ik; en echter heb ik Wichman vrijgegeven. Zoo ik u wel kenne, Juliaan! zoudt gij in mijn geval gehandeld hebben als ik.’ - - ‘Verdedig u,’ zeide Juliaan, de armen en beenen kruisende om beter te luisteren; want hij had van de beginne bespeurd, dat het meer dan eene gewone reden was, welke Chariëtto zoo zeer naar dien tocht had doen haken, en hij begreep, dat thands zijne nieuwsgierigheid voldaan zoude worden.’ - - ‘Mijn vader,’ verhaalde Chariëtto, ‘was een der vorsten over de Saxers die aan den Wezer woonden. Hij stierf toen ik nog een kind was, en zijn broeder, mijn oom, volgde hem in 't oppergezach. Ik werd opgevoed ten huize van een onzer Adelingen, te gelijk met de dochter van dezen, die eenige jaren jonger was dan ik.’ - - ‘En gij bemindet haar?’ viel Juliaan in: ‘ik dacht wel dat er een liefdesgeschiedenis in het spel was.’ - {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Meer dan mijzelven. - Wanda was de schoonste en de beminnelijkste der Saxische maagden, en ik had haar lief, eer ik het gevoel, dat ik haar toedroeg slechts bij name kende. Zij bëantwoordde mijn min: haar vader moedigde onze hartstocht aan: en wij groeiden op in het zoete vooruitzicht, dat alleen de dood ons zoude scheiden. Intusschen hadden zich onder ons Saxers onderscheidene zwervers uit andere streken komen neêrzetten: en, daar zij zich vreedzaam gedroegen, leden zij ook geen overlast. Onder hen was de vader van Wichman een der aanzienlijksten. Hij was dapper, schrander en vermogend, en wist zich alras aangenaam, ja onmisbaar te maken bij onze vorsten. Zijn zoon was van mijne jaren: hij zocht mijne vriendschap en ik schonk hem die, onbewust welk een slang ik aan mijn boezem koesterde. Hij zag Wanda meer dan eens - en hij beminde haar; maar hij wist met list zijn hartstocht voor mij te bedekken. In een oorlog, welke toen uitbarstte tegen onze Deensche naburen, werd hem zoowel als mij het bevel over een deel onzer jongelingen opgedragen. Ik had het ongeluk geen vijand te ontmoeten: hij daarentegen overdekte zich met roem. Sedert dien tijd liepen er geruchten rond, onteerende voor mijne dapperheid: - ik heb later ontdekt, dat hij die verspreid had. Bij een volgenden krijgstocht bekwam ik geen bevel. Woedend over deze teleurstelling, besloot ik mij als gemeen soldaat te onderscheiden en mijn verloren roem te herwinnen. Ik hieuw blindelings op 's vijands drommen in, doodde menigen tegenstander, doch viel ten {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten, zwaar gewond, in 's vijands handen. Na een jaar gevangenis gelukte het mij te ontkomen. Ik keerde tot de mijnen terug; doch vond alles veranderd: mijn oom was gesneuveld, en Wichmans vader, ondanks zijne vreemde afkomst, in zijn plaats verkozen. Mijn pleegvader wilde mij niet weder hij zich ontfangen: men had hem diets gemaakt, dat ik naar den vijand vrijwillig was overgeloopen. Vruchteloos ging ik bij mijne bekenden rond en toonde mijne wonden: de laster had zich mijne afwezigheid te wel ten nutte gemaakt, en ik vond nergens geloof. Wanda alleen, in een oogenblik, dat ik haar zonder getuigen mocht ontmoeten, verklaarde mij, dat zij steeds dezelfde voor mij was en nimmer iets geloofd had van de schanddaad, die mij ten laste werd gelegd. Zij verhaalde, hoe Wichman naar hare hand dong, en hoe zij hem als den verspreider beschouwde der geruchten, die ten mijnen aanzien liepen. Ik zocht mijn medeminnaar op en verweet hem zijn ontrouw: hij keerde mij den rug toe en zeide, niets van een verrader te willen hooren. Toen ik verder bij hem aandrong, deed hij, in 't bijzijn van getuigen, het aanbod van bij een eed op zijne wapenen hetgeen hij gezegd had te zullen bevestigen. Ziedend van gramschap, hief ik mijne vuist op en deed hem ter aarde storten: ik werd gegrepen, geboeid en na eene lange gevangenschap tot eene smadelijke straf veroordeeld. Ik verbrak mijne boeien en vluchtte. Lang zworf ik in de bosschen rond; toen ik bij toeval hoorde, dat Wanda hare hand aan Wichman gegeven had. Toen zwoer ik met een duren eed, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik, zoodra ik daartoe de macht had, wraak zoude nemen over het geleden onrecht. Gij weet, dat mij tot heden die gelegenheid niet was gegeven. - Welnu! ik heb dien Wichman in mijn macht gehad: zijn dood had mij slechts een Wenk gekost; maar hij was weerloos, gewond, ongelukkig: - en ik heb hem gespaard: - Zult gij mij straffen, omdat ik mij op deze wijze gewroken heb?’ - Juliaan zag peinzend voor zich: ‘de Galilëer,’ zeide hij in zich zelven, ‘heeft de vergiffenis van beleedigingen voorgeschreven: de oude wijsgeeren hebben die als goddelijk geprezen; - maar waar heeft deze man, die noch Christen noch wijsgeer is, de bëoefening dier deugd geleerd?’ - ‘Ik weet,’ vervolgde Chariëtto, ‘aan wiens oorblazingen ik uw verwijt te danken heb. De goede man, die met de afgevaardigden der Saliers te Lutecia kwam, en een ouden wrok jegens mij voedde wegens een oorvijg, die ik hem eens heb toegediend, heeft mij bij u zwart gemaakt. Hij heeft u voorzeker de redenen er niet bij verhaald, die hem naar Wichmans verblijf gebracht hadden?’ - - ‘Wij kunnen die gissen,’ zeide Juliaan: ‘want het is ons bekend, dat hij te Lutecia in 't geheim met Decentius gesproken heeft, en wij hebben zijne gangen doen nagaan. Maar wij zullen uw voorbeeld volgen, en ook hem vergiffenis schenken, zonder hem echter zijne bediening te laten behouden. Wat u betreft, gij hebt wel gehandeld: en zoo ik mij schijn baar onvergenoegd getoond heb, het was slechts om het raadselachtige in uw gedrag opgehelderd te zien. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens hebt gij mijn vertrouwen gerechtvaardigd; maar het zwaard moet thands in de schede keeren. Ik begeer geen verdelgings-oorlog meer. Er zijn hier in de omstreken nog ledige akkers genoeg, waar die Quaden zich op kunnen neerzetten, indien zij borgen voor hun vreedzaam gedrag willen geven. Hun Vorst heeft mij reeds om vrijgeleide doen verzoeken: en ik vlei mij, dat deze krijg ten einde is.’ - Op dit oogenblik kwam een dienaar waarschuwen, dat de Vorst der Quaden met eenig gevolg was aangekomen en om gehoor smeekte. - ‘Gelei hen in de gehoorzaal,’ zeide Juliaan: ‘en gij, Chariëtto! zult mij derwaarts vergezellen en tot tolk dienen. Heeft die Wichman ook een zoon, die tot gijzelaar kan verstrekken?’ - - ‘Zij betreuren hunnen eenige,’ antwoordde Chariëtto, terwijl hij begon te verhalen, wat bij de sterkte aan de Maas had plaats gehad, en, al pratende, begaven zij zich naar de gehoorzaal. Eer de Keizer die echter binnentrad gaf hij eenige bevelen aan zijne dienaars en vertoonde zich vervolgens in de zaal, op den arm van Chariëtto leunende. Weldra werden Wichman, die reeds gedeeltelijk hersteld, maar verzwakt was door zijne wonden, Wanda, en eenige Adelingen binnengeleid. De Vorst der Quaden had niet meer dien strengen blik, dat hooghartig voorkomen, waarmede hij ontzach en schrik wist in te boezemen. Verdriet over zijne nederlagen, smart over den dood zijns zoons en schaamte over zijne ontmoeting met Chariëtto hadden zijne trotsche ziel gebroken: en voor 't eerst had hij bij Wanda {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en met Wanda geweend. Allen bogen zich in 't stof voor den zetel des Keizers, en een der Adelingen, het woord opvattende, smeekte Juliaan, hun den vrede te schenken, onder die voorwaarden, welke zijn edelmoedigheid bepalen zoude. - ‘Meld aan den Vorst der Quaden, zeide Juliaan tot Chariëtto, die hem de aanspraak vertolkt had, ‘dat wij bereid zijn, de beleedigingen, Rome en Romes bondgenooten aangedaan, te vergeven, en hem niet slechts den vrede te schenken, maar ook te vergunnen zich in de door ons aan te wijzen streken neer te zetten, mits hij een derde zijner weerbare mannen in onze kohorten doe overgaan en ons twintig gijzelaars van edelen bloede afsta, waaronder zijn eigen zoon. Weigert hij deze voorwaarden, zoo zal ik hem en zijne Quaden van de oppervlakte des aardbodems uitroeien.’ - Het was moeilijk, de droefheid en verslagenheid te beschrijven, welke het aanhooren dezer voorwaarden, toen Chariëtto die overbracht, bij de Quaden veroorzaakte. Schreiende en weeklagende wrongen zij de handen. - ‘Bernulf!’kermde Wanda: ‘ach! gij weet het immers: mijn Odo leeft niet meer.’ - - ‘Is dit uwe edelmoedigheid?’ vroeg Wichman: ‘hebt gij mij slechts gespaard om mij duizend dooden te doen sterven? Neem mijn leven. Het is niets meer waard, sedert mijn roem te niet is gegaan; maar laat dit offer den Keizer genoeg zijn, en spaar mijn volk.’ - - ‘Ik heb het lot van uwen zoon aan mijnen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer medegedeeld,’ zeide Chariëtto: ‘en toch wil hij geene wijziging in zijne voorwaarden brengen.’ - - ‘O! draag hem nogmaals mijn verzoek voor,’ zeide Wichman: ‘zijn hart zal wellicht vermurwd worden.’ - Chariëtto voldeed aan Wichmans verlangen; maar Juliaan schudde glimlagchende het hoofd. - ‘Dan moeten wij aan alle hoop vaarwel zeggen,’ zeide Wanda: ‘want wie kan het onmogelijke vervullen? Of is zijne macht in staat aan mijn arm kind het leven terug te geven?’ - - ‘Dat is zij,’ zeide Chariëtto, te gelijk een teeken met de hand gevende. Eene zijdeur ging open; en de dood gewaande Odo vloog in de armen zijner ouders. De hem gegeven slag had hem slechts bedwelmd. Door Chariëtto onder de gevangenen herkend, was hij wel verzorgd en verpleegd geworden; terwijl Juliaan, het oogenblik te voren van het gebeurde onderricht, deze verrassing aldus had voorbereid. - ‘Bernulf!’ zeide Wichman, voor Chariëtto nederknielende: ‘gij hebt kwaad met goed vergolden. Gij zult mij dooden, wanneer gij wilt; maar mijn arm zal verlamd worden eer ik hem ooit tegen u ophef.’ - Hetgeen verder plaats had, kan in weinige woorden vermeld worden. De voorwaarden van den vrede werden stiptelijk vervuld: en Odo ontfing aan het hof van Juliaan eene opvoeding, welke hem te geschikter maakte na {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns vaders dood over de Quaden te heerschen. Aan dezen werden eenige onbewoonde gronden in de Veluwe en langs den Nederrhijn afgestaan, waar zij sedert in vrede met hunne naburen leefden. Wichmans ruwe aart was door zijne tegenspoeden verzacht geworden, en zijne gade leidde na deze gebeurtenissen met hem, zoo geen gelukkig, dan toch een rustig leven. De Saliërs keerden voor een gedeelte binnen hunne vorige landpalen terug. Slechts enkelen onder de Quaden, van het stille landleven afkeerig, bleven hun roovershandwerk in de bosschen uitoefenen, en nog na eeuwen bleef het tooneel hunner wanbedrijven, onder den naam van het wilde woud zonder genade, berucht. Wat Chariëtto betreft, wij lezen bij de Geschiedschrijvers, dat hij, door Juliaan tot Graaf over de beide Germaniën verheven, eenige jaren later, tegen de Allemannen strijdende, die de grenzen van Gallië hadden overrompeld, roemruchtig het leven liet. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bladz. 3. Reg. 1. Dat Parijs reeds onder Juliaan met eene vrij aanzienlijke voorstad en fraaie paleizen voorzien was, blijkt uit de geschiedschrijvers. ‘Jam tum clara erat urbs Lutecia, (zegt Valesius ad Ammianum Marcellinum Lib. XX. Cap. IV.) et omnibus ad capiendum alendumque comitatum imperatorium rebus necessariis instructissima, cum et palatium spatiosum extra insulam suam, et ampla suburbana, ac campum magnae multitudinis capacem, in quo milites exercebantur, jam haberet.’ - Juliaan was zeer gehecht aan deze plaats, welke hij, in zijn Misopogon, zijne ‘waarde Lutecia’ noemt. Bladz. 13. Reg. 28. Van deze Saliërs, die gemeenlijk, met weglating der vokaal, d'Hoogzanders, en bij de Romeinen, die alle woorden van vreemden oorsprong in hun Latijn verknoeiden, Toxandrie genoemd worden, heeft de landstreek, welke thands Meierij van den Bosch geheeten wordt, den naam van Toxandrië bekomen. Sommigen echter schrijven dien Tassandrië en leiden dan het woord af van de Taszanden, (opgestoven zanden). Ik laat ieder zijn oordeel vrij, schoon mij de eerste afleiding meer toelagcht. Bladz. 14, Reg. 7. De Twentenaren, welke met de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Friezen hun naam het langst behouden hebben, worden door de oude schrijvers Tubantes genoemd: en in de Notitia Imperii met de Saliërs op ééne lijn gesteld. Bladz. 16. Reg. 22. Wij vinden de afbeelding van Juliaan, ongeveer gelijk ik die hier geef, bij Ammianus Marcellinus XXV. 4. Bladz. 17. Reg. 15. Oribazius van Pergamus was, volgens Eunapius, met nog drie anderen de eenige der dienaars van Juliaan, welke het hem vergund werd tijdens zijn vertrek naar Gallië bij zich te houden. Hij was de vertrouweling van zijn afval, verliet hem nimmer en stond hem in zijn doodsuur bij. Sallustius was een Galliër, hoogst verdienstelijk als krijgsman, wel gëoefend in de wetenschappen, bekwaam tot staats-onderhandelingen en van eene beproefde eerlijkheid. Hij had dus aanspraken genoeg op de vriendschap van Juliaan. Hij bezat de begaafdheid van raad te geven zonder wijzer te willen schijnen, en de vrijmoedigheid, waarmede hij den Vorst hetgeen noodig was voorhield, ging met beleefde hartelijkheid gepaard. Juliaan achtte hem hoog, en stelde hem, zoodra hij Keizer was, tot Stedehouder van Gallië aan. Zie Julian. Orat. Consol ad Sallust. Libanius. Or. X. 212. Amm. Marcell. XXI. 8. Bladz. 21. Reg. 24. Men leze, over de wijze waarop Chariëtto de boorden des Rhijns van vreemde stroopers zuiverde, hetgeen Wagenaar dienaangaande vermeldt, Vad. Hist. I. bl. 249, en de schrijvers, aldaar aangehaald. Bladz. 26. Reg. 13. Gallus was de oudste broeder van Juliaan: hij werd in het jaar 351 door Constantius tot Cezar verheven, en drie jaren later, ten gevolge eener beschuldiging als had hij zich tot Augustus willen doen uitroepen, in Dalmatië onthoofd. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 26. Reg. 30. Sallustius vergist zich hier. De oude vrouw te Vienna voorspelde slechts, volgens Amm. Marcell. XV. 9. aan Juliaan, dat hij der goden tempels weder herstellen zoude. Bladz. 27. Reg. 1. Men verhaalt, dat Maximus Juliaan in eene onderaardsche spelonk voerde en hem aldaar onderscheidene geestverschijningen en vurige gedaanten aanschouwen liet. Juliaan, nog jong en nieuw-lings ingewijd, werd van schrik bevangen en maakte uit gewoonte het teeken des kruices, waarop alles verdween. Toen dit tweewerf achtereen was geschied, kon Juliaan niet nalaten van aan Maximus de kracht te doen opmerken van dit teeken der Christenen. Maximus, zijnen leerling ziende wankelen, voegde hem met eene krachtige stem toe: ‘Gelooft gij dan, den Goden vrees aangejaagd te hebben? Neen; maar de Goden willen met een duisterling als gij zijt geene gemeenschap hebben.’ - Juliaan liet zich met deze verklaring te vrede stellen en de inwijding ging haar gang. Te dier gelegenheid werd hem door Maximus het opperbewind voorspeld en de taak opgedragen om de Christen-godsdienst uit te roeien en die zijner voorouders te herstellen. Theodoret. III. 3. Gregor. Naz. Or. III. p. 71. Bladz. 28. Reg. 4. Het Platonisme, door Juliaan omhelsd, was niet meer de zuivere leer van Plato. Men had er stellingen van andere wijsgeeren bijgevoegd en vooral de Kabbala der Oosterlingen. In deze sekte onderwees men de leeken in eene gewone wijsbegeerte, maar men ontdekte het geheimzinnige gedeelte van het stelsel alleen aan de zoodanigen, op wier trouw en gehechtheid men rekenen kon. Aan deze deelde men eene verborgene leer mede, betreffende de verschil- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lende soorten van wichelarij, de natuur der Goden en Geniussen, hun geheime eerdienst en de noodige plechtigheden om gemeenschap met hen te verkrijgen. Het hoofdbeginsel dier sekte was, dat de menschelijke ziel, zich meer en meer volmakende, en eene reeks doorloopende van Helden, Geniussen, Halve Goden en Goden, kon opklimmen tot de kennis van den hoogsten God, en zelve God worden door zich met de nastuur van het Opperwezen te vereenzelvigen. Deze wetenschap heette Thëurgie. Zie Spanhemius praef. in Julian. Eunapius v. Aedesii p. 35. 63. Bladz. 29. Reg. 7. Bij Amm. Marcell. XVII. 10 wordt Chariëtto vir fortitudinis mirae genoemd, en Zosimus III. 7, van hem sprekende, zegt: ᾽Ανήρ τις ἦν μεγέθος σώματος ὑπὲρ τοὺς ἂλλους ἃπαντας ἔχων, καὶ τὴν ἀνδρείαν ἀνάλογον τῷ σώοματι. Bl. 30. Reg. 2. Volgens Libanius Or. X. 285 werd een der gesnedenen van het hof door de aanhangers van Constantius omgekocht om Juliaan van het leven te berooven. Een bediende der keizerin Helena ontdekte en verijdelde den aanslag. Dit gebeurde echter niet den dag voor, maar den dag na Juliaans verheffing. Bladz. 45. Reg. 3. Helena, de echtgenoot van Juliaan, was de zuster van Constantius. Zij overleed kort daarna, ten gevolge van een giftdrank, haar, naar men beweert, door de keizerin Eusebia verstrekt. Bladz. 48. Reg. 9. Dat Juliaan ten gevolge van in zijn slaapvertrek aangebrachte kolen bijna gestikt ware geweest, verhaalt hij zelf in den Misopogon. Ik heb de vrijheid gebruikt dit voorval met zijne mystieke eerdiensten in verband te brengen. Bladz. 49. Reg. 16. Het oproer der Keltische ko- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} horte en de wijze, waarop Juliaan tot het aanvaarden der waardigheid van Augustus gedwongen werd, of zich dwingen liet, wordt bij de geschiedschrijvers ongeveer op gelijke wijze vermeld als wij hier verhalen. Bladz. 52. Reg. 9. Dezen droom van Juliaan vindt men letterlijk vermeld bij Ammianus Marcellinus XX. 65. Bladz. 56. Reg. 9. Van dezen inval der Quaden en van den oorlog, hun door Juliaan aangedaan, wordt alleen gewach gemaakt bij Zosimus III. 6, alwaar echter en hun tocht, en de wijze waarop zij door Chariëtto werden overwonnen vrij omstandig worden beschreven. Vreemd klinkt het zeker, de Quaden, die wij elders (Zosim. III. 1. Amm. Marcell. XVI. 11. XVII. 12. XXVI. 4.) aan den Donau en in Pannonië onder de Sarmaten ontmoeten, hier als een Saxischen volksstam te zien aangemerkt. Hiervan komt het, dat voor Kοάδοι, bij Zosimus, sommigen, als Reinesius en Cluverius, Kαύχοι, en PetaviusΧαμάβοι leest. De Chamaven zijn echter, gelijk Wagenaar Deel I. bladz. 250. te recht aanmerkt, altijd onder de Franken gerekend geweest, en kunnen dus niet met de Saxers geteld worden: en van de Cauchen vindt men omtrent dezen tijd geene melding meer gemaakt. Ik heb in mijn verhaal het duistere der zaak eenigzins pogen op te helderen. Bladz. 58. Reg. 15. Adelingen of Edelingen, gelijk die nog in Vondels Gijsbrecht genoemd worden) werden onder de Saxische volkeren de zoodanigen geheeten, die onmiddelijk onder den vorst stonden en door de hun toegekende voorrechten in aanzien en gezach boven hunne landgenooten uitblonken. Op hen volgden de frilingi, of vrijlingen, ook ruoda genoemd, (van welk woord volgens Reynier de l'Economie des Celtes, des Germains etc. p. 88. het fransche roture afstamt) en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in sommige wetboeken minores vel mediocres personae genoemd. Onder hen stonden de frilazin (vrijgelatenen) met de benaming aangeduid van amund (mondig), litus, aldius, of met het Latijnsche libertus, en eindelijk de slaven of eigen lieden. Zie Lindembrochius gloss. in voc. Adelingi, minores, aldius. Lex. Angl. passim. Lex Burgund. Tit. 2. § 2. Tit. 5. § 2. et 3. Tit. 57. Lex Longob L. 2. Tit. 34 § 12. B. Warnefridus de gestis Longob. L. 1. C. 21. Bladz. 62. Reg. 28. Wijk te Duurstede, oudtijds Dorestat genoemd, is buiten twijfel eene der oudste steden of vastigheden geweest van ons land, gelijk nog kan blijken uit de Romeinsche muntstukken, te Voorburg opgegraven, en die aan de eene zijde het opschrift Elinum, aan de andere Dorestatum voerden. Zie Had. Junius Bat. CXIX. p. 314. Heda in vit. Hungeri. Bladz. 63. Reg. 7. Atech of Ezatech en Genobon of Genobaudes waren Frankische vorsten, door hunne zeeschuimerijen geducht en die eerst door Maximiaan Herkulius en later door Constantius Chlorus werden overwonnen. Zie Cl. Mamertini Genethliacus Maximiano Herculeo, Cap. VII. Num. 2. Incerti Epithalam. Maximiano et Constantino Cap. IV. Num. 2. Bladz. 69. Reg. 4. Het behoeft naauwlijks herinnerd te worden, dat ik hier van den krommen, of Hollandschen IJssel spreek. Bladz. 94. Reg. 11. De meeste Germaansche volkeren waren gewoon op hunne wapenen te zweren. Lindemb. Lex Ripuar. Tit. 33. § 1. Lex Alam. Tit. 89. Lex Sax. Tit. 1. § 8. Lex Longob. L. 2. Tit. 55. § 10. gloss. voce in arma sua. Bladz. 98. Reg. 10. Karren waren bij de Germaansche en Keltische volkeren reeds vroeg in gebruik. Zie Caesar de bell. Gall. L. 1. Cap. 26. et passim, Schef- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ferus de re vehicul. L. 1. Cap. 1. Lindemb. Lex Alam. Tit. 97. § 2. Bladz. 106. Reg. 13. Deze coup de Théatre is bijna letterlijk bij Zosimus te vinden Lib. III. Cap. 7, ofschoon wij in de Excerpta de Legationibus ex Eunapio, p. 11, 12., de gebeurtenis lezen als aan het einde van den oorlog tegen de Chamaven hebbende plaats gehad. Dit verschil in beider berichten, en de omstandigheid, dat Zosimus van den strijd tegen de Chamaven geen gewach maakt, terwijl Ammianus Marcellinus en de overigen wederkeerig niet van de Quaden spreken, schijnen nog al eenigen klem te geven aan de meening der zoodanigen, die, gelijk wij hierboven bl. 112 zeiden, bij eerstgemelden Χαμάβοι voor Kοάδοι lezen. De redeneering en gevolgtrekking van Wagenaar, ter opheldering van de zaak in de noot op bl. 250, verklaar ik niet te verstaan. Wijders moeten wij nog aanmerken, dat het ten onder brengen der Quaden, Chamaven, wat het ook geweest zijn, heeft plaats gehad vóór de verheffing van Juliaan tot het oppergezach. Wij gelooven, dat men ons deze afwijking der geschiedenis ten goede zal houden: te meer, daar bij het vermelden van gebeurtenissen uit die eeuw, de ware orde der tijdrekening moeielijk te bepalen is. Bladz. 107. Reg. 14. Zie omtrent deze benaming C. van Loon, aloude Hollandsche Historie Deel I. bl. 215. Bladz. 107. Reg. 15. De dood van Chariëtto wordt vermeld bij Amm. Marcell. XXVII. 1. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Saxische weezen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Saxische weezen. I. Het Westersche Keizerrijk begon tot zijn val te neigen: dat reusgevaarte, tot welks opbouw en instandhouding zoovele eeuwen hadden gewerkt, hield slechts eene schaduw over van zijn vroegeren luister. Het was niet meer, gelijk in de dagen van Augustus of Vespasiaan, een fraai en hecht gebouw, dat op vaste grondslagen steunde, en waarvan al de deelen met orde en evenredigheid op 't kunstigst in een sloten: een gebouw, door stevige omheiningen en schutsmuren tegen buien en stormen beveiligd en zorgvuldig voor bederf en ongedierte schoon gehouden; - het was een oud en bouwvallig huis, waarvan de ringmuren verbrokkeld en ingestort waren, waar de regen door de omgewaaide daken binnenstroomde, waarvan de grondslagen vermolmd waren en de pronkkamers door mot en schimmel verteerd werden. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Die barbaren, waarover de eerste Cezars wisten te zegevieren, die zij of door wijze maatregelen buiten de grenzen des rijks wisten te houden, of in hunne legers in te lijven, waren eindelijk machtiger geworden dan hunne vijanden of beschermers. De Romeinsche naam had zijne tooverkracht verloren: of zoo de geheimzinnige invloed, dien hij vroeger uitoefende, zich somtijds nog voelen deed, het was als de indruk, welken de herinnering aan een gestrengen meester nog op zijn voormaligen scholier te weeg brengt; het ontzach bestond nog; maar de vrees was lang geweken. De Romeinsche Staat, door gestadige verdeeldheden verscheurd, en beroofd van die eenheid in het bestuur, welke vroeger, zelfs in tijden van inwendige onlusten, hare buitenlandsche staatkunde onveranderd en machtig liet, zag zich land bij land ontnemen; en tallooze volkeren, wier herkomst en namen door de geschiedenis als zoovele raadsels aan de toekomstige geleerden werden voorgeworpen, vervingen elkander op het betwiste grondgebied. In Germanje werd reeds het gezach van Rome niet langer gëeerbiedigd, en Gallië zelfs, welks noordelijk gedeelte door de Frankische stammen overheerd was, scheen slechts op eene geschikte gelegenheid te wachten om zich geheel van de heerschappij der Cezars te ontslaan. Maar een gevaarlijker vijand was omstreeks de helft der vijfde eeuw zoowel de stad van Constantijn als die van Romulus komen bedreigen. Van de verwijderde grenzen des Sineeschen rijks was een ruwe en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde volksstam in Europa aangestroomd en had zich sedert ongeveer een eeuw aan den Donau gevestigd. Talrijk als de sprinkhaanzwermen der woestijn, afzichtelijk en wanschapen als de aardgeesten, waar de Noordsche fabelleer van rept, waren die zwervers tevens krijgshaftig en ondernemend als de helden, die Troje gingen bestormen, en was een krijgshoofd onder hen opgestaan, die al de hoedanigheden in zijne persoon vereenigde, welke den veroveraar kenschetsen. Die woeste krijgers waren de Hunnen: die vorst was Etzel, of, zoo als de Romeinsche schrijvers hem met een zachteren uitgang noemen, Attila. Algemeen was de schrik, door het Westelijk Europa verspreid, toen de maar in 't rond weergalmde, dat die geduchte vijand, aan het hoofd van vijfmaal honderdduizend strijders, Germanje doorgetrokken en de boorden des Rhijns genaderd was. Overal, bij Romeinen en Franken, bij Galliërs en Saxers, heerschte schrik en ontsteltenis; want niemand wist, naar welken kant de onwederstaanbare veroveraar zijne zeeghaftige benden zoude doen optrekken: de kerken, aan den waren God gewijd, bleven dag en nacht gevuld met gelovigen, die den Allerhoogste smeekten, de plaag des oorlogs van hunne woonstede te verwijderen: en in de dichte bosschen rookte het bloed der offerdieren op de outers, aan de valsche godheden der Kelten of Germanen toegewijd. Ook in ons oude vaderland was men, zoo min als elders, van de algemeene bezorgdheid vrij. Het bezit der Rhijnmonden was van oudsher als hoogst gewichtig beschouwd door allen, die zich de heer- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij over Gallië en België wilden verzekeren: en men had reden om te duchten, dat ook Etzel daarnaar streven zoude. Men was dan ook zooveel mogelijk op maatregelen van tegenweer bedacht geweest: en niet slechts hield de landzaat zich gewapend; maar ook de voornaamste Rhijnsteden, als Tiel, Dorestat en Slavenburg, waren met bezettingen voorzien. De genoemde plaatsen, zoowel als het grootste gedeelte dier gewesten welke thands Zuid-Holland en het Sticht genoemd worden, waren in dien tijd aan een volksstam onderworpen, die zich uit eene samenvloeing van onderscheidene rassen gevormd had. De oorspronkelijke oude bewoners des lands, reeds voorlang ten ouder gebracht en gedeeltelijk vernietigd, hadden met hun macht hun naam verloren; en bijna alleen aan de zeekust of in de dorpen langs het Fliemeir kon men nog lieden aantreffen, wier blaaauwe oogen en goudgeel hair hen als afstammelingen van het echte Kimbrische ras deden herkennen. Het voorbeeld der Quaden, die onder Juliaan zich hier genesteld hadden, had navolgers gevonden: nieuwe hoopen van zwervers, wier doel gelijk, schoon hun naam en afkomst verschillend was, hadden, zoodra de verzwakte macht van Rome hun de kans schoon liet, zich hier gevestigd. De geschiedenis getuigt van hen onder de namen van Wilten, Warners en Slaven; maar ofschoon zich de bijzondere stammen aldus naar hunne afkomst deden herkennen, de algemeene benaming van Saxers was, ten gevolge hunner herkomst hoofdzakelijk uit de Saxische landen, aan de ingezetenen gegeven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdplaats dier Saxers was aan den Vliet, waar het slot Wiltenburg, door hen gesticht, de stad beschermde, die, door de Romeinen Fletio genaamd, later den naam van Uyttrecht droeg. Het was daar, dat de moedige Gerward, de afstammeling der Saxische vorsten, zijn zetel gevestigd had. Zijn naam als onverschrokken krijgsheld was aan Rhijn en Maas vermaard; want menigmalen had hij zijn roem gehandhaafd in die menigvuldige kleine oorlogen, welke nu en dan tegen de Frankische naburen of tegen de in macht en aanzien wassende Friezen werden gevoerd. Met deze laatsten leefde hij echter in vrede, sedert hij Maïda, de zuster des Frieschen konings Uffo, als gade op den Wiltenburg ontfangen had: en wat de Franken betrof, zij gevoelden zich weinig geneigd om de Saxers te moeien op een tijdstip, waarop hun eigen volksbestaan door de nadering der Hunnen bedreigd werd. Gewis, Gerward zoude niet de laatste geweest zijn, om het zwaard aan te gorden en, alle vroegere veten ter zijde stellende, met zijne gewapenden de pogingen te sterken van al wie den gemeenen vijand wenschte te keer te gaan; maar het was hem niet veroorloofd. Eene hevige ziekte had hem op zijn leger nedergeworpen en zijne lichaamskrachten gesloopt: en de forsche krijgsman was niet meer dan een uitteerend geraamte, onmachtig om de krijgsakst op te tillen, die hij vroeger zoo krachtig wist te zwaaien. Hij had gehoopt, gelijk zijne vaderen op het veld van eer te sterven, en door de Valkijren als een welkome gast naar Wodans wolkenthroon gevoerd te worden, om daar het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} loon te genieten, aan manhafte strijders toegezegd; maar de troost des heldendoods was hem niet gegund. II. Het was een treurig schouwspel, dat de Wiltenburg opleverde op het tijdstip, waarmede wij ons verhaal doen aanvangen. In eene laaggewelfde, sombere zaal, waarvan men de ware uitgestrektheid niet onderscheiden kon, door de schaduwen welke de zware kolommen, waar het gebouw op rustte, naar alle kanten verspreidden, op eene legerstede met ruw bewerkte dierevellen overspreid, had de Vorst der Saxers zoo even den laatsten adem uitgeblazen. Aan het hoofdeneind stond de arts, met de koude onverschilligheid van iemand, die dergelijke tooneelen gewoon is, en dien trek van ongeduld op het gelaat, die zooveel te kennen gaf, als dat zijne taak vervuld was en hij slechts welstaanshalve en tegen zijn zin nog eenige oogenblikken vertoefde. Maar, zoo op zijn glad en effen gelaat geen spoor van droefheid geteekend stond, eene meer aan de treurige gebeurtenis evenredige uitdrukking was te lezen op de ruwe en verharde trekken van eenige Adelingen en hofbedienden, die, in stillen eerbied om den doode vergaderd, zich hun rouw niet schaamden noch de traan, die afdruppelende langs hunne ruige knevelbaarden, de beste lofspraak op hunnen afgestorvenen meester verstrekte. Wat het aandoenlijke van het schouwspel vermeer- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, was het gezicht van de beide kinderen des overledenen, die, naast zijne sponde nedergeknield, en op hunne kindsche jaren nog geen recht denkbeeld van dood en scheiding bezittende, met eene verwondering, die van angst verzeld ging, op het marmeren gelaat van hunnen vader staarden, en op de geslotene oogen, die niet langer in liefde op hen nederzagen. Nabij hen, en mede geknield, bevond zich de voedster van Gerward: en zij was de eerste, die, hare droefheid niet langer kunnende beteugelen, het plechtig zwijgen brak, dat tot nog toe geheerscht had. - ‘Helaas! helaas!’ riep zij uit, zich het grijze hair uitrukkende en de gedroogde borsten slaande: ‘moest ik ook dat beleven? - Was het niet genoeg dat ik mijn ouden meester ten grave zag brengen en al hunne kinderen naar hunne laatste woonplaats heb gevolgd? - op Richilde na, die zoo goed als dood voor ons is: dat ik de moeder van die arme weezen daar, in den bloei van hare jaren heb zien sterven? moest ik nu ook de oogen sluiten van mijnen Gerward, van mijn zuigeling, die mij zoolang brood verschaft heeft? - Wee mij ellendige! - wee! wee!’ - - ‘Is het aldus, dat de wakkere Gerward sterven moest, op zijn leger, als een ellendige slaaf?’ vroeg een der Adelingen, met wrevel het hoofd schuddende: ‘en wat heeft hij den Goden gedaan, dat zij geen wapen of geweer gevonden hebben, bekwaam om hem den dood der dapperen te doen verwerven?’ - - ‘Zal vader nu nooit meer de oogen opslaan?’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg de kleine Gisela, hare blaauwe kijkers van het lijk naar de voedster wendende. - ‘Och! och! nooit meer zal hij de oogen openen,’ kermde deze: ‘die oogen, waar hij zoo straf mede kon opzien, dat het den stoutste beven deed. Wie zal ons nu verlossen van de Hunnen, die ons allen zullen komen vermoorden? och! och!’ - De negenjarige Berthout sloeg een blik op de wapenrusting zijns vaders, die boven de legerstede was opgehangen en scheen te berekenen, hoelang het duren zoude, eer hij dien zwaren degen zoude kunnen opheffen. - ‘Wij zijn allen den dood onderhevig,’ zeide de arts, op een norschen toon: en gij deedt beter, Trutha! de plichten te vervullen, die men aan de lijken verschuldigd is, dan de zaal met een misbaar te vervullen, dat den Koning niet in het leven terug kan roepen. Trutha zweeg: en terwijl zij midden in hare smart den arts een schuinschen blik toewierp, verliet zij de zaal, en keerde weldra terug, van eenige andere vrouwen vergezeld, die stroobossen en kruiden droegen. Het stroo werd om het leger op de vloersteenen gespreid, ten einde de Trollen, Nikkers en andere boosaartige geesten, wier bezoek men vreesde, af te weeren: de kruiden werden op een vuurtest gebrand: en de asch daarvan, met water gemengd, strekte om het lijk te reinigen, dat vervolgens op eene baar werd nedergelegd, aan wier beide einden zich een paar vrouwen nederzetteden, die onder het beurtelings aanheffen van lijkzangen en het volbrengen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van andere heidensche plechtigheden, den nachtwaak hielden. Want van het licht des Christendoms was in deze oorden nog niets als eene flaauwe schemering doorgedrongen. Wel was door de Franken reeds gedeeltelijk de leer des Zaligmakers omhelsd; maar de volkeren aan deze zijde des Rhijns hadden zich tot nog toe weerbarstig aan hare invoering getoond: niet, dat zij het Christendom in 't afgetrokkene beschouwd eenigen haat toedroegen; maar omdat zij, van nature afkeerig zijnde van de Franken en vooral van de Romeinen, alles wantrouwden, wat van dien kant werd aangeprezen. Het ontbrak echter ook onder hen niet aan enkele voorbeelden van bekeering: vooral onder de zoodanigen, die met Christenvorsten of volkeren in nadere betrekking kwamen. Zoo had Richilde, de zuster van Gerward, aan Hermenrik Koning der Ripuariërs gehuwd, belijdenis van het Christendom gedaan en na den dood van dezen haren echtgenoot een vrouwenklooster binnen Andernach betrokken; doch enkele gevallen als dit bleven buiten uitwerking op de inwoners dezer landen in het algemeen. Het vorstenlijk was in de grafstede gelegd, en een talrijke stoet, bij die gelegenheid opgekomen, had de uitvaart helpen vieren met al die plechtigheden en lijkdiensten, welke onder den landaart gebruikelijk waren en een vreemd mengelmoes opleverden van Noorschen, Germaanschen en Romeinschen oorsprong; want elke natie, die dezen grond betreden had, had er ook eenige sporen van hare zeden en eerdiensten achtergelaten: men offerde aan Mercurius {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als aan Wodan, aan Mars en aan Thor, aan Hercules en aan Nehalennia: men eerde de tempels niet minder dan de gewijde bosschen: men boog zich voor de hemellichten, die de oude Germanen vereerden, gelijk voor de afgodsbeelden, die Rome hier gezonden had: en men nam met geene mindere gretigheid de verdichtselen der Noorsche fabelleer aan omtrent de mindere geesten, die, onder tallooze benamingen, aarde, zee en lucht bewoonden en, naar hun onderscheiden aart, den sterveling leed berokkenden of bijstand bewezen: - in 't kort, de Godsdienstige begrippen waren in een staat van verwarring geraakt, die bijna zonder voorbeeld was. Bij de uitvaart van den Vorst der Saxers was ook Iglo tegenwoordig, die door den Koning der Friezen gezonden was om voor dezen, als naasten aanverwant des overledenen, de voogdij over zijne kinderen en het bestier over zijne landen te eischen. Hoogst onwelkom was zijne zending bij de Saxische Adelingen, die ongaarne eenen vreemden vorst aanspraak zagen maken op eenige bemoeijing in hunne regeringszaken. De erfopvolging was sedert lange jaren in Gerwards geslacht gebleven: en velen waren er, die met kracht en klem de rechten van den jeugdigen Berthout op den vaderlijken zetel bleven voorstaan; maar het gemis van vaste bepalingen had ook meermalen onder de Saxische volksstammen, wanneer de naaste erfgenaam, gelijk hier, onmondig en ongeschikt ter regering was, het gebied doen overgaan in de handen van hen, die hunne aanspraken door een overwichtigen invloed of door kracht van wa- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} penen wisten te staven: en ook na Gerwards dood waren er velen van oordeel, dat in zulk een hachlijk tijdsgewricht, waarin het land met een inval van barbaren kon bedreigd worden, de heerschappij onmiddellijk in de handen eens kloeken verdedigers moest overgaan. Op twee mededingers vestigde zich bij uitsluiting de aandacht der Adelingen. De een was Alberik, des Konings bloedverwant, die te Dorestat het bevel voerde over de aldaar gestelde bezetting: de andere Gozo, de vermogendste onder zijne landgenooten, wiens bezittingen bijna een derde gedeelte uitmaakten van het bebouwde land. Maar hoe ook de gevoelens omtrent de erfopvolging uiteenliepen, op één punt was men eenstemmig: men begeerde namelijk de tusschenkomst des Frieschen Konings niet in de aangelegenheden des lands. De dappere volksstam, waarover deze heerschte, en die voor eeuwen in zijne armoedige moerassen, ellendig en onbenijd voortleefde, had zich onder zijne laatste vorsten merkbaar uitgebreid: van den mond der Hegge af tot aan dien des Wezers toe gehoorzaamden de landzaten aan Uffoos bestier: en men meende, niet zonder schijn van reden, dat die voorgewende voogdij slechts een glimp was om het erf van Gerward onder zijne heerschappij te verkrijgen. Men vreesde met dat al, dien machtigen nabuur voor het hoofd te stooten, en men draalde met het geven van eenig beslissend antwoord aan zijnen zendeling; terwijl de eene vergadering op de andere volgde, zonder dat er eenige beslissing scheen te zullen genomen worden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Achter den Wiltenburg, maar nog op den grond, die, als bij het slot behoorende, van muren en grachten omgeven was, bevond zich een hof en boomgaard, die bijna dagelijks aan de kinderen van Gerward tot het tooneel hunner spelen en oefeningen verstrekte. Het was ongeveer eene maand na den dood huns vaders, op een dier fraaie herftsdagen, welke hier te lande niet zeldzaam zijn, dat beiden zich wederom aldaar bevonden. Berthout was met zijne geliefkoosde uitspanning bezig, daarin bestaande, om met een kleinen handboog zijne pijlen te verschieten op appelen, welke zijn zusje een voor een in de hoogte wierp: een spel dat zelden naliet, na verloop van eenigen tijd, het meisje te vervelen, en dus meermalen tot kleine krakeelen aanleiding gaf, die dan gewoonlijk niet ophielden zonder de tusschenkomst der oude Trutha, die ook nu, in een zonnig hoekje gezeten, haar spinnenwiel liet snorren. Van tijd tot tijd sloeg zij een blik van treurige deelneming op de kinderen, die, in hunne onschuldige spelen, onbewust van de gevaren die hen dreigden, weinig dachten aan den invloed, dien het besluit der Adelingen op hun lot moest uitoefenen. - ‘Kom! kom! Gisela!’ friep Berthout, nadat zij eenigen tijd vreedzaam gespeeld hadden: ‘waar denkt gij nu aan? Ik heb u immers gezegd, de appelen hoog over het pad te werpen.’ - - ‘Ja, maar mijn arm wordt moede en het spel verveelt mij,’ zeide Gisela: ‘het is alleen voor uw {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaak: en ik wil zelve de appelen ook wel eens opvangen.’ - En, een weinig ter zijde tredende, verlustigde zij zich met het ooft op te werpen en op de vlakke hand weder te vangen. - ‘Gisela!’ zeide Berthout: ‘gij moet mij gehoorzamen. Ik ben uw Koning en gij behoort alles te verrichten wat ik u zeg.’ - ‘Ik lach wat met uw koningschap,’ zeide Gisela, terwijl zij hem de appelen in 't aangezicht smeet. - ‘Ook zij!’ zuchtte Trutha; maar tevens stond zij op om een gevecht voor te komen; want Berthout had reeds dreigend zijn boog opgeheven. - ‘Hoor Gisela!’ zeide zij: ‘gij moet uwen broeder eeren; want hij is uw wettig vorst en heer: en gij Berthout! gij moet uwe zuster niet kwellen; want och arme! zoo gij haar weerspannig maakt aan uwe begeerten, zult gij misschien de eenige onderdaan verliezen, die u nog overblijft, zonder van de oude Trutha te gewagen, die uw dienstmaagd sterven zak.’ - - ‘Willen zij mij niet tot Koning hebben?’ vroeg Berthout, de voedster met een ernstigen blik aanziende: ‘en waarom niet?’ - - ‘Zij zeggen, dat gij nog te klein zijt, en onbekwaam hen in den krijgstocht aan te voeren.’ - - ‘'t Is waar, ik ben nog niet groot,’ zeide Berthout: ‘maar wat schaadt het? Gij hebt zelve gezien, hoe ik zoo even wel zes appelen geraakt heb; en zoude ik dan geen Frank kunnen treffen? Een Frank is toch veel breeder dan een appel.’ - - ‘Hoe moedig spreekt hij,’ zeide Trutha, hem {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} aan haar hart drukkende: ‘hij heeft zijns vaders geest; maar, mijn elfje! al zijt gij nog zoo dapper: een koning moet zijn volk in slagorde weten te schikken, en goede oversten kiezen om onder hem te bevelen, en partij weten te trekken van den grond waar hij slag op leveren moet en honderd andere dingen meer, die mij niet inschieten: te veel om te noemen: en hoe zoudt gij dat alles kunnen verrichten?’ - - ‘O! dan zoude ik een raadsman nemen, die daarvoor zorgde: vader deed ook niet alles zelf: daar was Gozo, en daar waren Alberik en Luitprand en anderen, die veel uitvoerden, waar hij zich niet mede bemoeide. Zie ik weet er wat op: daar komt Wolfert. Hem zal ik tot mijn staatsdienaar kiezen, en hij zal regeeren tot ik groot genoeg ben om hel zelf te doen.’ - Zoo niet het brein van Trutha met kommervolle gedachten waren bezig geweest, zoude zij gelagchen hebben om de keus die Berthout deed; want de goede Wolfert, die met langzame schreden naar hen toekwam, was niet meer dan een dienstman, gelijk zijn kaal geschoren hoofd en de koperen ring dien hij om zijn hals droeg, en waar de naam des overledenen Konings nog op stond ingegrift, getuigden. Maar, had Berthout bij zijne keuze alleen gevraagd, wie onder zijne onderdanen de trouwste en meest aan hem verknochte ware, hij had er geen kunnen vinden, die het in deze hoedanigheden van Wolfert won; want de innigste gehechtheid, gelijk aan die, welke de huishond voor zijnen meester voedt, werd {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} door Wolfert voor hem gekoesterd: en de knaap, wien hij vaak in zijn spelen behulpzaam was, beantwoordde deze verknochtheid op gelijke wijze. - ‘Hoort gij, Wolfert!’ riep Berthout, vooruitsnellende en tegen den trouwen dienaar opspringende, wiens plat en gitzwart hair en door de zon verzengd gelaat een sprekend tegenbeeld opleverde met de rooskleurige wangen en weelderige kastanje bruine lokken van den knaap: ‘gij zult mijne legers aanvoeren en mijn raad besturen. Ik wil, dat gij het heden nog aan de Adelingen laat aanzeggen, opdat zij u gehoorzamen, gelijk of ik het ware.’ - - ‘Och! mijn waardste knaap!’ zeide de dienstman, het hoofd schuddende: wie zoude den armen Wolfert gehoorzamen, daar men het u niet doen wil, die toch de echte zoon van Gerward zijt.’ - - ‘Is de zaak reeds beslist?’ vroeg Trutha, met levendige belangstelling: ‘wat hebben de Adelingen bepaald? zeker niet veel goeds, zoo ik het nieuws uit uw donkeren blik moet opmaken.’ - - ‘De zaak heeft haar beslag,’ antwoordde Wolfert op een halfluiden toon, als vreesde hij door de kinderen verstaan te worden. ‘Men heeft Gozo tot Hertog verkozen en den gezant van Uffo beleefdelijk zijn afscheid gegeven. Alberik is weder naar Dorestat vertrokken. Ik heb hem te paard zien stijgen met een gezicht dat weinig goeds voorspelde: en ik mag lijden, dat ik nooit geen wolf noch zwijn meer tref, zoo hij eene gelegenheid ontsnappen laat om zich te wreken over het gewaande ongelijk dat hem is aangedaan.’ - {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gozo tot Hertog!’ zuchtte Trutha: ‘Gozo met het huichelachtige gelaat! en waarom niet dadelijk tot Koning? Wil hij zijne heerschzucht met een schijn van recht bemantelen? En wat heeft men omtrent deze lieve kinderen beslist?’ - - ‘Zij zullen onder de voogdij van den nieuwen Hertog staan, die hen zal laten opvoeden overeenkomstig hun rang.’ - - ‘Onder de voogdij van Gozo! De lammeren overgeleverd aan de hoede van den wolf! schande over de onwaardige Adelingen, wier tongen verstijfd hadden moeten zijn, eer zij zulk een besluit uitspraken! Was er dan niet een onder hen, die aan Gerward dacht en aan zijne voorzaten? Wisten zij dan niet, hoe mijn Gerward dien man wantrouwde, dien Gozo met zijn veinzenden lach, en welke geheime zamenzweringen en verraderijen hij hem al vergeven heeft? Wee ons! driewerf wee! - Hoor Wolfert! gij moet de kinderen nooit verlaten, zoo min als ik zal doen. Wij moeten voor hen waken; want de Goden weten, wat die Gozo in 't werk zal stellen om hen te verderven, de onnoozele schapen, die zij zijn. Wij zullen hun geene spijs laten gebruiken, als die wij zelve bereiden, en hun niets in handen geven, wat van dien valschaart komt; - want hij zal niet rusten: en nu er maar één struikelblok meer tusschen hem en de oppermacht bestaat, zal hij geen middelen ontzien om het uit den weg te ruimen.’ - - ‘Hij zal vooreerst wel andere zorgen hebben,’ zeide Wolfert: ‘Uffo zal ook niet slapen: en dan,’ vervolgde hij op den weifelenden toon van iemand, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} die reeds kwade tijdingen gebracht heeft en er nog meerdere achterhoudt: ‘zoo men het gerucht geloven moet, zijn de Hunnen den Rhijn overgetrokken.... en heeft die tijding het nemen van een besluit verhaast.’ - - ‘De Hunnen! En waar?’ - - ‘Bij Andernach,’ antwoordde Wolfert, terwijl hij zwijgend voor zich nederzag. - ‘En weet men niets naders? niets van het klooster?’ - - ‘Zij hebben vrouw noch kind gespaard,’ zeide Wolfert, de schouders ophalende. - ‘Wee! wee! Ook de arme Richilde! Zal er dan niemand van het huis des Zwarten Wichmans gespaard blijven?’ - - ‘Ernulf, die den dood des Konings aan zijne zuster was gaan boodschappen, heeft den eersten aanval dier Schijthische dwergen met eigen oogen gezien: hij heeft nog in tijds zijn leven gered.’ - - ‘Hoe! zijn eigen onbeduidend leven,’ zeide Trutha op een verachtenden toon: ‘en waarom heeft hij Richilde niet met zich teruggevoerd en in veiligheid gebracht, gelijk zijn plicht hem voorschreef?’ - - ‘Zij heeft verkozen, het klooster niet te verlaten:’ antwoordde Wolfert: ‘die Christenen stellen er eer in, bij hunne altaren te volharden: en wanneer zij doodgeslagen worden, rekenen zij er op, regelrecht naar hun hemel te gaan?’ - - ‘Welnu! wij zullen doen als zij, Wolfert! wij zullen ook bij de kinderen blijven en hen om lief noch leed verlaten, ten ware hun eigen welzijn het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderde: - die ellendige Ernulf! kon hij voor 't minst niet te Andernach gebleven zijn om de zuster zijns Konings te beschermen of voor haar te sterven? Maar hij is mede een aanhangeling van Gozo, zoowel als die schelmsche arts, die hem niet verlaat sinds het afsterven des Konings, en hij heeft zeker haast gehad om zijn aandeel in den buit van Gerward te komen ontfangen.’ - - ‘Hoor eens Trutha!’ zeide Wolfert, haar een weinig ter zijde trekkende, om niet verstaan te worden door de kinderen, die met open mond en angst op het gelaat naar het gesprek hadden staan luisteren: ‘Gij hebt gelijk voor de listen van Gozo bekommerd te wezen, en ik vertrouw hem zoo min als gij; maar zoo gij aan mijn raad gehoor wilt geven, laat het niet te veel blijken, daar die kinderen bij zijn. Men weet, dat wij oude getrouwe dienaars van Gerward zijn; en dat is voor Gozo geene aanbeveling; wie een hond wil slaan zal licht een kneppel vinden: en zoo gij u te hard over hem uitlaat, of de kleinen zulks op uw voorbeeld doen - want dat jonge volkje praat altijd na wat het van oudere lieden hoort - dan mochten wij eens ons afscheid krijgen: - en wie zoude er dan voor die wichten zorg dragen?’ - - ‘Wat!’ zeide Trutha: ‘gij begeert, dat ik den overweldiger vleien en na den mond spreke? ik, die altijd gewoon was mijn Gerward te zeggen wat mij op het hart lag; zonder mij te bekommeren of hij somtijds driftig werd tegen zijne oude voedster; maar hij wist dat Trutha het wel met hem meende. - Dan het zij zoo: gij hebt misschien gelijk en ik zal {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} doen wat gij aanraadt; want ik wil alles verduren, liever dan van die arme weezen te scheiden.’ - - ‘Hoe!’ zeide Berthout, die deze laatste woorden gehoord had: ‘gij van ons scheiden, Trutha! neen! dat zal nooit gebeuren: en als ik Koning ben, zal ik u een huis naast den Wiltenburg laten maken, geheel van goud.’ - - ‘En ik,’ zeide Gisela, ‘zal er u alle dagen melk komen koken en koeken voor u bakken, als gij te oud zijt om het zelve te doen.’ - - ‘Goede schepselen!’ zeide Trutha, de liefkozingen der kinderen beantwoordende. Maar op dit oogenblik trad een onbekende den burg uit en naar hen toe. IV. - ‘Zoo deze de kinderen des overledenen Konings zijn,’ zeide de nieuwaangekomene, ‘heb ik last hen terstond naar den Hertog te brengen.’ - - ‘Wie zijt gij’ vroeg Trutha, hem met een wantrouwenden blik opnemende: ‘en hoe voert gij hier zulk een meesterachtigen toon?’ - - ‘Ik ben Gozoos hofmeester,’ antwoordde de andere, met den winderigen trots, die eigen is aan lieden, die zich op eens in eene hoogere betrekking geplaatst zien: ‘en ik ben den Hertog gevolgd, die zoo even bezit is komen nemen van zijn nieuw verblijf.’ - De oordeelvellingen van Trutha over Gozo waren niet verloren geraakt voor den kleinen Berthout: en zijne handelwijze jegens den nieuwbakken hofmeester {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} leverde wederom een bewijs op hoe gevaarlijk het is, over personen in tegenwoordigheid van kinderen lichtvaardig oordeel te vellen. - ‘Wat praat gij van bezitneming?’ vroeg Berthout, op de teenen gaande staan om den zendeling van Gozo des te forscher te kunnen aanzien: ‘Gozo heeft op den Wiltenburg niets te maken zonder mijne toestemming. Ik ben hier Koning, geloof ik, en niet hij.’ - - ‘Bij het wilde varken van Thor!’ fluisterde Wolfert: ‘het echte bloed van Gerward zit in den knaap. En hem zoude men van de erfsopvolging willen ontzettend!’ - - ‘Wat moet ik dan aan den Hertog boodschappen?’ vroeg de hofmeester, den knaap eenigzins beteuterd aanziende: ‘want hij heeft mij gelast u tot hem te brengen.’ - - ‘Zeg hem,’ zeide Berthout: ‘dat ik niet verkies met u te gaan. Indien Gozo mij iets te zeggen heeft, dat hij dan hier kome, gelijk hem betaamt. Ik blijf hier nog wat met Gisela spelen en heb hoegenaamd geen lust om binnen te gaan.’ - De hofmeester bleef een oogenblik als in twijfel staan. - ‘Gaat gij?’ vroeg Berthout: ‘of ik laat u door Wolfert van hier drijven.’ - - ‘Die jonge haan kraait vrij luid,’ mompelde de hofmeester, heengaande: ‘en het zal zaak wezen hem spoedig het zwijgen op te leggen.’ - - ‘Om der Goden wille!’ zeide de voorzichtige Wolfert, zoodra hij vertrokken was: ‘gij hebt als een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} man gesproken, Berthout, maar bedwing u jegens Gozo. Bedenk dat hij uw voogd is geworden en de macht in handen heeft. Zoo gij hem redenen tot toorn of misnoegen geeft, kan hij het u kwalijk genoeg afnemen.’ - - ‘Ik zal hem niet smadelijk handelen,’ zeide Berthout, op een stelligen toon: ‘mits hij den eerbied niet vergete, dien hij mij en Gisela verschuldigd is, en u noch Trutha beledige.’ - Naauwelijks had Wolfert den tijd gehad om zijne raadgeving te herhalen, toen Gozo zelf in den hof trad. Hij was, gelijk men denken kan, weinig gesticht geweest met de boodschap, hem door den hofmeester gebracht; maar hij had zijne ontevredenheid niet getoond dan door een schier onmerkbaar samentrekken der wenkbraauwen en een zijdelingschen blik op Vyking, den arts, die alleen zich bij hem bevond, geworpen; waarna hij zich onmiddelijk, onder het zeggen der woorden: ‘de knaap heeft gelijk!’ - met dezen naar buiten begaf. Hoewel reeds een vijftigtal jaren den nieuwen Hertog over het hoofd waren gerold, had hij nog een schoon en mannelijk voorkomen, waarvan de waardigheid verhoogd werd door een overvloed van glinsterend zwarte lokken, die in zwierige krullen op zijn schouderen nedervielen en den bonten mantel bijna bedekten van het statige opperkleed, dat open, tot het midden, het geheele onderlijf onder zijne breede plooien bedekte. Een gouden halsketen met breede schakels getuigde van zijn aanzien en rijkdom, niet minder dan een dolk van keurige {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerking en met gesteenten omzet, die in zijn gordel stak. De gelaatstrekken van Gozo waren volkomen regelmatig en zijne heldere oogen en hagelwitte tanden gaven daaraan eene hoogst bevallige uitdrukking; en het was alleen in zijn glimlach, dat de gelaatskenner somwijlen een valschen trek zoude herkend hebben en daaruit het besluit gevormd, dat de geheime gedachten van het hart niet aan de uiterlijke hoedanigheden des lichaams beantwoordden. Wat Vyking, den arts, betrof, zijne persoon had niets merkwaardigs; en de uitdrukking welke men gewoonlijk op zijn terugstootend gelaat terug vond, was die van iemand, wien het beroep, dat hij uitoefent, hardvochtig heeft gemaakt, en die de menschen niet anders beschouwt dan als voorwerpen tot proefnemingen geschikt, en aan wier leven of welzijn weinig of niets gelegen is. Maar die gewone koele onverschilligheid, welke den geneesheer kenmerkte, maakte in sommige gevallen plaats voor eene uitdrukking van bitteren haat, die alsdan in zijne lichtgrijze oogen vonkelde en hem in de daad afschuwelijk maakte. Gozo, de kinderen genaderd zijnde, leide zijne handen op hunne gekrulde hoofdjens, en beide achtereenvolgens met een welwillenden blik beschouwende, sprak hij hun toe, alvorens Berthout, die door zijne komst en gebaren eenigzins overbluft was, zich had kunnen terug trekken of het woord had kunnen opvatten. - ‘Kinderen!’ zeide hij: ‘gij hebt uwen vader {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren, en de Adelingen hebben goed gevonden, dat ik zijne plaats bij u zoude bekleeden. Ik heb die taak op mij genomen, en zal die met liefde vervullen. Maar dan ook moet gij medewerken en niet weerbarstig zijn. Gij hebt niet willen komen toen ik u ontbieden liet; en dat is verkeerd; want zoo gij wilt, dat ik u den eerbied toedrage, dien ik aan de kinderen van Gerward verschuldigd ben, moet gij mij tevens dien betoonen, welken de opperbestierder dezer landen gerechtigd is te vorderen. Gij zijt nog te klein om zelve te weten wat goed en nuttig voor u is: en dat moet ik voor u bëoordeelen. Gij zult mij dus de gehoorzaamheid niet weigeren, welke uw belang vordert, dat gij mij toont: en dan zult gij altijd een vader in mij vinden, die alles voor uw welzijn over heeft.’ - De kinderen antwoordden geen woord op deze fraaie aanspraak, waar zij weinig naar geluisterd hadden, daar de oogen van Gisela onafgebroken waren gevestigd gebleven op den fraaien halsketen van Gozo, en Berthout in zijne handen den greep liet draaien van de dolk die in 's Hertogs gordel stak. Het gevolg hiervan was, dat toen deze zweeg, er eene diepe stilte volgde, welke eenige oogenblikken aanhield. - ‘Ik moet u zeggen,’ vervolgde Gozo toen, dat de Adelingen beschroomd zijn voor de geheime pogingen van de zoodanigen, die er belang bij hebben u van onder mijn opzicht weg te rooven. Gij zult dus veiligheidshalve den Wiltenburg niet verlaten, dan wanneer ik daartoe de vergunning geef.’ - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Trutha en Wolfert wisselden een blik; maar geen van beiden waagde het, eene aanmerking te maken. - ‘Wat mij betreft,’ zeide de arts, de gelaatstrekken der kinderen beurtelings beschouwende: ‘werd mijn oordeel gevraagd, ik zoude deze twee zelfs niet in den hof laten spelen. Er heerscht eene kwaadaartige ziekte in den omtrek, en hoe minder zij zich aan de buitenlucht bloot stellen, hoe beter zij de gelegenheid zullen ontgaan, van daarmede besmet te worden.’ - - ‘Hoe!’ zeide Trutha, die zich op het aanhooren dezer taal niet bedwingen kon: ‘wilt gij aan gezonde kinderen de buitenlucht en de vrije beweging ontzeggen? Voorwaar! schoone wezens zoudt gij van hen maken, door hen opgesloten te houden. Zij mochten dan voor de besmetting beveiligd blijven; maar zij zouden ziek worden van verdriet.’ - - ‘Het is de taak des geneesheers,’ hernam Vyking, de oude voedster met een kwaadaartigen blik aanziende, ‘het welzijn te behartigen van die aan zijne zorg is toevertrouwd: en het voegt u niet, zijne raadgevingen of beslissingen te bëoordeelen.’ - - ‘De taak des geneesheers!’ bromde Trutha, die, eens aan het spreken, niet licht tot zwijgen was te brengen: ‘en wat hebt gij dan voor zoo veel fraais verricht, dat men een onbepaald vertrouwen in uwe woorden zoude moeten stellen? Zijn er minder zieken dan voorheen, sedert gij u als arts bij Gerward hebt aangemeld? Hebt gij den Koning, of vroeger zijne echtgenoot in 't leven kunnen behouden? Wist men in mijn jongen tijd van artsen onder de Saxers? {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en kende mijne moeder Witha, en andere wijze vrouwen meer, de kruiden niet even zoo goed als gij? en genazen zij de lieden niet nog beter? al hadden zij hare kunde niet opgedaan onder vreemde volkeren, die ons, de Goden weten 't, nog wel vijandig zijn.’ - - ‘Zwijg Trutha!’ zeide Gozo met een ernstigen blik: ‘het betaamt u niet, in mijne tegenwoordigheid uwe tong alzoo bot te vieren, en te spreken over zaken waarvan gij geene kennis hebt. Wees behoedzaam! en leer u bedwingen, zoo gij niet wilt, dat ik u van deze kinderen scheide: - ik weet dat gij aan hen gehecht zijt.’ - Trutha had willen antwoorden; maar de bedreiging van Gozo en een blik van Wolfert hielden haar terug van eenig verder blijk van ontevredenheid te geven. - ‘En gij,’ vroeg Gozo, Wolfert scherp aanziende: ‘wie zijt gij?’ - - ‘Ik ben dienstman van Koning Gerward geweest,’ antwoordde Wolfert: ‘en behoor thands aan zijn zoon.’ - - ‘En wat is uw ambacht?’ - - ‘Ik moet de bosschen en wildernissen zuiver houden van ongedierte, de plaatsen opsporen waar het wild zich ophoudt, stroopers en wilddieven vangen, en mijn heer verzellen zoo vaak hij ter jacht gaat.’ - - ‘Welnu! blijf dan ter plaatse waar gij behoort: hier kan men uwe diensten missen. - Gij Trutha! breng de kinderen in huis. Ik ken den invloed, dien {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gij op hen uitoefent: draag zorg dien niet te misbruiken.’ - De voedster zweeg: en stilzwijgend de kinderen bij de hand nemende, ging zij met hen naar binnen; terwijl Wolfert, het hoofd schuddende, met een langzamen stap den hof verliet en de kleine draaibrug overging, die vandaar in het open veld geleidde. - ‘Het verwondert mij’ zeide de arts tegen Gozo, terwijl hij Trutha naoogde: ‘dat gij dat oude wijf niet verwijdert.’ - - ‘Laat zij mij daartoe eerst de gelegenheid gegeven hebben,’ zeide Gozo: ‘het is niemand onbekend hoezeer zij aan Gerwards huis, en die kinderen aan haar gehecht zijn; en ik wil mijne regeering niet beginnen met eene daad van onnoodig geweld, die kwade vermoedens wekken zoude.’ - - ‘Vermoedens!’ herhaalde Vyking, met een schamperen lach: ‘en wanneer die kinderen sterven, zult gij dan toch niet als hun moordenaar worden aangemerkt?’ - - ‘Zoo hun dood niet noodzakelijk was, zoude ik dien niet begeeren,’ zeide Gozo: ‘maar zoo lang zij leven, en een ander hen aan mijne macht ontrukken en in hun naam de banier des oproers uit kan steken, blijft het gezach onzeker in mijne handen. Zoo zij slechts hun natuurlijken dood sterven, althans geen blijk vertoonen, dat men hun den overgang tot een ander leven gemakkelijk heeft gemaakt, kunnen er geene vermoedens tegen mij bestaan. Daarom, draag zorg, gelijk gij reeds gedaan hebt, over al te verspreiden, dat zij door eene ge- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} heime kwaal worden aangetast; en tracht het vooral aan henzelve te beduiden, dat zij ziek en zwak zijn. Zij zullen eindigen met het te geloven.’ - - ‘Zij zullen zoo natuurlijk wegkwijnen, dat een iegelijk er mede zal bedrogen worden,’ zeide Vyking: ‘ik ben, na lang zoeken, eindelijk geslaagd om de kruiden te vinden, waar ik de drank uit bereiden kan, die zonder smaak of geur zich met alle spijzen vermengen laat en langzaam de levenskrachten sloopt: en gelukt mij deze proefneming naar wensch, zoo tart ik de Italiaansche giftmengsters. Wees dus onbezorgd. Eer de maand ten einde is, zullen die kinderen u geene hinderpalen meer in den weg leggen.’ - - ‘Wees getrouw, schrandere Vyking!’ zeide Gozo: ‘en de vruchtbare landen aan den Lekkerzoom zullen uw eigendom worden. Daar zult gij rijke oogsten doen en dienstmannen genoeg beheerschen, om er uwe proefnemingen op in 't werk te stellen.’ - Maar wenden wij het oog af van die beide booswichten, die zonder wroeging of deernis het doodvonnis uitspraken over twee onnoozele kinderen, wier welzijn den een als voogd, den anderen als geneesheer, boven alles had moeten ter harte gaan. V. Eenzaam en vrij treurig sleten de beide weezen hunne dagen, sedert hen de gewaande bezorgdheid van Gozo voor hunne gezondheid binnen de muren van den Wiltenburg gekerkerd hield. Hunne eenige uitspanning was het luisteren naar de vertellingen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en liedjens van de oude Trutha, welke, gelijk zulks meer het geval is bij de zoodanigen, die van ouder tot ouder in een geslacht zijn dienstbaar geweest, een schat van overleveringen en bijzonderheden kende, betreffende het gezin waarbij zij en hare voorouders hunne dagen gesleten hadden. Zoo verhaalde zij hun van Wichman den Zwarte, dien zij hun deed kennen niet slechts als een dapperen oorlogsman, maar ook als een volleerden toovenaar, die het bosch, waarin hij zich met zijne gezellen verscholen hield, door zijne bezweringen en tooverrijmen voor alle vijanden ontoegankelijk gemaakt had: van den reus Chariëtto, die volgens haar zoo groot was, dat hij de rivier bij Dorestat zonder polsstok oversprong: van Odo, die de Wenden versloeg en zijne heerschappij hier te lande uitbreidde: van Gerolf, die de Romeinen voor altijd verdreef: in 't bijzonder van Wanda, Wichmans gade, die na haar dood nog waakzame zorg bleef dragen voor de leden van haar stamhuis en zich nog vaak in de gedaante eener schoone witte vrouw op de grafplaats der vorsten vertoonde. Maar niet slechts droeg Trutha zorg om de kinderen van Gerward den tijd te korten; zij waakte ook met meer dan moederlijke bezorgdheid voor hun welzijn; zij verliet bij nacht hare plaats voor hunne legerstede niet, en liet niet toe, dat hun eenige spijs en drank werd toegediend welke zij zelve niet had toebereid; zoodat de boze oogmerken van Vyking voor dien tijd verijdeld bleven. Met dat al, de kinderen treurden over het gemis van den hof waarin zij zoo gaarne speelden, en over het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} groene gras en de vruchtboomen en de vrije lucht, die zij verwisseld hadden tegen het donkere vertrek en den killen tocht der dampige gangen: en dagelijks vraagden zij aan de voedster, wanneer het hun toch gëoorloofd zoude wezen, weder als voorheen, vrij en vrank onder den blooten hemel rond te huppelen; terwijl Gisela betuigde, dat zoo zij slechts uit mocht gaan, zij volgaarne al den tijd de appels voor Berthout zoude opwerpen, zonder over vermoeienis te klagen: en Berthout zwoer, dat hij Gisela nooit een oogenblik plagen zoude, maar al de bloemen, die het najaar nog aanbood, tot een kransje voor haar vlechten zoude. Dan vergeefs gaven zij hun verlangen te kennen aan Trutha, die hun, niet zonder menige stille zucht, het verbod van Gozo voorhield en tot geduld en lijdzaamheid aanmaande. Eindelijk echter, - het was op een schoonen achtermiddag, en de zon wierp hare stralen door het hooge vensterraam naar binnen - gebeurde het, in het afwezen van Trutha, die naar beneden gegaan was om het avondeten der kinderen te bereiden, dat Berthout zijn ongeduld niet langer bedwingen kon: ‘hoort gij,’ zeide hij tegen Gisela, ‘hoe de sijsjens in den hof kwinken? Weet gij nog, hoe wij er in het vorige jaar in onze knippen wel twaalf gevangen hebben?’ - - ‘Ja! en hoe wij teenen bogen aan de appelboomen hingen om lijsters te vangen. Arme diertjens! ik zie nog die ééne, die met haar poot in den strik was blijven hangen, hoe pijnlijk die om den stam heenfladderde!’ - {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En nu zitten wij tusschen vier muren geplakt, als hadden wij een misdrijf gepleegd! en het is gedaan met het boogschieten en het lijsteren, en al onze herfstvermaken. Maar weet gij wat, Gisela! - Trutha zal nog niet dadelijk terugkomen en Gozo is niet op den burg gelijk gij gehoord hebt. Wij zouden wel een oogenblik in den hof kunnen gaan, zonder dat iemand er van wist.’ - - ‘Ik zoude gaarne willen,’ zeide Gisela: ‘maar Trutha zoude ons beknorren: en Gozo zoude boos zijn op Trutha.’ - - ‘Ik zeg u immers, dat Gozo het niet weten zal,’ zeide de eigenzinnige Berthout: ‘en wat Trutha betreft, zij althands zal nooit vergeten, dat ik de wettige Koning ben en mijn wil moet hebben, wanneer alles recht gaat.’ - - ‘En gij zult haar zooveel verdriet aandoen, en haar bloot stellen om door Gozo bestraft te worden? haar, die zoo goed en zoo zorgvol is voor ons?’ - - ‘Wij zullen terugzijn eer zij er iets van bemerkt heeft. Een oogenblikje slechts, lieve Gisela: ik kan het hier niet langer uithouden: het wordt mij zoo benaauwd in dit akelige vertrek.’ - - ‘Nu! een oogenblikje,’ zeide Gisela, den drang van haren broeder gehoor gevende: en beide, op hunne teenen de deur uitgeslopen zijnde, namen, met naauwlijks hoorbare schreden en behoedzaam achter elkanderen voortgaande, den weg naar den hof. Het toeval diende hen; want niemand ontmoette hen of werd hunne verwijdering gewaar. In den hof gekomen, bleven zij een poos naast elkanderen tegen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} den muur staan, zich vergenoegende met de frissche herfstlucht in te ademen en de vogels te aanschouwen, die vrolijk van tak tot tak huppelden of in talrijke koppels op en neder vlogen; - want zij dorsten hunne gewone spelen niet aan te vangen, uit vrees van gehoord te worden. Weldra stelde het vreesachtige meisje aan haren broeder voor, om weder naar binnen te gaan, eer men hunne afwezenheid ontdekte. - ‘Nog niet,’ zeide Berthout op een fluisterenden toon: ‘wij moeten toch een oogenblik rond loopen: wij zijn niet uitgegaan om pal te blijven staan als de twee beelden in de gehoorzaal.’ - ‘Maar gij zijt altijd zoo luidruchtig als gij loopt; men zal u hoeren.’ - - ‘Luister! ik zie van hier dat de draaibrug over het water ligt. Wij zouden even in het boschje hierover kunnen gaan en daar wat op en neder draven: daar kan ons niemand bemerken.’ - - ‘Neen dat niet,’ zeide Gisela: ‘bedenk, buiten den burg te gaan! zoo men het ontdekte.’ - Maar de halstarrige Berthout was reeds langs den muur naar de draaibrug geslopen en wenkte haar van de overzijde toe. Onwillig haren broeder te verlaten, en zelve niet afkeerig van het vermaak, dat eene wandeling in het boschje haar beloofde, volgde Gisela het voorbeeld, haar gegeven: en welhaast draafden beide, in onbedachtzame vrolijkheid, de lanen van het boschje op en neder. Maar helaas! zij dachten niet aan de tranen en het leed, welke hun afwezen aan de oude Trutha zoude kosten. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eens, midden onder hunne spelen, hoorden de kinderen het getrappel van paarden langs den weg, die in hunne nabijheid naar den burg geleidde. Verschrikt en vreezende ontdekt te worden, sloegen zij een zijpad in en liepen een geruimen tijd voor zich uit, eer zij dorsten terugkeeren; maar toen zij, eindelijk bekomen van hun schrik, den naasten weg naar den Wiltenburg poogden weder te vinden, bemerkten zij, na een poos geloopen te hebben, dat zij het spoor bijster waren geworden. Bitter waren hunne angst en verlegenheid, toen zij, welken kant zij ook uitliepen, hoe langs hoe meer de overtuiging bekwamen, dat zij niet wisten waar zij zich bevonden. Alleen Gisela echter gaf zulks te kennen: en met heete tranen verweet zij haren broeder, dat hij haar uit den burg getroond had; en zich zelve, dat zij het verkeerde voorbeeld gevolgd had. Berthout daarentegen, deels om zijn zusje gerust te stellen, deels om zijn ongelijk niet te erkennen, bleef stijf en sterk beweeren, dat hij den weg volkomen goed wist; hoewel de angstige blikken die hij om zich heen wierp, en het zweet dat hem langs de wangen nederstroomde, duidelijk te kennen gaven, hoe zijn hart zich in deze omstandigheden bekneld gevoelde. De avond viel intusschen: en de voorwerpen in het dichte bosch werden hoe langer hoe minder duidelijk: Gisela klaagde over vermoeidheid, en het kostte aan Berthout al zijne welsprekenheid om haar te overreden, met hem voorttegaan, en niet op het gras te gaan zitten rusten. Weldra kwam ook de vrees voor wolven, slan- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en andere gedierten, die zich hunne verbeelding schiep, zich voegen bij de angst die hen reeds bezielde. Het eentoonige gekras van den uil deed zich hooren, en afzichtelijke vledermuizen flodderden hun langs het aangezicht. Nu begon Gisela bitter te kermen. - ‘Ach! waren wij maar op den burg gebleven! - Nu zijn wij verloren! Berthout! ik ben zoo bang.’ - - ‘Laat ons zien, uit het bosch te komen,’ zeide Berthout: ‘aan de andere zijde van dat kreupelhout is een open veld. Daar zullen wij wel iemand ontmoeten of ten minste om ons heen kunnen zien, of er ook eene hut is, waar wij ons kunnen aanmelden.’ Deze raad was goed, en zoude nog beter zijn geweest, ware die vroeger bewerkstelligd geweest; want het bosch, schoon vrij lang, was niet breed; en, op de vlakte komende, zouden de kinderen terstond de hooge torens van den Wiltenburg hebben kunnen zien en hun weg daarop richten. Maar daaraan hadden zij niet gedacht. Zij baanden zich nu een weg door het kreupelhout en de hooge struiken, die hun den doortocht belemmerden; maar toen zij, met half opgereten kleederen en gekrabde aangezichten, schreiende en ter dood vermoeid in het open veld kwamen, herkenden zij een plek, waarvan het bloote aanschouwen hen met schrik vervulde. Recht voor hen, en in het midden der vlakte, verhief zich een kleine heuvel, door de natuur gevormd, maar waaraan menschen-arbeid eene ronde {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaante had gegeven: en op dien heuvel stonden ettelijke gedenkteekenen, uit opeengestapelde steenbrokken samengesteld, waarin de bijtel eenige karakters in Runisch schrift gegriffeld had. De meesten dier steenklompen waren half bedekt door het hooge gras, waar de hand des maaiers nimmer de zeis in sloeg: slechts een gedenkstuk was geheel zichtbaar, en de grond daar om heen droeg de blijken van kortelings te zijn omgewoeld. Die heuvel was de begraafplaats der vorsten uit Wichmans huis: en het laatstvermelde grafteeken rees op boven de aarde, welke het lijk van Gerward bedekte. Het is niet te verwonderen, dat het verrassend gezicht van dezen somberen heuvel, waar zij kort te voren hunnen vader op zijn koperen schild en met zijn strijdzwaard naast hem in zijne laatste rustplaats hadden zien dalen, op de reeds zoo ontstelde ziel der beide weezen een treffenden indruk maakte. Maar wat hunne hartjens nog heviger van angst deed kloppen en hunne wangen verbleeken, was het ontdekken eener gedaante, welke naast het gedenkteeken van Gerward was neergebukt, en wier wit gewaad als zilver blonk in het heldere schijnsel der maan, die juist uit de avonddampen te voorschijn kwam. - ‘'t Is Wanda! 't Is de Witte Vrouw, waarvan ons Trutha zoo vaak verhaald heeft,’ fluisterden de kinderen; terwijl zij op een afstand als aan den grond genageld staan bleven. Deze reis was echter Gisela de eerste die moed vatte. De vrees voor bestraffing of de angst voor wilde wouddieren waren levendiger en pijnlijker bij haar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest dan bij haar broeder; maar zij voedde minder schroom dan hij voor hetgeen onder bovennatuurlijke verschijnselen gerangschikt moest worden: en, Berthout aanstootende, vroeg zij hem zachtjens, of zij niet zouden toetreden. Berthout antwoordde niet en deed geen stap voorwaart: hij gevoelde, dat hij zich in de tegenwoordigheid van een bovenaardsch wezen bevond, waartegen geen moed zoude baten. - ‘Gij weet hoe goed zij is,’ zeide Gisela: ‘Trutha heeft ons immers zoo dikwerf verhaald, dat zij zich minzaam betoont jegens de afstammelingen van Wichman, en hen tegen ongeval waarschuwt en beschermt. - Kom! tree tot haar - of - durft gij niet, laat ons dan op onze knietjens vallen en haren bijstand inroepen.’ - Berthout volgde werktuigelijk haar voorbeeld: en beide, met gesloten oogen neergeknield, strekten de handen smekend naar de Witte Vrouw uit. Deze scheen op dit oogenblik zelf hen op te merken: zij daalde langzaam den heuvel af en vroeg op een minzamen toon: - ‘Wat wilt gij, lieve kleinen? en voor wie knielt gij neder in het stof?’ - De toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, was zoo liefelijk en zilverklinkend, dat de kinderen alle vrees uit hun hart voelden wijken, en eerbied alleen hun bijbleef voor het bovenaardsche wezen, dat zij voor zich waanden. - ‘O Witte Vrouw! Witte Vrouw!’ zeide Berthout, zonder dat hij het nog waagde op te staan of de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen te openen: ‘verschoon ons genadiglijk: wij zijn de kinderen van Gerward en wij smeken uwe bescherming af.’ - - ‘De kinderen van Gerward!’ herhaalde de Witte Vrouw, haren tred verhaastende: ‘zijt welkom! zijt hartelijk welkom!’ - Een onbeschrijfelijk gevoel van angst, ontzach en blijdschap tevens overweldigde de kleinen, toen zij de zachte handen der onbekende voelden, die hunne wangen streelden: en de fluweelen lippen, die hun voorhoofd kusten. Zij openden de oogen en zagen die der Witte Vrouw van heldere tranen glinsterend en in liefde op hen gevestigd. - ‘Staat op, mijne geliefden!’ sprak de onbekende: ‘en zet u naast mij neder. Gij zult mij verhalen, wat gij hier zoeken komt, niet waar?’ - En, aan elke hand een der kinderen met zich leidende, keerde zij naar den grafheuvel. Daar zette zij zich op een afgevallen steen, nam Gisela op den schoot en deed Berthout aan hare zijde op het gras plaats nemen, terwijl zij haar breeden sluier om hen heen sloeg ter beveiliging tegen de avondkoelte. - ‘Arme kleinen!’ zeide zij vervolgens, ziende, dat geen van beiden nog dorst spreken: ‘wat drijft u, alleen en onverzeld, tegen het naderen der nacht, naar deze rustplaats der dooden?’ - - ‘Och! wij zijn wel ongelukkig!’ zeide Berthout: ‘vader is dood en ligt onder dien steen: en Gozo sluit ons in den Wiltenburg op en verbiedt ons, te loopen spelen, en er is niemand buiten de oude Trutha, die zich onzer aantrekt,’ - {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij bedriegt u, lieve jonge!’ zeide de Witte Vrouw: ‘gij hebt een beschermer, die machtiger is dan Gozo en die u gedurig gadeslaat en voor u waakt.’ - - ‘En wie is die?’ vroeg Berthout: ‘het kan toch Alberik niet zijn? Die, gelijk ik wel gehoord heb, dingt ook naar de kroon.’ - - ‘Hij is machtiger dan Alberik of iemand hier op aarde,’ hernam de onbekende; ‘het is de alziende God, de Schepper aller dingen.’ - De kinderen bleven een poos met nieuwsgierige verbaasdheid staren op dat bleek en schoon gelaat, hetwelk onder het uiten der laatste woorden eene hemelsche uitdrukking had aangenomen: en zij gevoelden zich in hunne overtuiging versterkt dat het wezen, in welks nabijheid zij zich bevonden, uit een hooger sfeer tot hen was afgedaald. - ‘Ik heb wel van Thor gehoord, aan wien onze priesters op den berg offeren,’ zeide eindelijk Berthout: ‘en van Wodan, wiens beeld in de bosch-kapel staat.’ - - ‘En Trutha heeft ons van Balder verhaald, den goeden Balder, die zoo jammerlijk werd omgebracht,’ voegde Gisela er bij. - ‘De God, van wien ik spreek,’ hernam de Witte Vrouw, ‘is boven hen allen verheven gelijk de zon boven de kleine sterren, die thands aan den hemel flikkeren. Hij bemint zijne schepselen: en Hij neemt na hun dood de goeden in zijne woning op en straft met eeuwige pijnen hen, die boos en wreed gehandeld hebben.’ - {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik weet het,’ zeide Berthout: ‘zijne woning is gevormd van schilden en speeren: en de onderaardsche hel is met slangen bevloerd.’ - - ‘Neen mijn kind!’ vervolgde de onbekende: ‘geene schilden noch speeren zijn in het huis des Allerhoogsten te vinden; want hij is een God des Vredes en bij hem houdt alle krijg en tweedracht op. Daar heerscht eeuwige vreugde en eeuwige eensgezindheid: daar heeft de aanbidding en het liefhebben geen eind. Het is niet in de nevelen, gelijk de fabelen der Saxers beuzelen, maar ginds, boven de sterren, in de hoogste hemelen, dat Hij, dien ik u verkondig, zijne woonplaats heeft gesticht: en wanneer wij tot Hem spreken, dan noemen wij Hem onze Vader, die in de hemelen zijt>’ - - ‘Maar hoe kan Hij ons dan zien en gewaar worden, als Hij zoo hoog verheven is?’ vroeg Gisela. - ‘Zijn oog dringt door alles heen; Hij ziet ons ook nu, daar wij over Hem spreken. Hij bestuurt de daden der menschen: en geen muschje valt op de aarde buiten Zijn wil.’ - - ‘Maar indien Hij zoo goed is, waarom heeft Hij dan onzen vader doen sterven?’ vroeg Berthout. - ‘Alle menschen moeten sterven: de een vroeger, de ander later: en zoo uw vader thands gestorven is, het heeft misschien gestrekt om u tot mij te doen komen en van mij te leeren, wien gij eeren en liefhebben moet. Daarom dient en aanbidt Hem, en geene menschen kunnen u ongelukkig maken. Al het leed, dat u die Gozo of eenig andere mensch op aarde doen kan, zal u bij God duizend- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig vergoed worden; mits gij het slechts met geduld en onderwerping draagt.’ - - ‘'t Is vreemd,’ zeide Gisela: ‘de oude Trutha, die zoo goed is en ons zooveel vertelt, heeft ons nooit van dien God gesproken.’ - - ‘Trutha kent Hem niet,’ zeide de onbekende: ‘en daarom kon zij niet over Hem tot u spreken. Maar ik wenschte, dat ook zij Hem kennen leerde; want zij is goed en getrouw, en zij betracht de geboden, die God aan de zijnen voorschrijft, ook zonder Hem te kennen.’ - - ‘Zal zij dan ook bij God komen na haar dood?’ vroeg Berthout: ‘en Wolfert ook? en is vader al bij Hem?’ - De onbekende zweeg een wijl en scheen haar antwoord te overdenken. Zij was echter, zoo niet verstandiger, althands voorzichtiger dan Wolfram, tweehonderd jaar later, toen hem door Koning Radboud eene dergelijke vraag werd gedaan: ‘kinderen!’ zeide zij eindelijk: ‘wij kennen de raadsbesluiten des Alwijzen niet; maar wat Hij doet is welgedaan: en ieder moet voor zijne eigene zaligheid zorgen. Gij zult mij wel willen beloven, braaf en vroom te wezen, elkander lief te hebben, geduldig te verdragen wat u wordt opgelegd, en den God, die u geschapen heeft, dankbaar en gehoorzaam te zijn: dat is al wat van u gevergd wordt: niet waar, dat kunt gij wel?’ - De kinderen zwegen eenige oogenblikken. - ‘Laatst heeft Gisela mij met appelen gesmeten,’ zeide Berthout: ‘en ik heb haar met mijn boog willen slaan: dat wil God niet hebben, nietwaar?’ - {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hebt gij uw zusje lief?’ vroeg de onbekende. - ‘Wel zeker! Wie zoude ik kunnen liefhebben gelijk haar?’ - - ‘Zoudt gij niet bedroefd en toornig wezen, indien een ander, Gozo bij voorbeeld, haar kwaad deed?’ - - ‘Dat geloof ik. Ik ben wel klein; maar ik zoude hen toch bijten en krabben, en...!’ - ‘Welnu! - en Gozo heeft haar niet lief. Hoeveel te slechter is het dus van u haar leed te willen doen, van u, die haar trooster en beschermer behoort te zijn.’ - - ‘Ik zal het nooit meer doen,’ zeide Berthout, terwijl hij zijn zusje tot zich trok en omhelsde. - ‘En ik zal Berthout geen appelen in 't gezicht werpen, maar ze hoog over de laan gooien, dat hij er goed op schieten kan,’ zeide Gisela. - ‘Dan zal God u beide liefhebben,’ zeide de onbekende, hen tegen haar hart drukkende: ‘en er u hier namaals voor zegenen.’ - - ‘Maar, mijne geliefden!’ vervolgde zij na eenige stilte: ‘moet gij niet terug keeren? Men zal u op den Wiltenburg missen: en hier kunt gij de nacht niet blijven doorbrengen.’ - ‘Wij weten den weg niet,’ antwoordde Berthout. - ‘Komt!’ zeide de onbekende, opstaande: ‘wij zullen van hier gaan: ik zal u iemand medegeven, die u naar den burg terug zal brengen. Maar dwaalt niet weder zoo alleen rond door het bosch. Zoo God wil, zal ik u spoedig terugzien.’ - - ‘Woont gij hier, in den grafheuvel?’ vroeg Berthout. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En zijt gij waarlijk onze stamvrouw Wanda?’ voegde Gisela er bij. Maar eer de Witte Vrouw kon antwoorden, deden zich stappen in de nabijheid hooren: de kinderen drongen zich angstvol tegen hunne beschermster. - ‘Vrees niets,’ zeide deze, ‘het is de goede Wolfert: hij zal u geleiden.’ - - ‘Hoe! de kleinen hier?’ riep Wolfert, die op dit oogenblik van achter de struiken te voorschijn kwam, met verbazing uit: - ‘Gij komt ter goeder ure,’ zeide de onbekende: ‘breng de kinderen naar den Wiltenburg terug, goede Wolfert, maar spreek hen thands niet over mij. En gij, mijne kleinen! verzwijgt voor alsnog de ontmoeting, die gij met mij gehad hebt - al thands zoo lang men u daar niet naar vraagt. Want de waarheid moet gij voor alles spreken. Vaartwel! En herdenkt de woorden, die ik tot u gesproken heb.’ - Dit gezegd hebbende omhelsde zij de beide kleinen, die peinzend aan de hand van Wolfert terug keerden. Wel ondervroegen zij hem over de Witte Vrouw, die zoo liefderijk tot hen gesproken had; maar de goede dienstman was op dit punt ondoorgrondelijk en antwoordde niet anders als met een geheimzinnig schouder-ophalen en eene herinnering aan de laatste bevelen der onbekende. Reeds waren zij den burg op een kleinen afstand genaderd, toen zij een aantal gewapenden ontmoeten, waaronder zich Gozo zelf bevond, die, de kinderen bij zijne terugkomst missende, dadelijk was uitgetrokken om hen op te sporen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik breng u 'twee vluchtelingen terug,’ zeide Wolfert: ‘maar zij hebben genoeg rondgezworven en zullen het niet licht weer wagen, den burg zoo heimelijk te verlaten.’ - - ‘Daarvoor zal ik zorgen,’ zeide Gozo: ‘ik zal u die streken wel afleeren, ongehoorzame deugnieten! weet gij dan niet, dat ik voor uwe veiligheid bij het gandsche volk moet instaan? Ik heb u reeds te veel vrijheid gelaten; maar ik zal veiliger maatregelen nemen.’ - - ‘Berthout! Gisela!’ kreet de oude Trutha, die op hetzelfde oogenblik toesnelde: ‘hoe hebt gij mij zulk een angst kunnen aanjagen? Was het wel van u, mij, die u zoo lief heb, dus in ongerustheid te laten.’ En zij vermengde hare verwijtingen met tranen en kussen. - ‘Voort, oude tooverkol!’ zeide Gozo, op een straffen toon: ‘is dat de zorg, die gij voor uwe voedsterlingen draagt? En durft gij u, na zulk eene achteloosheid, nog voor mijne oogen vertoonen? Gij verdiendet dat ik u in een poel liet smooren als eene onwaardige die gij zijt. De kinderen van Gerward aan zulke gevaren bloot te stellen! Ga! en kom mij nimmer weder onder de oogen. Zoo gij u verstout, den Wiltenburg op duizend schreden te naderen, laat ik u met roeden slaan tot gij den adem uitblaast. Drijft haar van hier.’ - En niettegenstaande hare weeklachten en het geween der kinderen, die zich nu bitter verweten dat zij de oorzaak van Truthaas verwijdering waren geweest, werd de oude voedster door Gozoos diena- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ren met onbarmhartige slagen het bosch in gedreven. Op den burg gekeerd, deed Gozo, zich in 't geheim verheugende over het voorgevallene, dat hem de gelegenheid verschafte, de zorgvuldige waakster te verwijderen en zijne dwangmiddelen in 't werk te stellen, zonder kwade vermoedens te wekken, de beide kinderen in een toren sluiten, die, van het hoofdgebouw afgezonderd, op een uithoek van den wal stond en waarvan de ingang aan eene scherpe wacht werd toevertrouwd. - ‘O Witte Vrouw!’ zuchtten de arme weezen, toen zij de ijzeren deuren van hun eenzaam verblijf achter zich hoorden sluiten: ‘heb medelijden met ons! en Gij, goede God, die ons beschermen wilt, verlos ons toch uit dezen bitteren nood?’ - En weenende wierpen zij zich op hunne legerstede, waar echter weldra de vermoeienissen van den afgeloopen dag hun in een gerusten slaap de smart vergeten deden, welke het gemis van Trutha bij hen verwekt had. VI. Met hunne ontwaking keerde echter bij Berthout en Gisela het duidelijke besef terug van hun verlaten toestand. Hetgeen zij bij eene vroegere gelegenheid uit het onderhoud van Trutha en Wolfert omtrent Gozoos bedoelingen hadden verstaan en onthouden, het weinige, dat de Witte Vrouw van hem gezegd had, zijne hardheid jegens de oude voedster, en de maatregelen van dwang, jegens hen gebezigd, hadden hunne kinderlijke gemoederen met angst en ver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} slagenheid vervuld: en zij twijfelden er niet aan, of hij koesterde booze oogmerken te hunnen opzichte. En was het niet reeds erg genoeg, voor kinderen van hunnen leeftijd, de vrijheid en het gezelschap van eene trouwe verzorgster te moeten missen, om in een oud en somber verblijf, waar zelfs het licht ter naauwernood door onbereikbare getraliede gaten inviel, van alle spelen en genoegens verstoken te blijven? Niets verlevendigde de stilte van hunnen kerker, en de uren liepen traag en treurig voort, zonder dat de kinderen in hun moedeloosheid, de legerstede dorsten verlaten, waar zij in elkanders armen bleven zitten. Tegen den middag bracht een dienaar van Gozo hun eenig voedsel, en vertrok weder zonder verder een woord met nen te wisselen. Gisela, half ziek van angst en van de vermoeienissen des vorigen dags, kon bijna niet eten: en Berthout, zich de waarschuwingen van Trutha herinnerende om niets te gebruiken, hetwelk zij niet bereid had, verduurde standvastig zijn honger. Iets later verscheen de arts, vergezelschapt met twee Adelingen, die even als hij door Gozo gezonden waren om naar de gezondheid der beide weezen te vernemen; want de booswicht wilde, ter afwending van alle vermoedens, de overtuiging algemeen doen geboren worden, dat de kinderen aan eene kwijnende ziekte leden. Daar beide nu reeds half de koorts hadden van angst, behoefde Vyking bij dit bezoek niet veel welsprekenheid noch bewijsgronden om aan de Adelingen die overtuiging te geven. Hij toonde zich echter min of meer ontevreden, dat de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen niets gegeten hadden, beloofde zijn bezoek den volgenden dag te zullen hernieuwen, en verliet hen met hun te zeggen, dat zij een geschikter verblijf zouden bekomen zoodra de redenen van staat ophielden, die hunne naauwe bewaking noodzakelijk maakten. De dag liep even treurig ten einde als die begonnen was, en de eenige vertroosting der kinderen was om te spreken over de Witte Vrouw en de schoone zaken, die zij hun verhaald had. Eindelijk viel de avond en zij besloten den tijd zoo veel mogelijk door den slaap te korten. De kleine Gisela was gelukkig weldra ingesluimerd; maar Berthout kon deze reis den slaap niet vatten. Zijne verbeelding schilderde hem gedurig nieuwe gevaren: telkens waande hij gerucht te hooren en stelde zich dan sluik moordenaars voor, door Gozo afgezonden om hem en Gisela van het leven te berooven. Eindelijk werd zijn angst onverduurbaar; want zij werd door eene bepaalde oorzaak gewettigd: hij hoorde duidelijk voetstappen, die achter den muur van uit de diepte schenen op te rijzen en meer en meer nader bij kwamen: dit gerucht hield op en werd vervangen door het krassend geluid van grendels of schroeven, welke losgemaakt werden: eene deur draaide op hare scharnieren rond: de koude nachtlucht woei binnen: geen twijfel meer: het waren de zendelingen van den Hertog, die hun vloekbedrijf ten uitvoer kwamen brengen. Trillend wierp hij zich voor Gisela, als wilde hij zijn lichaam haar tot schild doen strekken, en hield de oogen stijf gevestigd op de opening in den muur. Een lichtstraal {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} drong plotselings naar binnen: eene der pilaren was omgedraaid en eene witte gedaante trad te voorschijn. Maar de angst van Berthout werd in blijdschap veranderd, toen hij in deze geen gehuurden moordenaar, maar de Witte Vrouw van den graf heuvel herkende, en toen een tweede persoon, die met een lamp haar volgde, hem de welkome gelaatstrekken van Wolfert aanschouwen liet. - ‘Gij hier!’ riep Berthout, verheugd opspringende: en hij haastte zich, zijn zusje te wekken. - ‘Ja kinderen!’ zeide Wolfert, zich de handen wrijvende: ‘gij dacht, dat Wolfert u niet meer helpen kon; maar gij ziet, dat hij trouw blijft aan zijne belofte om voor u te waken. Toen ik vernomen had, dat gij in dezen toren waart opgesloten - want ik heb nog vrienden aan den Wiltenburg, die mij bericht geven, hoe het met u staat, - toen verheugde ik mij; ik dacht bij mij zelven: Gozo bedriegt zich, zoo hij waant, u buiten toegang te plaatsen en hij kon geen beter middel uitdenken om u een ongemerkt bezoek te verschaffen en des noods geheel in vrijheid te stellen. Deze toren, die de oudste van den geheelen burg is, bestond, naar mij verhaald is, reeds ten tijde der Romeinen, en strekte tot verdediging der overvaart: en, gelijk die knapen gewoon waren, hadden zij daar een onderaardschen gang in gemaakt, die met het open veld gemeenschap had en hen in staat stelde om de sterkte ongemerkt te bezetten of te verlaten. Bij den bouw van den Wiltenburg is dit geheim ontdekt geworden; doch alleen bewaard gebleven onder de naza- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van Wichman en hen aan wie zij het mededeelden. Wat mij betrof, ik kende het niet; maar de oude Trutha wist het en heeft er mij van onderricht: - en nu zijn wij langs dezen weg u komen bezoeken en ik heb wat voor u medegebracht, dat u, hoop ik, goed zal smaken.’ - Dit zeggende, opende hij een korf, die hij onder den arm droeg, en zette eenige spijs op tafel neer. - ‘O! welk een geluk!’ riep Berthout, opspringende en van vreugd in de handen klappende: ‘ik had zulk een honger en ik dorst de spijzen niet gebruiken, die Gozo ons gezonden had.’ - En beide verkwikten zich met de goede gaven die Wolfert hun had medegebracht; terwijl de Witte Vrouw, zich tusschen hen nederzettende, hen met welgevallen en teederheid aanzag. - ‘Gij zijt wel goed, dat gij aan ons gedacht hebt,’ zeide Berthout, haar bij herhaling de hand kussende: ‘wij hebben ook vaak aan u gedacht, niet waar Gisela?’ - - ‘Ja!’ zeide deze: ‘maar ik heb wel altijd gehoopt, dat gij tot ons komen zoudt: gij zijt immers de beschermster van ons geslacht.’ - - ‘En wij hebben tot u gebeden, en gij hebt ons verhoord,’ hernam Berthout. - ‘Gij had niet tot mij moeten bidden, mijn engel!’ zeide de onbekende: ‘maar tot Hem, die ons aller lot in zijne hand houdt, en alleen machtig is, mijne pogingen voor uw welzijn te bekroonen of te verijdelen.’ - {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En waar is Trutha?’ vroegen op eens de beide kinderen: ‘kon zij ook niet langs denzelfden weg tot ons komen?’ - - ‘De goede Trutha zal niet tot u komen; maar zij waakt en werkt voor uwe redding,’ zeide de onbekende: ‘wacht geduldig af, welke de uitslag van hare poging zal zijn. - En nu kinderen, tracht te slapen: de rust is noodig op uwen leeftijd. Wolfert en ik zullen voor u waken.’ Dit gezegd hebbende kuste zij de kleinen en deed hen aan hare zijde nederknielen. Toen richtte zij zich in het gebed aan den Allerhoogste, en de kinderen volgden hare woorden, schoon zij de strekking daarvan slechts ten deele verstonden. Maar het kinderhart bezit het gevoel van een innig vertrouwen, en het was hun, toen de onbekende geëindigd had, als of eene te voren nooit ondervonden kalmte hunne zielen had ingenomen. Zij leiden het hoofd ter rust, en de slaap bezocht weldra hunne sponde. Wolfert, op eene verborgene plaats de lamp gezet hebbende, opdat de weerschijn van het licht niet van buiten zoude gezien worden, ging als een bandhond dwars voor de deur liggen, en de Witte Vrouw bracht de nacht met gebeden en stille overpeinzingen door. Toen de dag was aangebroken wekte zij de kinderen. Wolfert vertrok langs den geheimen weg, de spijzen uit Gozoos keuken met zich nemende en onder belofte van tegen den avond terug te zullen komen. In den loop van den dag kwamen de arts en de dienaar van Gozo, die de spijzen bracht, hun bezoek bij de kinderen herhalen; maar de onbekende, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarschuwd door het wegschuiven der zware grendels, had telkens den tijd zich achter de beweegbare pilaar te verbergen; zoodat niets hare geheime komst aan de zendelingen des Hertogs verraadde. Tegen den avond kwam Wolfert, en wederom met welgevulde spijskorf, terug. Zoo verliepen er eenige dagen. Schoon beroofd van die vrijheid, welke bovenal door kinderen zoo hoog wordt geschat, ondervonden Berthout en Gisela echter minder verveeling dan men wanen zoude: ja, er waren oogenblikken, waarin de tijd als met vleugelsnelheid voorbij ging. Want met oordeel en welsprekenheid wist de onbekende hun kinderlijke aandacht te boeien aan de schoone en belangrijke zaken, die zij hun van het Godsrijk verhaalde. Het zaad des Christendoms, in hunne harten gestrooid, was in geen onvruchtbaren akker gevallen; maar wies welig op, om honderdvoudige vruchten voort te brengen. Eens had de Witte Vrouw tot hen gesproken over de booze geesten, die krijg voeren tegen God, en de kinderen tegen hunne verleiding gewaarschuwd; want de godgeleerden van die dagen, verre van het bestaan der heidensche Godheden of Geesten te loochenen, beschouwden dezen als dienaars van den algemeenen vijand des menschdoms, door hem met macht bekleed om de stervelingen van de ware eerdienst af te trekken. Terwijl zij over dit onderwerp uitweidde, zag Berthout haar aan, als of hij door een plotselings opgekomen denkbeeld getroffen was. - ‘Maar mijne waardste!’ zeide hij: ‘zijn alle geesten dan boos en aan God ongehoorzaam?’ - {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Allen zonder uitzondering,’ was het antwoord: ‘want allen zijn dienaren des boozen vijands, en deze is een logenaar en bedrieger van den beginne af.’ - - ‘Maar gij zijt toch niet boos, noch weerbarstig aan Gods wil; - en gij zijt toch eene Witte Vrouw!’ - Een lichte blos verfde op het hooren dezer woorden het bleek gelaat der onbekende. De eenvoudige vraag van den knaap doorvlijmde haar hart gelijk een bitter zelfsverwijt; want zij gevoelde, dat zij, hoewel geen stellig bedrog hebbende gepleegd, de kinderen echter misleid had, door hen in den waan te laten, dat zij in haar een bovenmenschelijk wezen zagen. Wel is waar, zij had uit een goed oogmerk gehandeld; want zij had gemeend, dat de waarheden, die zij verkondigen moest, meerderen indruk zouden maken, wanneer die door de geheimzinnige beschermster van Wichmans Huis werden medegedeeld, dan wanneer de mond eener gewone sterveling die vermeldde. Maar in dit oogenblik zag zij in, dat geen doel, hoe heilig ook, het gebruik van ongeoorloofde middelen kan wettigen en dat het bedrog, hoe gering ook, altijd tegen zijn bewerker terugkeert. - ‘Kinderen!’ zeide zij, na eene wijl gezwegen te hebben, ‘ik heb gezondigd; want ik had u vroeger den waan moeten ontnemen, welken ik bij u bespeurd heb. Ik ben geene witte vrouw; maar een sterfelijk mensch gelijk gij. Ik ben niet die Wanda, de beschermster van uw geslacht, die gij dacht in mij te zien; maar toch ben ik door de naauwste banden aan u verknocht, en ter uwer bescherming door {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} den Algoede gezonden. Omhelst en vergeeft mij, opdat onze Hemelsche Vader mij ook vergeven moge: ik ben de zuster van uwen vader, uwe moei Richilde.’ - - ‘Onze moei Richilde!’ herhaalde Gisela verheugd. - ‘Gij zijt dan niet door de Hunnen omgebracht,’ zeide Berthout. - ‘Hoort, lieve kinderen!’ zeide Richilde; ‘en aanbidt met mij den goeden God, die mij gespaard heeft. - Gij hebt ongetwijfeld wel gehoord, hoe ik nog jong zijnde aan Hermenrik, Koning der Ripuariërs, gehuwd werd. Daar leerde mij een vroome Bisschop het Christendom kennen, dat ik met hart en mond beleed. Na den dood mijns gemaals besloot ik der waereld vaarwel te zeggen en mij geheel aan mijn Verlosser toe te wijden. Ik dacht mijn leven in stille afzondering te zullen eindigen; maar de hoogste wijsheid had het anders beschikt en mij tot nieuwe plichten bestemd. Ongeveer eene maand geleden drong de maar, dat de Hunnen in aantocht waren, tot in de stille muren van het Andernachsche klooster door. Wij smeekten, dag en nacht voor het altaar geknield, dat God die plaag van ons af mocht wenden; of, zoo Hij voor een wijl den zegepraal der boozen gedoogde, dat ons dan gelatenheid en kracht mocht geschonken worden om de martelaarskroon te verwerven. In dien tijd van bange onzekerheid werd de boodschap mij aangebracht, hoe uw vader overleden was en gij als weezen overbleeft. Die tijding trof mij diep; doch wat was nog deze ramp, bij de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaren, die Gods heiligdom bedreigden. Op eenmaal klonk de schrikkelijke kreet door de stad: ‘de Hunnen zijn den Rhijn overgetrokken!’ en schier onmiddelijk daarna hoorden wij het krijgsrumoer tegen de rotsen hergalmen en zagen wij de weerkaatsing der vlam van den door hen gestichten brand. - Daar dreunden de mokerslagen op de kloosterpoort: en de vijanden stormden binnen; - maar ik wil uwe kinderlijke harten niet bedroeven met een verhaal der aldaar gepleegde gruweldaden. Al mijne zusters smaakten den marteldood, en genieten thands bij God de ongestoorde rust der Heiligen. Ik alleen werd door een wonder gered en bleef ongedeerd tusschen de lijken liggen. Toen, in die uren van benaauwdheid, werd mij de wil des Heeren kenbaar, dat ik niet sterven moest, maar dat een nieuwe plicht mij werd opgelegd en in de waereld terugriep, die ik verlaten had. Ja, dacht ik, ik moet naar Neder-Saxen gaan en het rijk Gods aan de kinderen mijns broeders verkondigen. Ik rees op in het holste van de nacht en geraakte onopgemerkt en onverhinderd buiten het klooster. Niet verre beneden Andernach vond ik eene verlatene visschersboot: ik daalde den Rhijn af, voer onbekend mijn vroeger gebied voorbij en kwam in deze gewesten aan. Nu hoorde ik, hoe Gozo aan het hoofd der zaken stond, en eenige uitdrukkingen, hier en daar opgevangen, deden mij vermoeden, dat men hem verdacht hield van zich de opperheerschappij te willen toeeigenen. Ik besloot dien ten gevolge, omzichtig te werk te gaan, en mij vooreerst niet in het openbaar te toonen. Ik zocht {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolfert op, wiens trouw jegens ons huis mij van ouds bekend is: en hetgeen hij mij mededeelde versterkte mijn besluit om in zijne stulp te vertoeven, en eene poging aan te wenden om u in 't geheim te zien. De Almacht gaf mij het denkbeeld in, mij op den avond na mijne komst naar de grafplaats mijns geslachts te begeven en daar voor de zielen der afgestorvenen te bidden. Gij vondt mij daar: - het overige is u bekend. Gij ziet thands, door welke middelen Hij, wiens wegen onze wegen niet zijn, zich bedient om de zijnen tot zich te brengen.’ - Naauwlijks had zij uitgesproken, toen eenig gerucht aan de buitendeur de aannadering van bezoekers verkondigde: en slechts even had Richilde den tijd gehad, om zich in haar schuilhoek te verbergen, toen Gozo zelf, van Vyking en meerdere trawanten vergezeld, de kamer binnen trad. Hij beschouwde de beide kinderen, en toen hij zag dat zij, hoewel eenigzins ontsteld over zijne verschijning, toch gezond en frisch voor hem stonden, wierp hij een toornigen blik op den arts, die de schouderen ophaalde; - want hij begreep zelf niet, dat zijne giftige kruiden nog geen nadeel aan hun gestel hadden gedaan. De Hertog zette echter zijn gelaat in een vriendelijker plooi, en Gisela en Berthout bij de hand nemende, vroeg hij hun op een toon van belangstelling, of zij zich wel bevonden. De kinderen knikten toestemmend. - ‘De tijd zal u hier ongetwijfeld lang vallen.’ - - ‘O neen!’ zeide Gisela, kleurende. - ‘Niet! Ik dacht dat gij genoeg zoudt hebben {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit verblijf, hetwelk inderdaad weinig aanlokkelijks aanbiedt, en dat gij wel verlangen zoudt uwe vorige kamer weder te betrekken en van tijd tot tijd vergunning te ontfangen om onder behoorlijk opzicht buiten te spelen: - indien namelijk de arts zulks niet verbiedt.’ - - ‘Voor het oogenblik blijven wij liever hier,’ zeide Berthout. - ‘Gij weet niet wat gij zegt,’ zeide Gozo: ‘hoor! morgen zult gij beide dit eenzame verblijf verlaten en met mij en al het volk op den Thunderberg gaan om te offeren.’ - - ‘Dat doen wij niet,’ zeide Berthout, op een vasten toon: ‘wij offeren aan geen valsche goden.’ - - ‘Wat beuzelt de knaap?’ vroeg Gozo verwonderd: ‘wie heeft hem dit geleerd? is er iemand hier bij hem geweest? Wee over de onwaardige wachters, die hier vreemden hebben doorgelaten!’ - Al de aanwezigen zagen elkanderen met verbaasdheid aan. - ‘Hertog!’ zeide eindelijk een hunner: ‘wie zoude bij de kinderen kunnen hebben doordringen? De toegang wordt naauw bewaakt: en al waren de wachters ontrouw geweest, de sleutels berusten onder u zelven.’ - - ‘Het is zoo?’ zeide Gozo, peinzend: ‘wie heeft u dan die zonderlinge woorden in den mond gelegd, knaap? Is het de oude Trutha? Of een der dienaren uws vaders, die....’ - Berthout schudde het hoofd: ‘wie dan? Spreek op, gij moet ons niet misleiden.’ - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Berthout zweeg en zag voor zich: hij wilde het geheim van Richilde niet verraden; doch Gisela, zich alleen herinnerende wat hare moei gezegd had, dat men de waarheid niet verbloemen moet, en nog niet genoeg kunnende onderscheiden, om te beseffen, dat de waarheid somtijds mag verzwegen worden, trad vooruit, en zeide: - ‘Onze moei Richilde heeft ons den waren God doen kennen, en uwe valsche goden verachten.’ - - ‘Hare moei Richilde!’ herhaalde Gozo, verbaasd: ‘Richilde, die te Andernach door de Hunnen werd omgebracht! Die kinderen hebben een droomgezicht gehad - of zij zijn ijlhoofdig.’ - - ‘Bij de slangen der hel!’ zeide Vyking in zich zelven: ‘zouden mijne artsenijen de uitwerking hebben gehad, van hen krankzinnig te maken? Ik moet dat onderzoeken.’ - - ‘Ik ben zelf een dwaas,’ hernam de Hertog, ‘van mij aan dat ijdel kindergesnap te stooren. Kort en goed! Morgen gaat gij met mij naar den Thunderberg. Men zal u kleederen bezorgen, overeenkomstig uwen rang, en gij zult offeren aan mijne zijde. - Gij hebt mij verstaan. - En wanneer Gozo beveelt, wil hij gehoorzaamd wezen.’ - Berthout wilde antwoorden, en wellicht zoude Gozo door verdere ondervragingen het geheele geheim hebben uitgelokt; maar gelukkig draaide hij den kinderen den rug toe en verwijderde zich, zonder iets meer te willen hooren. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. - ‘Ik heb voor u gebeden, mijne geliefden!’ zeide Richilde, toen zij, uit haren schuilhoek getreden, de kinderen aan het hart drukte. - ‘Wees niet bekommerd, lieve moei!’ zeide Berthout: ‘ik zal niet offeren. Zoo Gozo mij dwingt, kan ik hem niet beletten, mij naar den berg te sleuren; maar ik beloof u, ik zal niet offeren. Veel liever werp ik hem schaal en mes in 't aangezicht en volg die heilige martelaars na, van wie gij mij verhaald hebt.’ - - ‘Arm kind! Gij een martelaar!’ zeide Richilde, hem met een blik van droefgeestige bewondering aanziende: ‘gij zoudt het waardig zijn! En toch doet het denkbeeld mij huiveren. Gods wil geschiedde. En zoo gij gaan moet zal ik u vergezellen. Maar wij zullen ons met Wolfert beraden, misschien vindt hij een middel ter uwer redding uit.’ - - ‘Ik weet,’ zeide Wolfert, toen hij des avonds gekomen was, ‘waartoe die offerplechtigheid moet dienen. Men heeft Gozo reeds in den raad der Adelingen verweten, dat hij de kinderen opsluit en aan ieders oogen onttrekt. Hij wil hen derwaarts voeren, om hen aan de menigte te vertoonen. In allen gevalle, zoo zij gezond zijn, is het zijne schuld niet. De spijzen, die hij hun heeft doen toedienen, waren vergiftigd. Mijn oude Vlug, het arme dier, aan wien ik de brokken had voorgeworpen, lag heden morgen dood in zijn hok. En wie weet, of de booswicht, nu zijne vergiften falen, tot geen andere middelen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de toevlucht zal nemen. Zoo ik hier een raad mag geven, moeten de kinderen onverwijld deze plaats verlaten.’ - - ‘Gij hebt recht, Wolfert!’ zeide Richilde: ‘alle zwarigheden, welke ontstaan kunnen wanneer hunne verdwijning ontdekt wordt, moeten wijken voor de gedachte, dat een langer verblijf alhier hun doodelijk zijn kan. Ja! wij moeten van hier, en wel terstond. Uwe hut zal ons voor deze nacht eene veilige schuilplaats bieden.’ - ‘Ja! deze nacht; maar niet langer,’ zeide Wolfert: ‘het vermoeden des overweldigers zal ook op mij rusten en mijne hut zal eene der eerste zijn, Welke morgen doorzocht wordt.’ - - ‘Morgen,’ zeide Richilde, ‘zal ik zelve ter volksvergadering op den Thunderberg verschijnen; maar het zal zijn om den dwingeland voor de Adelingen aan te klagen. - De Almachtige zal kracht aan mijne taal verleenen: en het volk, dat Gerward bemind heeft, zal Gerwards kinderen zijne liefde en bescherming niet weigeren.’ - Weinige oogenblikken daarna waren alle vier den geheimen trap afgedaald en de bedekte gaanderij ten einde geslopen. In het bosch gekomen, waar de maan, schoon reeds aan 't afnemen, echter nog schijnsel genoeg gaf om hun pad te verlichten, verhaastten zij hunne schreden om de hut van Wolfert te bereiken. De brave dienstman, altijd bedachtzaam, had een graauwen mantel medegenomen, om Richilde te bedekken, wier witte kloostergewaden anders wellicht de aandacht hadden kunnen opwekken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het pad, dat zij volgen moesten, liep over de kleine vlakte, waar zich de grafheuvel bevond. Naauwlijks waren zij deze op een korten afstand genaderd, toen zij het gebriesch van paarden meenden te hooren. Verschrikt stonden zij stil en Wolfert sloop behoedzaam vooruit om te ontdekken, wat er gaande was. - ‘Ik vat er niets van,’ fluisterde hij, terug komende: ‘het plein is bedekt met krijgslieden, die rustig liggen te slapen, op eenige schildwachten na; terwijl hunne paarden tusschen hen heen loopen grazen.’ - - ‘Krijgslieden!’ herhaalde Richilde: ‘en van waar kunnen die gekomen zijn?’ - - ‘Het is mij onverklaarbaar. Bij den eersten aanblik was ik recht verheugd en dacht, dat het Friezen waren, en ik wilde hun de welkomstgroet reeds toeroepen, maar toen ik hunne paarden zag, veranderde ik van meening; want de velden van Ameland hebben nooit zulke schrale, onaanzienlijke dieren voortgebracht als die ik daar aanschouwde. - En dan de ruiters! zij zijn niet hooger dan mijn jachtspriet: en de gelaatstrekken van een hunner, die ten volle door de maan beschenen werd, hadden meer overeenkomst met een aap dan met een mensch gelijk wij. Wie weet, of het geene kaboutermannetjens zijn, die uit hunne schuilplaatsen opgekomen zijn en zich in die gedaante vertoonen.’ - - ‘Ik wil hen zien,’ zeide Richilde: ‘in onzen toestand is elke omstandigheid van gewicht. Zoo het menschen zijn, kunnen zij ons wellicht van dienst {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen en zijn het boosaartige geesten, ik vrees hen niet.’ - Met deze woorden ging zij, in weerwil van Wolferts vermaningen, vooruit; maar kwam weldra terug, vervuld van ontsteltenis en bijna niet in staat om geluid te geven. - ‘Neem een omweg!’ zeide zij: ‘breng ons naar uwe woning: - en God verlosse ons van dergelijke ontmoetingen.’ - - ‘Ik had het u wel gezegd,’ zeide Wolfert, de schouders ophalende: en, een ander pad nemende, voerde hij zijne tochtgenooten, na verloop van een goed uur, zijne stulp binnen. - ‘Wolfert!’ zeide Richilde, zoo dra zij de kinderen op het voor hen bestemde leger rusten zag: ‘zoo het geen spel mijner verbeelding is, dan zijn het de Hunnen, die gij en ik bij den grafheuvel gezien hebben.’ - - ‘De Hunnen! En hoe zouden die onopgemerkt zoo verre gekomen zijn, daar Alberik, en zoo vele dapperen met hem, de grenzen bewaken?’ - - ‘Wie kent de geheimen hunner snelle tochten? - Maar gij hebt gelijk. - Het zijn aardgeesten geweest! en de ruiters zoo wel als de paarden waren begoochelingen van den booze! Heere! verlos ons van hem!’ - De morgen was gekomen, en Richilde maakte zich op, om met de kinderen en Wolfert naar de volksvergadering op den Thunderberg te gaan. De aldus genoemde hoogte was, ongeveer een paar uren van daar, midden in de opene heide gelegen. - Maar, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwlijks had Wolfert Richilde en de kinderen buiten het bosch gebracht, of een schouwspel trof hunne oogen, dat het hart der kloosterzuster van schrik deed ijzen. Een ruiterentroep rende hen dwars voorbij over de vlakte, en haar oog kon zich niet bedriegen: het was de krijgsmacht der Hunnen! - Maar hoe waren zij, zonder slag of stoot, zoo op eenmaal in het hart van Neder-Saxen doorgedrongen? Men herinnert zich misschien, hoe de krijgshaftige Alberik, na zich door de op Gozo uitgebrachte verkiezing van de voogdijschap te hebben zien versteken, naar Dorestat was teruggekeerd. Zijne trotsche ziel ademde wraak over het vermeende onrecht, dat hem was aangedaan: en hij zwoer die wraak niet uit te stellen. In zijne blinde woede, en zonder zich te bekommeren over het lot van zijn vaderland, mits hij slechts voldoening voor zijn haat bekwam, zond hij een zijner vertrouwelingen naar Andernach, met last om Etzel te spreken en hem de aanzienlijkste voordeelen, ja het bezit der Rhijnmonden af te staan, zoo hij hem de kroon van Neder-Saxen hielp veroveren. Etzel, ofschoon voornemens zijnde zijne wapenen tegen Gallië te wenden, zag niettemin het belang in, om van den gedanen voorslag gebruik te maken, waardoor hij zich meester zoude zien van de voordeeligste punten ten noorden van Gallië, en zich een bondgenoot in Alberik verwerven, wiens lot later van zijn wil af zoude hangen. Hij zond den afgevaardigde van Alberik met een gunstig antwoord terug en deed onmiddelijk daarna een gedeelte van de ruiters zijner achterhoede, welke over Keulen ge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} legerd was, langs den rechter Rhijnoever naar Neder-Saxen trekken. Alberik, van hunne aankomst verwittigd, liet de oostelijke grensplaatsen door zijne benden ruimen, en de Hunnen waren de nacht te voren, met den spoed die hun eigen was, de Veluwe ingereden, zonder dat iemand bijna hunne aankomst bespeurd had. Wat diegenen onder hen betreft, die door Richilde nabij den grafheuvel waren gezien geworden, zij waren reeds een dag vroeger in 't geheim en langs kleine troepen in 't land gekomen, en door Alberik zelf derwaarts gevoerd om den Wiltenburg te omcingelen, zoodra Gozo ter bijwoning der vergadering zoude zijn uitgetrokken. De onbegrijpelijke verdwijning der kinderen uit hunne gevangenis had Gozoos ziel met spijt vervuld, en wel had hij zijne bevelen gegeven om hen overal op te zoeken; maar deze gebeurtenis verhinderde hem echter niet zich terstond op weg te begeven, ten einde de offerplechtigheid bij te wonen. Naauwelijks echter was hij op den Thunderberg gekomen, toen de nadering der Hunnen aldaar geboodschapt werd en schrik en verwarring onder den verzamelden hoop verspreidde. Eer men tijd had gevonden om een besluit te nemen, waren de aanvallers reeds daar, en hunne gepunte speeren met het bloed der weerlooze menigte geverfd. Wel schaarden zich de Adelingen om hunnen Hertog: wel verkochten zij manmoedig hun leven; maar de overmacht was te groot en slechts enkelen ontkwamen aan de woede van Etzels onbarmhartige ruiteren. - ‘Het is uit met Gozo,’ zeide Wolfert, toen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hij 's avonds in zijne hut keerde, waar Richilde met Gerwards kinderen hunne schuilplaats weder genomen hadden: ‘Alberik en de Hunnen regeeren. Wij hebben het wilde zwijn in de plaats van den wolf gekregen en ik weet niet of wij bij de ruiling gewonnen hebben. Maar wat nu gedaan? Ik twijfel, of Alberik veel genegenheid zal toonen om de kroon, die hij overweldigd heeft, voor de kinderen zijns Konings te bewaren, en gewis verheugt hij zich reeds over hunne verdwijning, die hem een moord bespaart.’ - - ‘Het is tot koning Uffo,’ zeide Richilde, ‘dat wij ons wenden moeten. Zijne ziel is grootmoedig en hij zal den telgen zijner zuster een zorgend vader strekken.’ - Dit besluit eens genomen hebbende, begrepen beide, dat het zaak was niet lang daarmede te verwijlen, daar, in geval Alberik zich even als zijn voorganger van de kinderen van Geward wilde ontdoen, de hut in het bosch hun niet lang meer eene veilige schuilplaats zoude aanbieden. Zij begaven zich derhalve op weg: Wolfert droeg beurtelings een der kinderen op den arm; terwijl Richilde, op zijne kodde leunende, hem volgde. Na een goed uur gegaan te zijn, gevoelden zij echter behoefte om uit te rusten: en eene hut, welke de inwoners, waarschijnlijk uit vrees voor de Hunnen, verlaten hadden, bood hiertoe de geschikte gelegenheid aan. Niet lang echter hadden zij daar vertoefd, toen zich eene gerucht van menschen en paarden hooren deed: en Wolfert, naar buiten tredende, zag een {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tiental Hunnen, die met drift kwamen aangereden. Een der ruiters had den afschuwelijken Vyking achter zich op het paard. - ‘Wij zijn verloren,’ zeide Wolfert, terugtredende en zich voor de opene deur stellende: ‘er is geen middel ter ontkoming meer.’ - - ‘Neen voorwaar! gij zult niet weder ontsnappen!’ zeide Vyking, terwijl hij, even als de overigen afstijgende, den valschen blik naar binnen sloeg. - ‘Knielt met mij neder en draagt uwe ziel aan God op, mijne geliefden!’ zeide Richilde, de kinderen naar zich toetrekkende, terwijl Wolfert zijne kodde verhief om, zoolang hij adem had, zijn post te verdedigen. Etzels woeste krijgers bleven een oogenblik aarzelend den groep beschouwen, en hunne onmeedogende zielen schenen getroffen; maar niet die van Vyking, van den vuigen dienaar van Gozo, die thands na den dood van dezen zijne schandelijke diensten aan Alberik verpand en hem beloofd had, de kinderen van Gerward dood of levend in zijne macht te stellen. - ‘Wat toeft gij?’ vroeg hij, zich tot zijne volgers keerende: ‘de hoofden dier kinderen zullen hun gewicht in goud waardig zijn.’ - De Hunnen traden toe; en de onschuldige vluchtelingen waanden hun laatste stond gekomen, toen op eens een ruiter in vollen draf kwam aansnellen. Hij fluisterde den aanvoerder der bende eenige woorden in 't oor: en zonder een oogenblik toevens sprongen allen weder te paard en reden spoorslags de vlakte {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} door, Wolfert in verbazing en Vyking geheel verbluft achterlatende. - ‘Thands is het uwe beurt, genade te smeeken,’ zeide de dienstman, terwijl hij den arts in de borst greep en achterover wierp, ‘maar gij zult het lot ondervinden, dat gij aan die arme kinderen hadt toegedacht.’ - - ‘Spaar hem,’ zeide Richilde: ‘God wil, dat wij ook onzen vijand weldoen en vergiffenis schenken.’ - - ‘Met uw verlof!’ zeide Wolfert, terwijl hij zijn dolk rookend uit de borst van Vyking terughaalde: ‘er is geene leer, die ons gebiedt een adder, die ons bijten wil, te sparen: en die elendeling daar was een slang, een wangedrocht, en geen mensch. - Maar verwijderen wij ons van hier; want die Hunnen, wier spoedig vertrek mij nog een raadsel blijft, mochten terugkeeren, en dan liep het wellicht erger af.’ - - ‘Ik hoor wederom voetstappen,’ zeide Richilde, sidderend: ‘O God! verleen ons krachten om deze beproeving met lijdzaamheid door te staan.’ - - ‘Treedt weder binnen,’ zeide Wolfert: ‘ik zal voor het minst eene poging aanwenden om den toegang te versperren en ons leven zoo duur mogelijk te verkoopen: - maar wat zie ik!’ riep hij uit, een oog op het kronkelpad slaande, langs hetwelk eene vrouw, door eenige gewapenden vergezeld, van achter het kreupelhout te voorschijn trad: ‘deze voor het minst heeft geen kwaad in den zin.’ - En de kinderen, de hut uitsnellende, wierpen zich in de opene armen der oude Trutha. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Moeder Freia zij geprezen, dat ik u levend wedervind!’ zeide de goede voedster, hen beurtelings aan het hart drukkende en met kussen overladende: ‘ik breng u goede tijding. Koning Uffo rukt aan om u te verlossen. O! Ik wist wel, dat hij niet ongevoelig zoude zijn voor mijne smeekingen, en niet vergeefs heb ik zulk een lange reis gedaan.’ - Inderdaad, de goede oude was, na door Gozo verdreven te zijn en met Wolfert te hebben geraadpleegd, zonder hare jaren of de moeite der reis te ontzien, alleen naar Friesland getrokken en had Uffo opgezocht. Weinig welsprekendheid was er noodig geweest om hem te overreden, zijne hulp aan de weerlooze kinderen zijner zuster te bieden, te meer, daar hij reeds over het terug zenden van zijn gezant verstoord was en eene gelegenheid om zijn invloed in Neder-Saxen uit te breiden hem welkom was. Hij verzamelde zijne helden en rukte van twee kanten het erf van Gerward in. Diezelfde Saxers, die, kort te voren, hem met kracht zouden weerstaan hebben, ontfingen hem thands met opene armen; want hij kwam hen van het ijzeren juk der Hunnen verlossen. Zijne aankomst was zoo snel en onverwacht als die van Etzels ruiters geweest was: en het was de nadering zijner benden die het opontbod had te weeg gebracht van hen, die het leven der kinderen bedreigden. Trutha, van hare zending teruggekeerd, was willens zich naar de hut van Wolfert te begeven om aldaar eenig naricht van hare lievelingen te bekomen, toen zij hen dus toevallig ontmoette. Den volgenden dag reeds ontfing de zegevierende {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Uffo Richilde met de kinderen op den Wiltenburg. Zijne macht, versterkt door al de Adelingen, die niet in het verraad van Alberik gedeeld hadden, had de Hunnen het veld doen ruimen: en Etzel, bezig met in Gallië den krijg tegen Aëtius te voeren, vond de gelegenheid niet om zich over deze nederlaag der zijnen te komen wreken. - ‘Zoon van Gerward!’ zeide de edelmoedige Fries, toen hij tegen over zijn neef in de groote zaal op den Wiltenburg stond: ‘uwe haters zijn geveld: en de kroon, door uwen vader gedragen, uw wettig erfdeel, wordt u door mij ter hand gesteld. Als uw wettige voogd zal ik u in de regering bijstaan, maar verre van mij zij de gedachte om ooit eene heersch-zuchtige hand naar uwen vorstenstaf uit te strekken.’ - Met luide juich toonen begroeteden de Adelingen deze taal; maar Berthout, de oogen neerslaande, antwoordde met eene zachte, doch vaste en duidelijke stem: - ‘Neen mijn oom! Behou die kroon: het is Gods wil niet, dat ik die aanvaarde.’ - Al de aanwezigen stonden als van verbazing versteend; maar Berthout, even blozende, sloeg zijlings het oog op Richilde, nam hare hand en vervolgde: - ‘Toen ik in de hut aan de heide de uitgetogen zwaarden der Hunnen zag blinken, en nergens redding of uitkomst zag, toen werd het mij bang om het hart; ik bad tot God en deed Hem eene gelofte, dat ik, zoo Hij mij uit dezen nood verlossen wilde, van de waereld zoude afstand doen en mij wijden aan zijne dienst. Naauwelijks had ik deze gelofte ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, toen ik een engel des Hemels zag, in een glinsterend harnas uitgedoscht, en op een gevleugeld ros gezeten, die met het vlammend zwaard, dat hij in de hand had, al onze bespringers als kaf deed verstuiven. - Ik weet, dat noch Gisela, noch mijne moei Richilde, noch de trouwe Wolfert deze verschijning aanschouwd hebben; maar alle drie kunnen met mij getuigen, op hoe wonderbaar eene wijze onze verlossing heeft plaats gehad, en voor mij is zij het stellige teeken geweest, dat mijn gebed was verhoord en de gelofte aangenomen. Daarom geen kroon, geene heerschappij meer voor mij. Helaas! reeds te veel bloed is daarvoor vergoten. Gij, mijn oom! zult dit volk in vrede regeeren: en ik zal mijn God bidden dat Hij uw bestier zegene en uwe oogen opene voor het licht der waarheid.’ - Hier zweeg hij: de Adelingen zwegen; want geen hunner was van zijne verwondering nog bekomen: en niet een hunner begreep, hoe een knaap, tot dien tijd toe als hooghartig en eigenzinnig bekend, zoo spoedig de heerschappij had leeren versmaden en zoo vrijmoedig dat besluit durven uiten. Het was, omdat niet een van hen den verbazenden invloed kende, dien eenige dagen van gevangenschap en vervolging kunnen uitoefenen; noch de omkeering, die de kracht der godsdienst in het hart te weeg brengt. Onderscheiden was dan ook de beoordeeling, over den stap van Berthout geveld. Velen beschouwden dien als een werk, door Uffo bestoken: anderen meenden, dat Richilde, uit geestdrijverij, dit sprookje aan den knaap had ingegeven: sommigen, dat de schrik de zinnen van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Berthout had verward. Allen echter onderworpen zich aan het gezach van Uffo; want allen gevoelden dat het vruchteloos zoude geweest zijn, de macht te wederstreven van hem, dien zij als een verlosser hadden ingeroepen, en wiens leger in het werkelijk bezit des lands was. Dienzelfden avond nog werd op den grafheuvel het lijk der oude Trutha gevonden. De trouwe dienares van Wichmans geslacht had den dag niet kunnen overleven, waarop Wichmans laatste nazaat van den staf zijner voorvaderen had afstand gedaan: en op de haar zoo dierbare overblijfselen der helden had zij den adem uitgeblazen. Richilde bouwde zich nabij den Wiltenburg eene bid cel, waar zij de kinderen haars broeders in de leer, die zij omhelsde, bleef onderwijzen en zich langzamerhand eene kleine kudde vormde, die ook na haar dood midden onder het ongeloof getrouw volharden bleef en de kern bewaarde, welke de latere euangelie-predikers tot ruime halmen deden opschieten. Berthout nam, zoodra hij tot jaren van onderscheid kwam, het geestelijk gewaad aan en trok naar een Klooster in Gallië: van Gisela is niets naders bekend. Uffo bleef onverstoord in zijne nieuwe heerschappij, en de naam van Neder-Saxen verdween allenkskens om voor de algemeene benaming van Friesland plaats te maken. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bladz. 120. Reg. 26. Over deze Willen, Warners en Slaven raadplege men de Verhandeling mijns Vaders, voorkomende in de uitgegeven werken der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, VI Deel, II Stuk. Bladz. 121. Reg. 30. De Valkyren of slagopnemers waren dienstbare geesten, die, volgens de Noordsche fabelleer, de zielen der gesneuvelde helden naar het paleis van Odin voerden. Bladz. 124. Reg. 23. Over het spreiden van stroo tot wering der tooverij, gelijk ook over de meeste bijgelovigheden, waarvan in dit verhaal wordt gewach gemaakt, heb ik reeds het een en ander vermeld in mijne aanteekeningen op den Adegild, en acht het dus overtollig, die alhier te herhalen. Wie er meer nog van weten wil, verwijs ik naar het allerlezenswaardigste werk van wijlen den geleerden westendorp: ‘over het gebruik der Noordsche Godenleer in de dichtkunde,’ te vinden in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. II Deel, II Stuk. Bladz. 125. Reg. 17. De Ripuariërs, bij jornandes, (de rebus Geticis Cap. XXXVI.) Ripariolen genaamd, waren Franken en bewoonden den Rhijnoever, waar- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk van Nymwegen tot Keulen. Zie n. vignier de origine Veterum Francorum, bij du chesne tom. I. p. 145. Greg. turon. Lib. II. Cap. 40. Bladz. 126. Reg. 15. Deze wordt Richolt Uffo genoemd, en als de eerste koning der Friezen, (die tot nog toe door Hertogen waren bestierd geweest) opgegeven in de Kronijk van cornelius andreas, I. Boek. Het is hier de plaats niet, om over de waarde of onwaarde dezer Kronijk in 't breede te redeneeren. Ik heb daarover elders (1) mijne meening gezegd, en hoop eene geschikte gelegenheid waar te nemen, om aan den dag te leggen, waarom ik niet instem met de zoodanigen (2), die deze Kronijk, althands de eerste boeken, ten eenemale verwerpen. Genoeg zij het, dat ik recht meende te hebben, haar gezach voor dit verhaal in te roepen, waarvan de inkleeding niet aan de gestrenge regels der geschiedkundige kritiek behoeft getoetst te worden. Bladz. 165. Reg. 22. Niet slechts deden dit de godgeleerden van vroegere eeuwen; maar ook die van lateren tijd. Men leze slechts picardts antiquiteiten in de XIVe Distinctie. Bladz. 184. Reg. 14. Volgens het gevoelen van heda p. 19. en andere schrijvers is er reeds voor den tijd van Dagobert eene Christenkerk te Utrecht geweest; ofschoon het volk in 't algemeen der Heidensche Godsdienst bleef toegedaan. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Friezen te Rome. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Friezen te Rome. I. De negende eeuw liep ten einde. Liefelijk lagchte de lentezon op den Sint Marcus dag, en talrijke scharen, van heinde en verre te samengevloeid, stroomden de poorten van Rome binnen, om aldaar de grootere Litanijen, door Gregorius den Eerste ingesteld, te helpen vieren. Het vrolijke uiterlijke dier landlieden, hun schilderachtige dosch, hunne hooge hoeden, ter eere van het feest met groene takken getooid, de vercierselen en reliquiën die hen bedekten, dat bont geheel, stak aangenaam af tegen den deftigen tabbert der Romeinsche Patriciërs, den donkeren mantel, die de schouderen der mindere burgers dekte, en de graauwe of bruine pij der monniken en scholieren. Maar bovendien kon men in de sombere gelaatstrekken van velen onder de ingezetenen, in het geheimzinnig gefluister, dat nu en dan plaats had, wanneer twee of meer elkanderen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoeteden, in de half gesmoorde verwenschingen, die somtijds hunne lippen ontsnapten, ten duidelijkste bespeuren, dat zij niet in die vrome en blijde stemming te feest gingen, welke de buitenlieden bezielde, die met open blik in het rond zagen, en het prevelen hunner gebeden niet zelden door psalmgezang, ja zelfs door het zingen van meer waereldsche liederen afwisselden. Te gelijker tijd met een stroom van deze landbewoners was een kloeke ruiter de Volkspoort (*) binnengestapt. Een reismantel van vreemde stoffaadje en met een kap voorzien, onttrok zijn gelaat aan ieders oogen: en alleen de koperen stormhoed en de met ijzer beslagen kolf, die aan den zadelknop hingen, gaven den man van wapenen te kennen. Het overkleed zoowel als de hoozen des ruiters waren met reeds opgedroogde slijkspatten overdekt: en het blanke schuim kleefde aan de breede borst en schoften van het gitzwarte krijgsros, dat hem droeg. Alles in een woord verkondigde, dat hij een vreemdeling was en dien dag reeds een verren weg had afgelegd. Een groene tak echter, dien hij in de hand hield, en waarvan hij zich van tijd tot tijd bediende om zijn paard van de aanvallen der insekten te bevrijden, scheen aan te duiden, dat ook hij de plechtigheid van den dag niet vergeten had. Hij bleef dan ook stapvoets den weg volgen, dien de volksmenigte nam en die op de kerk van Sint Sylvester aanliep, waar de processie, wanneer zij {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van het Pauselijk verblijf bij Sint Joannes (de Lateranis) naar de kerk van Sint Laurens begaf, stand moest houden. Hij was echter nog maar halverwege gevorderd, toen een verwijderd gerucht, dat luider en luider werd, een dof gemompel, dat van mond tot mond rondliep, en eindelijk eene groote drift onder de scharen die hem omringden, en die op eens, met al den spoed die hunne beenen maken konden, vooruit snelden, hem overtuigden, dat er iets belangrijks was voorgevallen. Hij verhaastte echter den stap van zijn reeds vermoeiden klepper niet, oordeelende dat, alles wel beschouwd, de zaak wellicht de moeite niet waardig kon zijn, maar bleef de menigte op eenigen afstand volgen, tot dat hij eindelijk op een punt kwam, waar het gedrang zoo groot was, dat het hem onmogelijk zoude geweest zijn verder te gaan zonder geweld te gebruiken. Hij hield stil om af te wachten, dat de volte zoude verminderen; maar vergeefs: de toeloop hield aan: het volk kruistte en bewoog zich in alle richtingen en woelde door een als eene bruischende zee. Ruwe kreten, angstig gegil, woeste smaadliederen, afschuwelijke vloekwoorden werden door elkander uitgegalmd: van tijd tot tijd blonk het staal van messen, zwaarden en dolken boven de hoofden: men hoorde vrouwen weeklagen, die in het gedrang hare kinderen verloren hadden: en kinderen schreien, die van hunne ouders waren afgedwaald: in een woord: het was een tooneel van wanorde en rumoer, gelijk alleen eene groote stad die bij buitengewone gelegenheden kan opleveren. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze reiziger, schoon geene redenen hebbende om voor zichzelf bekommerd te zijn in eene stad, waar niemand hem kende, begreep echter eenige maatregelen van voorzorg te moeten gebruiken: hij dekte zijn hoofd met den stormhoed, die niet ongelijk was aan dien waarmede zich don Quichot vercierde: met dit onderscheid, dat dit hoofddeksel werkelijk tot het doel geschikt zijnde, waartoe de vrome Ridder van La Mancha het barbiersbekken bestemd waande, met twee breede banden voorzien was, die onder de kin werden vastgehecht en, even als de breede rand ver vooruit stekende, het aangezicht omsloten en beschutteden. Toen trok hij een paar met ijzer beslagene handschoenen aan, en zich verzekerd hebbende, dat de plooien van zijn mantel hem niet verhinderen zouden zijn strijdkolf te vatten, gaf hij zich aan de leiding zijns beschermheiligen over en trachtte van elke golving der volksmenigte, van elke ledige plaats, zoodra die ontstond, gebruik te maken, ten einde verder vooruit te komen: met gespannen aandacht zijn best doende, om hier en daar een woord op te vangen, ten einde de ware oorzaak van die opschudding te vernemen; maar dewijl de gesprekken om hem heen gevoerd werden in de lingua romana, eene taal, welke, uit de vermenging der Duitsche en Italiaansche tongvallen ontsproten, het Latijn begon te vervangen, en welke hij niet verstond, zag hij zich te leur gesteld in zijne hoop om iets bepaalds dienaangaande te vernemen. Wel stak hij van zijn paard, boven de hoofden uit en kon dus verder zien dan de me- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} nigte, die vruchteloos op hare toonen ging staan om iets te onderscheiden; maar hetgeen hij gewaar werd leerde hem niets nieuws; want eene kromming in den weg verborg het hoofdtooneel van het treurspel, dat thands gespeeld werd, aan zijne oogen. Reeds meermalen had hij, wanhopende om er iets meer van te weten, den teugel willen wenden en zich uit een oploop begeven, waarmede hij eigenlijk niets te maken had; maar een gevoel van nieuwsgierigheid, sterker dan hij zichzelf verklaren kon, hield hem onwillekeurig geboeid en deed hem alle pogingen aanwenden om zich met de aanleiding van dit volksgewoel bekend te maken. Hij had het eindelijk zoo verre gebracht, dat hij den hoek, die hem het uitzicht belemmerde, was omgekomen, en nu recht voor zich de kerk van Sint Sylvester in 't oog kreeg. Was het in de straat vol geweest, nog voller was het op het plein, dat zich voor het kerkgebouw uitstrekte. Daar woelde alles door een: daar zag men raadsheeren, voor wier tabbert en deftige bediening thands echter het volk niet, gelijk anders, eerbiedig ter zijde week: geestelijken van alle ordens en rangen, winkeliers en ambachtslieden: Romeinen en landlieden: allen zich verdringende en hunne uiterste pogingen aanwendende om nader te komen bij de fontein, die zich in het midden der marktplaats verhief, en naar welke alle blikken gewend waren; ofschoon het alleen aan de naastbijstaanden vergund was, iets te onderscheiden van hetgeen aldaar de algemeene belangstelling wekte. Terwijl de vreemdeling alle moeite in 't werk stelde {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} om voort te komen, reed hij zonder opzet een jongeling tegen 't lijf, die reeds een paar malen zijne aandacht getrokken had, en wiens lang gewaad en kap aanduidden, dat hij tot die scholieren behoorde, die Koning Karel jaarlijks uit de onderscheiden deelen zijns rijks naar Rome zond om aldaar in de godsdienst en letteren onderwezen te worden. De jongeling wendde het hoofd om, en, den ruiter aanziende met een toornigen blik, die kluchtig afstak tegen zijn rond en vrolijk gelaat, zond hij hem, niet in het Latijn of Romeinsch, maar in zuiver Friesch, een krachtigen vloek naar de ooren. - ‘Ik vraag u om verschoning, landsman!’ zeide de vreemdeling, in dezelfde taal: ‘het is moeilijk, elkander in zulk eene volte te mijden.’ - - ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ riep de scholier, hem verbaasd aanstarende: ‘zijt gij ook een Fries? Dan hadt gij voorwaar jegens uw landgenoot wat omzichtiger moeten zijn. Denkt gij, dat ik ijzeren scheenstukken draag?’ En zijn been oplichtende, zooveel de volte dit toeliet, wreef hij met de vlakke hand het gedeelte, dat door de paardehoet geschaafd was. - ‘Ik beloof u, die wond te zullen zalven,’ zeide de ruiter, ‘zoodra wij daartoe eene ruimere gelegenheid hebben; maar ik kan mij zoo erg niet beklagen over uw ongeval; daar ik zonder dat nooit geroken zou hebben, dat gij iemand waart, met wien ik verstaanbaar spreken kon. Wat is toch de reden van die opschudding?’ - - ‘Opschudding!’ herhaalde de andere: ‘'t is {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een heidensch oproer, zoo als er nooit een te Rome geweest is. Gij hadt het voorwaar nooit ongelukkiger kunnen treffen, dan door dezen dag te kiezen.’ - - ‘En wat is er dan geschied?’ - - Geschied! - Bij den degen van Koning Gondebald! - Men heeft het onzen landgenooten verweten, dat zij den vromen Bonifacius te Dockum hebben vermoord - en zij waren nog blinde heidenen! - Maar hier, in de hoofdplaats der Christenkerk, hier maken de gelovigen het nog ruim zoo erg.’ - - ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de ruiter ongeduldig: ‘denkt gij, dat ik raadsels versta?’ - - ‘Ik wil zeggen, dat men zoo even niet meer noch minder gedaan heeft dan den Heiligen Vader om 't leven te brengen.’ - - ‘Bij mijn Heiligen Patroon!’ riep de vreemdeling, zich kruisende: ‘gij verhaalt mij schrikkelijke zaken. En wanneer, en hoe is dat gebeurd?’ - - ‘Nog geen kwartier uurs geleden, en hier kort bij, is onze Vader de Paus, terwijl hij zich in processie naar de Sint Laurens kerk begaf, door een troep gewapende bandieten of liever helsche duivels aangevallen. Zij hebben hem van 't paard getrokken: de Bisschoppen en Priesters die hem volgden zijn naar alle kanten weggevlucht, als lafaarts en verraders, die zij zijn: en de booswichten, die God vervloeke, hebben den grijzaart vermoord, en half naakt aan den voet van gindsche fontein gesmeten.’ - - ‘Gruwzaam! - En wie zijn de aanstookers van dat schelmstuk?’ - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ zeide de scholier, den vinger op den mond leggende: ‘ik zal niet onvoorzichtig genoeg zijn om hunne namen hier op de straat te noemen. Maar gij kent de woorden van den Psalmist: “de man des vredes, die mijn brood at, op wien ik vertrouwde.....”’ - ‘En is er onder dit van God verlaten volk niemand geweest, die de verdediging des eerwaardigen grijzaarts heeft opgenomen? die hem aan zijne beulen heeft pogen te ontrukken, of althands hem te wreken?’ - - ‘De lafaarts zouden verdienen in een poel versmoord te worden,’ zeide de Fries. ‘Niet alleen heeft geene hand zich ten zijnen behoeve opgeheven; maar zelfs nu staan zij om de fontein zijn lijk aan te gapen en niet een van hen durft naderen om het vandaar te brengen. Die elendelingen! Slechts weinige dagen geleden, op het laatste Paaschfeest, smeekten zij geknield om zijn zegen.’ - - ‘Dit moet zoo niet zijn,’ zeide de vreemdeling, met eene vaste stem: ‘hebt gij moed, landsman?’ - - ‘Ik zeide zoo even, dat, indien ik maar een paar van mijne Friesche kameraden vond, ik in spijt van die Satansche oproermakers, het lijk van den Heiligen man van voor hun neus weg zoude halen.’ - - ‘'t Is genoeg! Gij zult dus niet schuwen mij te helpen. - Uw naam....’ - - ‘Is Occo.’ - - ‘Welaan dan, Occo! - Geen tijd langer met {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} snappen verbeuzeld, en in Gods naam voortgerukt; en beproefd, wat wij vermogen.’ - En terstond eene beweging latende doen aan zijn paard, baande zich de ruiter met geweld een weg door de menigte, die hij tot dien tijd met omzichtigheid behandeld had, terwijl Occo alle kracht van vuisten en ellebogen in 't werk stelde om zich aan zijne zijde te houden: en na herhaalde pogingen gelukte het beiden het middelpunt van den kring te bereiken, en de plek, waarop de algemeene nieuwsgierigheid, want belangstelling mocht het niet heeten, gevestigd was. Op de trappen, die tot de fontein geleidden, lag het eerwaardige Hoofd der Kerk uitgestrekt, zonder eenig teeken van leven of bewustzijn te geven. Bloed bezoedelde zijn pleeggewaad, dat in flarden gereten zijne naaktheid naauwelijks bedekte; zijne grijze hairen kleefden van geronnen bloed aan een: bloed vloeide uit mond en oogen langs het bleek gelaat en verfde met rooden gloed den sneeuwwitten baard. En toch wekte dit deerniswaardig schouwspel ter naauwernood het medelijden op der tallooze omstanders, die zich om hem heen drongen. Want de laster was werkzaam geweest, en op een gestapelde betichtingen, de eene nog onwaarschijnlijker en hatelijker dan de andere, maar die allen met gretigheid waren opgenomen door een lichtgeloovig en ergdenkend gemeen, hadden hem zwart gemaakt in de oogen der Romeinen. Men had hem Simonie, verkwisting, bloedschande te laste gelegd: men had hem beschuldigd, zijnen voorganger door vergif uit den weg geruimd {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en zichzelf door kuiperijen den Pausselijken zetel te hebben verworven: in één woord: hij was, van het voorwerp van aller achting, het doel van den algemeenen haat geworden: en vandaar dan ook had de tegen hem gesmeede aanslag zoo geheel zonder wederstand kunnen ten uitvoer gelegd worden. Occo de Scholier had met recht aan de Bisschoppen en Priesters, die den Paus ter processie vergezelden en in den steek lieten, den schandnaam van lafaarts en verraders gegeven; want onder de Prelaten zelve was de zamenzwering tegen Leo III. uitgebroeid, De ziel van het vloekgenootschap was Paschalis, 's Pausen Kamerling, en als zoodanig, de eerste na hem in rang verheven. Deze huichelaar, wien het Romeinsche volk, door zijne schijndeugden misleid, als een Heilige achtte, en zijn medestander Campulus, beide neven van den overledenen Paus Hadriaan, ontevreden dat zij onder Leo de vrijheid niet genoten die zij onder zijn voorganger bezaten, hadden het heillooze plan ontworpen, dat nu ten uitvoer was gebracht; en de afgezonden moordenaars waren in 't geheim door hen bezoldigd geweest. Maar het was nog niet genoeg voor hen, den Paus uit den weg te ruimen. Dit moordfeit stond in verband met andere ontwerpen, waarin zij deelden, en welke den lezer zullen blootgelegd worden in het vervolg van ons verhaal, waartoe wij nu, na deze korte, maar niet onnoodige uitweiding terugkeeren. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nadat de reiziger gedurende eene korte poos in stillen weemoed het treurige schouwspel, dat zich aan hem voordeed, had aanschouwd, sloeg hij de oogen in het rond, ten einde te beoordeelen, of hij onder de omstanders op eenigen bijstand rekenen kon, en zich te verzekeren, of de moordenaars ook nog onder de hem omringende menigte schuilden. Maar deze laatsten hadden zich reeds weggemaakt: en vergeefs zocht hij eenige deelneming op de koele en sombere gelaatstrekken, die hem ontmoeteden, en welke alleen onverschilligheid, zoo geen haat en verachting uitdrukten: terwijl zelfs hier en daar smadelijke schimpredenen werden vernomen. Wat hem intusschen het vreemdst voorkwam was dat, niettegenstaande het gedrang, de binnenste kring der toekijkers altijd op eenigen afstand van de fontein bleef: hetgeen zich alleen verklaren liet uit eene bijgeloovige vrees om het doode lichaam aan te raken, of uit een overblijfsel van eerbied voor de waardigheid, die de afgestorvene bekleedde. De vreemdeling besloot echter in deze omstandigheden het uiterste te beproeven, en, zijn mantel over den linkerschouder werpende, gelijk een redenaar, die aan gaat heffen, zoodat hij den rechterarm geheel vrij had, was hij op het punt van stilte te verzoeken, en de menigte in het Latijn, zoo goed hij kon, aan te spreken, toen de tusschenkomst van eenige nieuwe personaadjen zijne bemiddeling voor dat oogenblik onnoodig maakte. Hij zag namelijk van {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de breede straat recht over hem af, tot aan de fontein toe, den volkshoop zich achtereenvolgens verdeelen en eerbiedig nederknielen voor een kruisbeeld, hetwelk een geestelijke omhoog hief, die zich met behulp van dit middel een vrijen doortocht baande. Eene Jonkvrouw (want, hoewel haar aangezicht oversluierd was, alleen eene maagd van edele geboorte kon zulk eene ranke leest en zulk eene zwevende gang bezitten,) volgde den Priester op den voet, en achter haar kwamen een paar gewapende dienaars, in prachtige livreien uitgedoscht; maar die welhaast van hunne meesters werden afgescheiden door de volksmenigte, die, na het volbrengen harer eerbewijzing, achter den Priester weder oprees en zich sloot. Reeds bevond zich deze laatste met zijne gezellin nabij den vreemdeling, eer nog deze, door hunne komst verrast, van zijn paard gestegen was, en door zijne eerbetooning het algemeene voorbeeld had nagevolgd. Aan de fontein gekomen, knielde de jonge maagd bij des Pausen lichaam neder, en, het hoofd vooroverbuigende, scheen zij een wijl aandachtig te luisteren, of eenige ademhaling ook aanduidde dat het leven hem nog niet verlaten had. Toen richtte zij zich op, doopte een doek in den waterbak, zette zich neder, en, het gewonde hoofd op haren schoot nemende, waschte zij hem het bloed van het aangezicht. Bij deze verpleging was het, of de ziel op eens in het lijk terugkeerde: de grijzaart gaf een pijnlijken zucht en hief de eene hand omhoog, als wilde hij die naar zijn oogen brengen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Die elendelingen!’ riep de Jonkvrouw op een weemoedigen toon, tot den geestelijke, die, naast haar staande, het kruisbeeld omhoog bleef houden: ‘zij hebben hem de oogen uitgestoken.’ - - ‘Zoo hij slechts leeft, is uwe vrome hulp niet te laat gekomen,’ fluisterde de Priester, en zich bukkende, poogde hij met haar den gewonde te helpen: deze scheen eene poging te doen, als wilde hij spreken; maar hij gaf slechts een schor en onverstaanbaar geluid: en nu werd men met afgrijzen gewaar, dat hem de tong was opengesneden. Op hetzelfde oogenblik deed een nieuw rumoer zich hooren, en eene bende, uit ruiters en voetknechten bestaande, en met eenige geestelijken aan het hoofd, kwam door het volk heen gedrongen. - ‘Onze Lieve Vrouw bescherme ons!’ zeide de Jonkvrouw: ‘het zijn de moordenaars, die terugkomen! De Heilige Vader is verloren, indien wij hem niet terstond van hier voeren. Waar zijn mijne dienaars?’ - Maar deze, van hunne gebiedster afgescheiden, deden vruchtelooze moeite om zich weder bij haar te vervoegen. Nu trad de vreemdeling met Occo nader, en zich eerbiedig buigende: ‘gij kunt over ons beschikken,’ zeide hij: ‘beveel en wij zullen gehoorzamen.’ - - ‘Leeft de Heilige Vader nog?’ vroeg met een donderende stem een monnik, die aan het hoofd der aanrukkende bende nadertrad: ‘neemt hem op!’ vervolgde hij, zich tot zijne volgers wendende, ‘en handelt, gelijk u bevolen is.’ - {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nadert niet!’ zeide de Priester, die met de Jonkvrouw gekomen was, ‘de Heilige Vader is onder mijne bescherming, en gij zult zijn lichaam niet aanraken.’ - - ‘Heer Abt!’ zeide de monnik, op een bitsen en schamperen toon; ‘verspil den tijd niet met ijdele woorden. Het zijn de bevelen der vergaderde Bisschoppen die ik opvolg: en mijn last is, den H. Vader naar ons klooster, het klooster van den H. Erasmus, te vervoeren, ten einde zijne wonden aldaar geheeld worden.’ - - ‘En waant gij, dat wij den herder aan de wolven zullen voorwerpen?’ hernam de Abt, met waardigheid: ‘terug! ik erken alleen het gezach mijns Konings en dat des H. Vaders: en geenszins de bevelen uwer oproerige Bisschoppen. Terug! en verhinder ons niet in het uitoefenen van een heiligen plicht.’ - - ‘Ik ken den mijnen, en dien moet ik volgen,’ zeide de monnik: ‘volbrengt uw last, dienaars!’ vervolgde hij tot de zijnen. Twee of drie onder de gewapenden, die meest uit leekbroeders bestonden, traden toe met het oogmerk om zich van den Paus meester te maken; maar de Jonkvrouw, zich voor het lichaam stellende, deed hen weifelend terugtreden. Een hunner echter, meer ruw en stoutmoedig dan de overigen, trad toe, en haar bij het gewaad grijpende, wilde hij haar van de plaats scheuren, toen op eens de gebalde vuist des onbekenden reizigers hem op den schedel nederdaalde met een gerucht, gelijk aan dat, waarmede de moker op het aanbeeld {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} neerklinkt. De slag was zoo hevig, dat de leekbroeder, gelovende, dat de geheele Sint Sylvesterkerk hem op het hoofd stortte, of liever, niets gelovende, want hij was geheel bedwelmd, de Jonkvrouw losliet, en, na een oogenblik gewankeld te hebben, den grond met zijne geheele lengte ging meten. - ‘Goed geraakt!’ riep Occo, zijn nieuwen makker met bewondering aanziende: ‘bij den degen van Gondebald! die weet ook van zich af te slaan.’ - De jonge maagd sidderde; want zij was niet zonder reden beducht voor de gevolgen, welke deze aanvang der vijandelijkheden te weeg kon brengen; en inderdaad de overige leekbroeders, hunne wapenen opheffende, waren reeds toegetreden om hunnen makker te wreken; maar de vreemdeling had insgelijks zijn ros weder beklommen, en zijn strijdkolf opheffende, zwaaide hij die dreigend boven zijn hoofd rond. De monniken en leekbroeders bleven een poos verbleekt en weifelend staan, terwijl zij den onbekende met verbaasdheid aanstaarden. Maar zijne forsche gestalte, de gespierde arm, dien men zag opgeheven, de toorn, die van onder het helmet uit zijne sterk sprekende oogen vonkelde, en vooral het voldingend bewijs, dat hij reeds van zijne kracht gegeven had, deden hun weldra begrijpen, dat een gevecht met hem misschien ten hunnen nadeele kon uitvallen: te meer daar Occo, zich terstond meester gemaakt hebbende van den staf des neergeworpenen leekbroeders, zich aan de zijde van den Abt gesteld had, en luidkeels galmde: ‘brave Scholieren! Helpt uwen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} makker! op, op! voor Friesland! leve de Paus! leve Koning Karel!’ - Wat de volksmenigte betrof, deze scheen, althands voor het oogenblik, ongezind om de zijde der broeders van Sint Erasmus te trekken. Bijna allen waren getroffen door de deugd der edele Jonkvrouw, die zich zoo moedig gewaagd had om den H. Vader te redden: en de wakkere daad des onbekenden was door velen met warmte toegejuicht geworden. Bovendien, het gevoel van medelijden en van billijkheid, dat bij een volk wel sluimeren kan, maar nimmer geheel onderdrukt wordt, was bij sommigen weder boven gekomen: en de Paus scheen minder schuldig, sedert een vrome Abt en eene edele Jonkvrouw zich zijner aantrokken. ‘Het is de Abt Wirundus, de legaat van Koning Karel,’ zeiden enkelen, die den geestelijke kenden: ‘het is de dochter van den waardigen Hertog,’ fluisterden anderen: ‘Koning Karel zoude het euvel opnemen, zoo hun een hair gekrenkt werd.’ - - ‘Vrede heersche onder u allen,’ riep de Abt, vooruittredende en zijne stem verheffende: ‘alle twist zij gestaakt. Als Stedevoogd van Koning Karel en in naam van mijnen ambtgenoot, den Hertog van Ferrara, vorder ik, Wirundus, Abt van Stablo, dat de Paus in mijne handen worde gesteld. Heeft hij misdreven, de Koning zal hem richten; maar geen oproerige geweldenaren.’ - De monniken schenen besluiteloos. Hij, die het woord gevoerd had, was echter niet van oordeel toe te geven; maar een zijner broeders, een man met {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} een schrander uitzicht, en die bekend was, het vertrouwen van den Kamerling Paschalis te bezitten, fluisterde hem in het oor: - ‘Laat ons niet dwaas zijn, mijn broeder! gij weet wat er den Kamerling aan gelegen ligt, den Hertog niet te beledigen! Laat zijne dochter den Paus naar Sint Petrus voeren. Wat verscheelt het ons? zullen de zaken daarom achteruit gaan?’ - De andere scheen niet geheel door deze toespraak overtuigd: hij zag echter om zich heen: en bemerkende, hoe reeds ettelijke Friesche, Duitsche en Frankische Scholieren, door het geroep van Occo opgewekt, voorwaart waren gedrongen en eene dreigende houding aannamen, terwijl van vele kanten, eerst flaauw en naderhand meer overluid de kreet van: ‘leve Koning Karel! leve de vrome Abt Wirundus!’ werd uitgegalmd, oordeelde hij het raadzamer voor de omstandigheden te zwichten, en trok met de zijnen af, het slagveld overlatende aan den Stedehouder en zijne wakkere medehelpers. Deze vertoefden nu niet lang. De onbekende steeg weder af, en de teugels van zijn paard aan Occo toewerpende, tilde hij den grijzen kerkvoogd van den grond en droeg hem, als of hij de last niet voelde, dwars door de menigte heen, terwijl de Abt voor hem uitging, en de Jonkvrouw het hoofd des gewonden ondersteunde. Weldra vervoegden zich 's Hertogen dienaars weder bij hen en baanden hun den weg tot de draagbaar, waarmede de Jonkvrouw gekomen was, en die in de naaste straat stond te wachten. Men leide den Paus daarin, en allen namen nu gezamenlijk {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en door eene talrijke schaar achtervolgd, den weg naar den Tiber, en bereikten eindelijk den brug Elius, waar hun de Bevelhebber der bezetting, welke den daar over gelegen Burg van Hadrianus bewaakte, een genoegzaam aantal krijgsknechten te gemoet zond, die den verderen toegang aan het gepeupel beletteden: terwijl de trein, nu tot den Abt, de dochter des Hertogen, hare dienaren, den onbekenden reiziger en den kloeken Scholier verminderd, het kasteel doortrok en weldra langs een bedekte gaanderij het Paleis der koninklijke Landvoogden bereikte. III. Op het terrein, waar thands het prachtigste wonder der bouwkunst tusschen de reusachtige zuilengalerij van Bernini oprijst, en zich het Vaticaan met zijne tienduizend kamers, zalen en gangen in 't rond breidt, waar men, langs gloeiende oranje-citroen- en amandelboomen, den grooten Pausselijken tuin genaakt, vervuld met de heerlijkste overblijfselen der oudheid, waar eene geheele Vaticaansche stad met straten, kerken en paleizen opzettelijk ten dienste van Romes kerkhoofd gebouwd is, stond in dien tijd het Paleis, hetwelk Koning Karel, wanneer hij te Rome kwam, gewoon was te bewonen, en waar, in zijne afwezigheid, zijne Stedehouders gevestigd waren. Dit gebouw, hetwelk gedeeltelijk van den tijd der Keizers dagteekende, maar later veel vergroot, verfraaid en ten deele versterkt was, was door overdekte gaanderijen vereenigd met de toenmalige Sint Pieterskerk {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als met den Burg van Hadrianus, en omgeven met kleinere gebouwen, tot stallingen, woningen, badplaatsen en wapenhuizen dienende: terwijl deze geheele uitgestrektheid gronds, den naam van Vaticaan dragende, omringd was door een muur, naar den smaak dier tijden met bolwerken, torens en dubbele poorten voorzien: zoodat het geheel eene reusachtige vesting vormde, die van over de brug Elius zich dreigend tegen Rome verhief. Maar slechts aan de buitenzijde had deze hofplaats een krijgshaftig aanzien. Prachtige dreven, waar een altijd groen plantsoen zijne geuren in 't rond spreidde, waar de cierlijk gebouwde fonteinen nimmer ophielden water te verschaffen, waar de obelisk van de boorden des Nijls naast de standbeelden van Griekschen oorsprong prijkte, strekten zich binnen hare ringmuren uit en leverden overal bekoorlijke uitzichten op naar de Tiberstad of naar de met wingerden bedekte hoogten der omstreek. Het was binnen den omtrek dezer veilige wijk-plaats, waar eens zijne opvolgers, niet enkel als Vorsten der kerk, maar ook als waereldlijke opperhoofden zouden heerschen, dat, gelijk wij gemeld hebben, de gewonde Paus was heengevoerd. Men had hem dadelijk in het meest geschikte verblijf gedragen: op zijne schrikbarende wonden was het eerste verband gelegd, en al wat deelneming, hulpvaardigheid en ijver te samen vereenigd, kunnen uitrichten, was ten zijnen behoeve aangewend. - ‘En wij, wat moeten wij nu verder doen?’ vroeg Occo aan den vreemdeling, die, naar het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen verdiept in gepeinzen, tegen een der marmeren leeuwen, waarmede het voorportaal vercierd was, stond te leunen. - Want beide waren uit bescheidenheid teruggebleven, toen de overigen de breede trappen van het paleis waren opgetreden. - ‘Voorwaar!’ ging de Fries voort, ziende dat hij geen antwoord bekwam: ‘die groote heeren zijn niet uitermate beleefd. Hier staan wij na al onze moeite binnen het Vaticaan en op den drempel van het Paleis; en dat overkomt een ieder niet; maar toch men had u voor uwe diensten wel kunnen noodigen mede naar binnen te gaan: en ik ben zelfs overtuigd, hoezeer ik u niet ken, en de punt van uw neus naauwlijks gezien heb, dat gij hun disch door uwe tegenwoordigheid niet ontcierd zoudt hebben: - en wat mij betreft, ik had verwacht, dat men mij ten minste een teug goeden wijn zoude aanbieden: niet, dat ik er juist behoefte aan gevoel; maar eene geringe oplettenheid is toch altijd welkom.’ - - ‘Eene gandsche stoop zult gij hebben,’ zeide de onbekende, hem de hand reikende, die Occo met warmte schudde: ‘en gij hebt die voorwaar wel verdiend. Ik zal wachten, tot men den gewonde verpleegd heeft: het is niet meer dan billijk, dat men ons om zijnentwille vergeet - en dan zal ik mij laten aanmelden; want, zoo de Abt van Stablo mij niets te zeggen heeft, ik wil u wel in vertrouwen zeggen, dat ik hem verlang te spreken.’ - Naauwelijks had hij uitgesproken, of een Hofmeester, kenbaar aan de gouden keten, die hem {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} em den hals hing, en aan den staf, dien hij in de hand hield, daalde de trappen af, door eenige edelknapen gevolgd. - ‘Edele vreemdeling!’ zeide hij, den onbekende groetende: ‘de Heer Abt noodigt u bij hem. Reeds heeft hij zich beklaagd, dat gij hem niet terstond zijt gevolgd en vreest hij, dat gij hem wellicht van ondankbaarheid beschuldigt. Maar in die eerste verwarring, altijd onafscheidbaar van een geval als hier heeft plaats gehad, heeft hij niet bemerkt, dat gij achter bleeft: en vurig verlangt hij, zijn verzuim te herstellen. Volg mij dus, bid ik u: uw paard zal behoorlijk verzorgd worden.’ - - ‘Ik ben gewoon, dit zelf te doen,’ zeide de vreemdeling, zich buigende. - ‘Zoo als gij verkiest: - In dat geval zal ik u naar de stallingen geleiden: gij schijnt van de reis te komen: - wellicht zult gij niet ongenegen zijn, een bad te gebruiken en van kleederen te verwisselen, voor gij u aan den heer Abt vertoont.’ - De onbekende scheen een wijl na te denken: ‘ik neem gaarne uw bad aan,’ zeide hij eindelijk: ‘maar wat betreft het verwisselen van kleederen, zoo moet ik u gulhartig bekennen, dat de partijgangers der Apennijnen mij niet anders hebben overgelaten dan hetgeen ik aan het lijf draag.’ - - ‘Laat u dit niet verontrusten,’ hernam de Hofmeester: ‘men zal u kleederen naar uwen staat bezorgen; want ofschoon ik uwe trekken en gestalte slecht onderscheiden kan achter dien grooten mantel, zoo heb ik echter ondervinding genoeg om te ver- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden dat ik met een van des Konings edele Paladijnen spreek. Maar genoeg: - ik eerbiedig uw geheim, en het betaamt mij niet, daarin te willen dringen! - En wat u betreft, brave Scholier! de Heer Abt verlangt u insgelijks zijn dank te betuigen. Een dezer knapen zal U tot hem geleiden.’ - Ten gevolge dezer schikking begaf zich de vreemdeling met den Hofmeester op weg naar de stallingen, terwijl Occo een der edelknapen volgde, die hem langs onderscheidene prachtige gaanderijen en heerlijke vertrekken in tegenwoordigheid van den Abt bracht. Wirundus, Abt van het rijke klooster van Stablo, niet verre van Aken gelegen, was reeds sedert jaren de gunsteling en vriend des grooten Karels geweest, en door dezen in menigvuldige zendingen en staats-aangelegenheden gebruikt geworden. Hij voegde aan een helder oordeel een vluggen geest, een rechtschapen hart en eene voor dien tijd vrij uitgebreide kennis. Het was dus niet vreemd, dat de Koning hem, wiens verdiensten hij op prijs had leeren stellen, de hooge betrekking opdroeg, die hij thands vervulde, of liever deelde met den Hertog van Ferrara. In verscheidene gewesten, en althands in Italië, was het noodig, de landvoogdij niet uitsluitend aan eenen krijgsman over te laten, maar dezen een geestelijken toe te voegen, die de belangen der Christenheid kende, met de kerkvoogden wist om te gaan, en als het ware tot middelaar tusschen deze laatsten en den Koning strekken kon: en daartoe was de Abt van Stablo bij uitnemendheid geschikt. Intusschen was zijn aandeel {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bestier niet zoodanig afgeperkt, dat hij zich alleen met de geestelijke zaken bemoeide: daartoe bestond er althands in die tijden een te naauw verband tusschen de godsdienst en de staatkunde: en zoo de kerkvoogden al geene legers aanvoerden, werden zij echter bij de meeste ondernemingen en krijgstochten geraadpleegd. Dit was ook met den Abt Wirundus het geval, en wanneer zijn ambtgenoot ongesteld of, gelijk thands, afwezig was, vereenigde hij de beide deelen van het bestuur in zijn persoon, en gaf evenzeer zijne bevelen aan de bezetting van den Burg als aan de Romeinsche kerkvoogden. De dignitaris was, toen Occo bij hem werd binnengeleid, in een prachtig vertrek gezeten, waar de oogen zich niet konden verzadigen aan de wonderen, die de beeldhouwkunst aan gewelf en wanden had ten toon gespreid, noch aan de heerlijke uitzichten, welke de opene ramen opleverden over Rome en de omstreken tot aan het Sabijnsche gebergte toe, dat violet-kleurig tegen den donkerblaauwen hemel afstak en den gezichteinder sloot. Hij wenkte den Scholier nader te treden, en deze, die de verlegenheid niet onder zijne hoofdgebreken telde, voldeed aan dit bevel, en bleef toen in eene vrijmoedige houding de vragen van den Abt afwachten. - ‘Is,’ zeide de Abt, ‘de ruiter, die met ons gekomen is, bij u bekend?’ - - ‘Omtrent zoo veel als bij uwe Eerwaarde,’ antwoordde Occo: ‘zijn bestoven mantel zoude ik onder tien anderen herkennen, al ware het over twintig jaren; maar hemzelven ken ik niet. Dit alleen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} weet ik, dat hij een landgenoot van mij is: althands hij spreekt het Friesch zoo zuiver als ik zelf.’ - - ‘In de daad! - Ik geloof toch niet dat hij hier ter schole gezonden is.’ - - ‘Noch ik,’ zeide Occo: ‘ik stel voor vast, dat hij meer gewoon is het zwaard dan het getijboek te hanteren, en dat hij meer gevechten dan ik missen heb bijgewoond.’ - - ‘Zoo ik naar uwe uitdrukkingen oordeelen moet,’ zeide de Abt, ‘geloof ik, dat gij wel in zijne plaats zoudt willen zijn en dat uw ijver voor den geestelijken stand niet buitengemeen groot is.’ - - ‘Wat zal ik uwe Eerwaarde zeggen?’ hernam de Fries, de schouders ophalende: ‘mijn vader had zeven zonen. Zes daarvan voeren het zwaard in dienst van Koning Karel: mij heeft men tot den geestelijken stand bestemd: niet omdat ik daartoe de meeste geschiktheid of lust bezat; maar omdat ik de jongste was, en dat ik op 'sKonings kosten hier kon teren. Eene fraaie reden, niet waar? En nu zal ik als een onnut meubel in een klooster uitdroogen, in de plaats van als mijn broeders met eer en buit te huis te komen.’ - - ‘Gij redeneert als een kind,’ zeide de Abt, terwijl hij glimlagchend het hoofd schudde: ‘ik zal u niet spreken van de geestelijke zegeningen, die u als priester te beurt kunnen vallen: gij zoudt mij, vrees ik, niet verstaan; maar wanneer gij de zaak slechts uit een tijdelijk oogpunt beschouwt, dan vergeet gij, dat uw broeders zeer wel, in de plaats van roem en buit, niets te huis kunnen brengen als verminkte {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ledematen en elende; terwijl gij, door u tot den stand, waartoe u 's Konings gunst bestemd heeft, te volmaken, een gerust en onbezorgd leven kunt leiden, en u misschien tot hooge waardigheden verheffen.’ - - ‘Die hooge waardigheden zijn ook niet te benijden,’ zeide Occo, een scheef gezicht trekkende: ‘dat heeft ons, geloof ik, het gebeurde van heden morgen geleerd.’ - - ‘Gij doet wel ons gesprek daarheen te leiden,’ zeide de Abt: ‘ik wilde u omtrent dit onderwerp eenige vragen doen. Zijt gij getuige geweest van den moorddadigen aanslag?’ - - ‘Ja, ofschoon op verren afstand: wij Scholieren openden den tocht. Waren wij meer in de nabijheid geweest, wij hadden ten minste eene hand ter bescherming des H. Vaders uitgestoken: zoo als het zich nu heeft toegedragen, konden wij het feit niet beletten.’ - - ‘Waren de moordenaars in grooten getale?’ - - ‘Ik reken, dat er wel een paar honderd bijeen waren: de meesten waren gemaskerd, doch het scheen een te voren overlegd plan.’ - - ‘Het is toch vreemd, dat de Romeinen geene pogingen hebben gedaan, om hunnen. Kerkvoogd te redden.’ - - ‘Uwe Eerwaarde weet beter dan ik, hoe de zaak ineen zit. Z. Heiligheid had bij de tegenwoordige stemming der gemeente, het paleis der Lateranen niet moeten verlaten zonder alvorens aan uwe Eerwaarde een goed geleide van de bende der bezetting te vragen.’ - {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hetgeen gij zegt is juist,’ zeide de Abt, terwijl hij opstond en de kamer op en nederliep: ‘en ik zal mij eeuwig verwijten, dat ik hem die niet, ook ongevraagd, gezonden heb. - Maar wie kon verwachten dat men tot zulke uitersten zoude overslaan? Ik wilde, dat de Hertog hier ware: - het is meer zijne taak dan de mijne, krijgskundige maatregelen te nemen: - en ik vertrouw meer op den ijver dan op de bekwaamheden der onderbevelhebbers, die hij achter gelaten heeft. - Misschien zoude die vreemdeling in staat zijn...... ha! daar is hij. Lupus in fabula, gelijk het spreekwoord zegt.’ - De man, van wien hij sprak, werd op dit oogenblik door den Hofmeester binnengeleid en voldeed door zijne verschijning aan de nieuwsgierigheid, welke zoowel de Abt als Occo gevoelden om zijn persoon nader te leeren kennen. De indruk, die hij op beide maakte, viel in alle opzichten gunstig voor hem uit. Ofschoon hij nog in den bloei zijner jaren was, toonde zijn voorhoofd, met een overvloed van zwierige lokken omkranst, de ernst van slen rijperen leeftijd, en duidden zoowel de bruine tint van een door de zon verbrand gelaat, als eenige lidteekens aan, dat Occo recht gëoordeeld had, door te vermoeden, dat hij reeds menigen strijd had bijgewoond. Zijn oogopslag was snel en sprekend, en het beloop zijner trekken zoude een uitmuntend voorbeeld aan des kunstenaars bijtel hebben opgeleverd. Het gewaad, dat hij gekozen had uit de onderscheidene kleedingstukken, hem door den Hofmeester aangeboden, was hoogst eenvoudig, maar volkomen geschikt om de volmaakte even- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} redigheid te doen uitkomen zijner forsche, maar cierlijk gebouwde ledematen. - ‘Ik verwachtte u met ongeduld, mijn zoon!’ zeide de Abt, naar hem toetredende: ‘dat de zegen van O.L.V. en van alle Heiligen op u rustet. Gij hebt ons eene goede dienst gedaan.’ - - ‘Hoe staat het met den H. Vader?’ vroeg de onbekende, weder oprijzende, nadat hij knielende den zegen des priesters ontvangen had. - ‘De eerste verbanden zijn gelegd,’ antwoordde de Abt: ‘en naar mijn oordeel en dat van mijn kloosterbroeder Servaas, die hem als arts bedient, is alle hoop op lijfsbehoud nog niet geweken; schoon wij vreezen dat de gewonde nimmer het gebruik van zijne stem of gezicht terug zal bekomen: ik wenschte wel, dat ik meer ervaren artsen kon raadplegen. - Wees intusschen overtuigd, dat, zoo God hem voor ons en voor zijne kudde bewaart, hij zich niet ondankbaar jegens u betoonen zal.’ - - ‘Hetgeen ik verricht heb heeft weinig te beteekenen,’ zeide de vreemdeling: ‘zonder uwe hulp en die der edele Jonkvrouw zoude mijne tusschenkomst weinig gebaat hebben.’ - - ‘De dochter des Hertogen heeft zich waardiglijk gedragen,’ zeide de Abt, met vuur: ‘wij waren gezamenlijk uitgetogen ten einde het feest in de Sint Laurens kerk bij te wonen, toen het vreesselijk bericht van dat noodlottig voorval ons in de ooren klonk. Ik wilde een mijner dienaars naar het Vaticaan zenden, ten einde eene afdeeling onzer bende te ontbieden: maar de edele Amalasuinthe stelde mij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat zulks te lang zoude' aanhouden, en dat hier onmiddellijk raad en hulp moesten verschaft worden, wilde men Z.H. niet aan het uiterste levensgevaar blootstellen. Ik gaf toe aan baar voorstel en de Heiligen hebben onze pogingen met een gewenscht gevolg bekroond. - Maar spreken wij over u: - gij zijt hier een vreemdeling en wij weten nog niet, aan wien wij verplichting hebben. Van waar komt gij, en waarmede kunnen wij u onze erkentenis toonen?’ - - ‘Ik zal u op al uwe vragen bescheid doen,’ antwoordde de onbekende: ‘mijn naam is Forteman: ik ben een Fries van landaart en ik kom laatstelijk, van den Koning met eene boodschap voor u en voor den edelen Hertog.’ - ‘Hoe! gij zijt een Forteman!’ riep Occo uit, verheugd toetredende: ‘wees duizendmaal welkom te Rome, neef! Het kan u niet onbekend zijn dat uw overgrootvader Tabbo de zuster van mijnen grootvader Adel heeft getrouwd. Bij den baard van Koning Radbout: dat doet Karel eer aan, dat hij u tot zijn afgevaardigde kiest’’ - - ‘Ik heb uw naam meer dan eens hooren noemen, edele Forteman!’ zeide de Abt: ‘en ik verheug mij, hem te leeren kennen, die zich door zulke brave daden onderscheiden heeft. En welke is de last, die ons door u uit 's Konings naam wordt overgebracht?’ - Forteman was op het punt van te antwoorden, toen de deur open ging en de schoone dochter van den Hertog binnentrad. Twee lijfstaffieren gingen voor {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} haar uit, in de schitterende livrei, waardoor des Hertogen dienaren zich deden kennen. Hen volgden vier staatsjonkvrouwen, die elk een gouden schotel droegen, waarop wijn, gebak of vruchten in schalen van hetzelfde metaal zich vertoonden: eene gitzwarte slavin, in een fantastischen en kakelbonten dosch, ging onmiddellijk achter Amalasuinthe, en droeg insgelijks een schotel, waarop eenige beurzen van uitmuntende bewerking waren geschikt. Wat de Jonkvrouw zelve betreft, zij had den sluier afgelegd, die haar des morgens bedekte, en droeg naar den smaak dier tijden een kap of doek op het hoofd, van fijn laken vervaardigd, die hals en schouderen bedekte en op de borst met een gesp van juweelen gesloten was. Onder dien kap flonkerde een hairband met edelgesteenten, onder welken twee glinsterende vlechten doorliepen, die langs het bekoorlijk gelaat tot op haar midden nedervielen. Haar gewaad bestond uit een onderkleed van geelen stof, dat tot aan de voeten reikte, en een hemelsblaauw bovenkleed, met zilveren, randen, en door een koord van gevlochten zilverdraad om het lijf gesloten: de mouwen, naauw aan den schouder, liepen van onderen breed uit en vergunden alzoo bij sommige bewegingen het gezicht niet slechts van de fijngevormde handen, maar ook van den welgeronden arm, en de rijke armbanden, die hem cierden. Behalve deze kostbaarheden, droeg zij nog een gouden keten om den hals, van eene treffelijke bewerking. Nog hadden hare engelachtige gelaatstrekken eenige bleekheid behouden, ten gevolge van de aandoeningen, door de gebeurtenis van {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dien morgen bij haar opgewekt; maar toen zij den kloeken jongeling gewaar werd, die met eene zekere angstvalligheid hare bewegingen scheen gade te slaan, kleurde een vluchtig rood hare wangen en bleef zij een oogenblik, als in twijfel stil staan. Hare verlegenheid, of wat het wezen mocht, ging echter terstond voorbij: en met bevalligheid naderende, stak zij hem de hand toe en zeide: - ‘De dochter van Bohemund dankt u, edele vreemdeling! voor de zoo tijdige hulp, die gij haar geschonken hebt, en heet u welkom in haars vaders woning.’ - Een opmerkzame beschouwer had de kleine beving kunnen gewaar worden, die de beide vereenigde handen zachtjens trillen deed, toen hij de hare aan zijne lippen bracht. - ‘Ik heb alleen mijn plicht gedaan, edele Jonkvrouw!’ zeide Forteman: ‘en ben mijn' beschermheilige dubbel verplicht, dat hij mij op zulk een gunstig tijdstip hier bracht.’ De schoone Amalasuinthe trok hare hand terug, en wendde het gezicht eenigzins beschaamd af, als wilde zij een ander voorwerp zoeken om haar uit de verlegenheid te helpen: in 't ronddwalen viel haar blik op Occo; en haastig trad zij naar dezen toe. - - ‘Ook u, brave Scholier!’ zeide zij, ‘komt mijn dank toe: en dat eene geringe belooning u meer dan ijdele klanken mijne tevredenheid over uw bijstand te kennen geve.’ Dit zeggende, gaf zij een wenk aan Ritta, de zwarte slavin, die haar de schaal aanbood, welke zij in de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hand hield. Amalasuinthe nam eene der beurzen, en reikte die aan Occo toe. - - ‘Bij den degen van Gondebald!’ riep de Fries, terwijl hij de beurs aan zijn gordel vasthechtte; ‘ziedaar genoeg om mij voor altijd van mijn makkers te doen benijden. Dat O.L.V. u bestendig zegene, edele Jonkvrouw!’ - - ‘Gij zijt mild met uw belooning, mijne dochter!’ zeide de Abt, en het is te hopen, dat deze knaap, die voor een toekomstigen geestelijke al vrij lichtzinnig is, geen verkeerd gebruik van uwe gift zal maken, en die niet aan brasserijen en ijdelheden verspillen. Maar, zoo ik vragen mag, is hij de eenige, die aanspraak op uwe geschenken heeft?’ - Dit zeggende, zag hij beurtelings op Forteman en op de twee beurzen, die op het blad waren blijven liggen. Een hoog rood bedekte de wangen van Amalasuinthe; maar zij kwam hare ontroering te boven, en, op nieuw naar Forteman toetredende, zeide zij: - ‘Wat u betreft, ik geloof, dat gij geen zilver uit de hand van Amalasuinthe zoudt aannemen; maar dat deze gedachtenis u tot herinnering aan het gebeurde verstrekker ik weet, dat ik die aan geen wakkerder man van wapenen zoude kunnen bieden.’ - Onder het uiten dezer woorden had zij zich ontdaan van het gouden snoer, dat om haar hals prijkte, en hing het Forteman om, die, op eene knie gebogen, dit geschenk aanvaardde. - ‘Voorwaar!’ zeide de Abt: ‘onze goede Amalasuinthe verstaat er zich op, met een opslag te ont- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken, wat slach van lieden zij voorheeft. Gij hebt wel gëoordeeld, mijne dochter! dat deze onze gast niet tot de zoodanigen behoort, die zich met geld laten betalen. De edele Forteman is als afgevaardigde des Konings met een geheimen last herwaarts gekomen.’ - - ‘Indedaad!’ zeide Amalasuinthe, even het hoofd buigende: ‘het verheugt mij, dat...’ - ‘Dat gij het zoo getroffen hebt, niet waar?’ viel de Abt lagchende in: ‘welnu! ik moet u zeggen, dat gij niet de eenige zijt, die goed raden kunt; want reeds dezen morgen, ondanks het weinig voordeelige gewaad, dat onze vriend had aangetrokken, kwam het mij reeds voor, dat hij meer was dan hij scheen.’ - - ‘En gij zijt alleen dien geheelen, dien gevaarlijken weg gekomen?’ vroeg Amalasuinthe, zich tot. Forteman wendende. - - ‘Ik dank u voor uwe deelneming,’ antwoordde deze: ‘helaas! ik wenschte, dat ik hem alleen gekomen ware: ik zoude dan het lot niet te betreuren hebben van twee wakkere knapen, die mij vergezelden, en die de moorddolken der roovers hebben geveld.’ - - ‘Die arme halzen!’ zeide Occo: ‘en waren het Friezen?’ - - ‘Helaas ja! zij waren broeders, en de beide laatst overgebleven zonen van den wakkeren Wopko van Staveren, die hij mij toegezonden had om den wapenhandel te leeren; - maar ik heb hun dood bloedig gewroken. Welnu! wat komt u over?’ - {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen zagen met verbazing naar den Scholier, die snikte en weende en de handen wrong. - ‘Och arm! och arm!’ riep hij, met eene gedurig afgebroken stem: ‘moet ik zulke tijdingen zoo onverhoeds vernemen? - Hebt gij dan zoo even niet begrepen, neef Forteman, dat ik de kleinzoon van Adel en dus de jongste zoon van Wopko ben, en dat die twee knapen mijn broeders waren? - En wat zeidet gij, dat die beide de laatst, overgebleven zonen van Wopko waren? Ik heb dan al mijn broeders verloren! hi! hi!....’ en het geweld zijner ontroering belette hem voort te gaan. - ‘Matig uwe aandoeningen, mijn zoon!’ zeide de Abt: ‘wij zijn allen sterfelijk, en uw smart, hoe billijk ook, moet onderworpen blijven aan den wil van Hem, die alles naar Zijne wijsheid regelt en bepaalt.’ - - ‘Het smart mij,’ zeide Forteman ‘dat ik u, onwillig, dit leed veroorzaak. Helaas! de gebeurtenissen van heden hebben mij belet, dezen morgen mijne gebeden voor hunne zielen uit te storten: doch ik zal wat mij nog overblijft van hetgeen ik met mij gebracht had, besteden om missen voor hen te laten lezen.’ - - ‘Ik zelf zal die taak op mij nemen,’ zeide de Abt: ‘en, zoo hunne lijken gevonden worden, zal ik zorg dragen dat zij in gewijde aarde besteld worden.’ - - ‘Ik dank u, ik dank u, eerwaarde Vader!’ zeide de Scholier, zijne tranen afdroogende: ‘maar {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg mij, Forteman! Hebben mijne broeders u op den tocht niet van mij gesproken?’ - - ‘In de daad,’ antwoordde Forteman: ‘ik herinner mij, dat zij zich een genoegen voorstelden van een jongeren broeder te omhelzen, dien zij als kind verlaten hadden.’ - - ‘En hebben zij zich goed tegen de roovers geweerd? zijn zij als echte Friezen gestorven? - - ‘Dat zijn zij. Hako, de oudste, is niet gevallen dan voor dat zijn arm twee der aanvallers in 't zand had doen bijten: en Minno is met den booswicht, tegen wien hij worstelde, in den stroom gerold, waar beide den dood hebben gevonden.’ - - ‘Dan hebben zij zich als ware zonen van Wopko gedragen,’ hernam Occo, goedkeurend met het hoofd knikkende; ‘maar nu blijkt het hieruit,’ vervolgde hij op een nadenkenden toon, ‘dat ik de eenige overgebleven zoon en stamhouder van ons geslacht ben.’ - - ‘Zonder twijfel!’ zeide Forteman: ‘en welke gevolgtrekking wilt gij daaruit maken?’ - - ‘Wel deze,’ zeide Occo, ‘dat het geheel onvoegzaam zoude wezen indien ik de monnikspij aantrok en het geslacht liet uitsterven, te meer, daar ik geloof, dat er nooit een goede geestelijke uit mij groeien zal. Mijn vader bovendien heeft zijne zonen aan Fortemans leiding toevertrouwd, en het is niet meer dan billijk, dat ik de plaats der afgestorvenen inneme. Wat zegt gij er van wakkere landsman? Gij hebt toch iemand noodig, die u hulp en dienst bewijze. Wilt gij mij als zoodanig aanvaarden?’ - {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wij zullen hierop bij eene geschikter gelegenheid terugkomen,’ antwoordde Forteman: ‘in tegenwoordigheid der edele Jonkvrouw en van den Heer Abt is het weinig voegende over ons beider belangen te spreken.’ - - ‘Nu! wij zullen het dan later wel vinden samen,’ zeide Occo, reeds half getroost over zijn verlies door het uitzicht, dat zich voor hem opende. ‘Ik ben nu de eenige erfzoon van Wopko en gij komt juist van pas om mij het kloosterleven te doen vaarwel zeggen en een man van wapenen van mij te maken. Vaar dan wel tot heden avond, en gij ook, eerwaarde Heer! en gij, schoone Jonkvrouw! en duizend malen dank voor uwe beleefdheid.’ - Met deze woorden wilde hij zich verwijderen; maar de Abt, hem terugroepende, zag hem met een gestrengen blik aan en voegde hem deze woorden toe: ‘Knaap!’ zeide hij: ‘gij schijnt te vergeten, dat het Koning Karel is, die u herwaart heeft gezonden om ter schole te gaan en niet als des Ridders wapentuur te dienen. Maar uit aanmerking der diensten, heden door u bewezen, en vooral, omdat ik vrees dat gij recht oordeelt, wanneer gij u voor den geestelijken stand ongeschikt acht, zoo zal ik u, krachtens de mij verleende volmacht, veroorloven uwe roeping te volgen.’ - De Fries wilde, na eene vrij zonderlinge buiging, die voor dankbetuiging gelden moest, zich verwijderen; maar de Abt verzocht hem in het voorvertrek te wachten, daar hij wellicht zijne diensten nog noodig zoude hebben. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wilt gij ons reeds weder verlaten, mijne dochter,’ zeide Wirundus, ziende dat Amalasuinthe zich gereed maakte om weder te vertrekken: ‘de staat van zaken waarin wij verkeeren, is hachelijk; en daar uw vader afwezig is, en het een gewonde geldt, geloof ik, dat uw goede raad ons wellicht te stade zal komen.’ - - ‘Hoe zoude de raad van een meisje zonder ondervinding u van dienst kunnen zijn?’ zeide Amalasuinthe: ‘ik heb hier reeds te lang vertoefd.... immers lang genoeg,’ voegde zij er haastig bij, het min vleiende dier uitdrukking wenschende te verzachten: ‘gij spreekt van den armen gewonde; maar roept mijn plicht mij niet bij hem? en kan ik langer aan loontrekkende dienaars de zorg overlaten, die het mij betaamt voor hem te dragen? - O! dat wij slechts een kundigen heelmeester hier hadden, die onze pogingen ten goede richten kon!’ - - ‘Gij hebt gelijk, mijne dochter,’ zeide de Abt: ‘en ziet zelve uwen plicht beter in, dan ik zulks deed; ga! mijne gebeden vergezellen u en wij zullen trachten uwen wensch te voldoen.’ - IV. - ‘Voor alles,’ zeide de Abt, zoodra hij zich met Forteman alleen bevond, wensch ik te vernemen, welke last gij ons van 's Konings wege brengt en of uwe zending ons plichten oplegt, gewichtiger dan die ons thands bezig houden.’ - - ‘Ik geloof het niet,’ zeide Forteman: ‘maar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat al, 's Konings wil moet voor alles gekend worden: en mij betaamt het u te doen zien, dat ik hier met geen valschen tytel pronk. Ziehier,’ vervolgde hij, een perkamenten cedel uit de borst balende en aan den Abt overhandigende: ‘het bewijs mijner zending. Gelukkig, dat ik het bij mij droeg en niet onder mijn goed, waarmede de roovers bij het begin van den aanval zijn gaan strijken.’ - - ‘Ik zie,’ zeide de Abt, na het geschrift geopend en ontrold te hebben, ‘dat de Koning ons voorschrijft de mededeeling aan te hooren, die gij ons doen zult, en uwe diensten te gebruiken, voor zoo verre wij die noodig achten. Dit laatste strookt met mijne inzichten: en omtrent het eerste hoop ik het noodige van u te vernemen.’ - - ‘De last van Koning Karel kan u met weinige woorden worden medegedeeld,’ zeide Forteman: ‘de Koning heeft stellig bericht ontvangen, dat Adalgisus, de kleinzoon des afgezetten Konings van Lombardije, die zich sedert jaren te Constantinopel ophield, die stad verlaten heeft, zoo men vermoedt, met geheime inzichten om zijne vervallen rechten op de kroon zijns vaders te doen gelden. Men beweert zelfs dat hij zich in Italië bevindt: en de wil des Konings is, dat hij opgespoord, en dat alle maatregelen genomen worden om zijne aanslagen te keer te gaan.’ - - ‘Zie daar,’ zeide de Abt: ‘eene taak, die beter voegt aan mijnen ambtgenoot dan aan mij. De edele Hertog is bezig, met eene talrijke legerbende de grenzen langs te trekken, die des Konings gebied {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden van het Hertogdom van Benevent, en die van oproerig volk te zuiveren. Ik vlei mij, dat de renbode, dien ik hem gezonden heb om hem het voorval van heden te berichten, hem spoedig vinden zal: en in dat geval zullen wij niet lang op hem wachten. In dien tusschentijd wil ik mij uwe tegenwoordigheid ten nutte maken zooveel in mijn vermogen is. De gebeurtenis van heden heeft ons onvoorbereid getroffen. Ik behoef u niet te zeggen, dat een zoo stoutmoedig feit geen e plaats zoude gehad hebben, indien het niet met een te voren beraamd en wel overdacht plan in verband stond. Ik weet, dat Paschalis en Campulus daarvan de voorname raddraaiers zijn, maar, na hetgeen gij mij gezegd hebt, zoude het mij niet bevreemden, dat het in eenig verband stond met de oogmerken van dien Adalgisus, en dat niet alleen de moord des Pausen, maar ook de uitroejing der Frankische heerschappij het doel is waar men naar streeft. Ik heb dus geoordeeld op mijne hoede te moeten zijn, en heb last gegeven dat eenige getrouwen, op wie ik staat kan maken, zich vaardig houden, om bericht van het gebeurde te brengen, zoowel aan den Koning, als aan Prins Pepijn, die met zijn leger te Ravenna ligt, ten einde zij naar gelang der zaken zouden kunnen handelen.’ - - ‘Zoo het mij vergund is, mijn gevoelen aan uwe hoogere wijsheid te onderwerpen,’ zeide Forteman, ‘dan zoude ik voorstellen, dat de Paus, ingevalle hij genoegzaam herstellen kon, hoe eerder hoe liever onder goed geleide van hier en naar den Koning werd gezonden. Men heeft hem, na den eersten {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} twist, wel is waar zonder lang beraad aan uwe bescherming overgeleverd; doch het zoude mij bevreemden, indien men geene nadere pogingen aanwendde, om zijn persoon weder machtig te worden, zoodra men daartoe sterk genoeg is. Ik weet niet, hoe talrijk hier uwe bezetting is, doch naar de uitgestrektheid van den ringmuur te oordeelen, waarin deze gebouwen besloten zijn, komt het mij voor, dat het moeilijk zijn zoude, wederstand te bieden, indien het Romeinsche volk de wapens opvatte en een aanval op het Vaticaan deed.’ - - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Wirundus: ‘en ik heb terstond naar Tibur, naar Nepi, zelfs naar Spoletium gezonden en last gegeven, dat al de beschikbare krijgsmacht herwaart zoude aanrukken. - Wij zullen intusschen bedacht moeten zijn om dubbele voorzorg te bezigen, tot wij versterking bekomen: en om daarvoor te zorgen, heb ik het oog op u geslagen.’ - - ‘Op mij!’ herhaalde de Fries, met eene verwondering, die met een geheim genoegen vermengd was. - ‘Op u: ik weet, dat gij met Graaf Diederik in Friesland den overweldiger Radbout bestreden hebt: en dat gij u weet te doen gehoorzamen. De Hertog heeft onze beste aanvoerders met zich genomen: en zij die ons overblijven zijn of oud en onbekwaam, of behooren tot de zoodanigen, wier gehechtheid aan den Koning mij nog altijd twijfelachtig voorkomt. Bovendien er wonen hier door de vergunning van den Koning vele uitgewekene Longobarden op het Vaticaan, die wellicht gemeene zaak met de muitelingen zouden maken en die het raadzaam is in het {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} oog te houden. Het komt mij, bij de mogelijke gevaren die ons bedreigen, hoogst noodzakelijk voor, dat het hoofdbeleid onzer verdediging aan iemand worde opgedragen die trouw aan ondervinding paart.’ - - ‘Hoe mij ook uwe uitnoodiging vereere, mijn vader!’ zeide Forteman: ‘ik moet u doen opmerken, dat mij de gelegenheid der plaats geheel onbekend is en ik dus licht verkeerden raad zoude kunnen geven. Maar bovendien, gelooft gij, dat de hoofden der bezetting gehoorzaamheid zullen betoonen aan een onbekende, die gelijk een steen in hun midden gevallen komt?’ - - ‘De bezetting zal mij gehoorzamen,’ antwoordde de Abt, ‘en ik zal mij van uwen raad en hulp bedienen, gelijk ik daartoe door 's Konings bevelschrift gerechtigd ben: wat uwe zwarigheden betreft, zij zijn misschien niet zonder gewicht; doch ik zal ook deze, hoop ik, weten weg te nemen. Intusschen geloof ik, dat het raadzaam zijn zal, onze maatregelen niet langer uit te stellen, en u terstond met onze aanvoerders in betrekking te brengen; - maar ik vergeet dat gij nog niet gegeten hebt. Wel is waar: het is heden vastendag; maar de kerk maakt eene uitzondering ten opzichte van hen, die van eene verre reis komen of die hunne krachten noodig hebben tot welzijn van den staat. Ik zal derhalve den Hofmeester gelasten, u het noodige voor te zetten, en intusschen de verschillende aanvoerders doen ontbieden.’ - Wirundus, den Hofmeester geroepen en dezen de noodige bevelen gegeven hebbende, zette het gesprek {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn nieuwen bevelhebber op de navolgende wijze voort: - ‘Gij spraakt zoo even van den Paus in persoon naar den Koning te zenden, en ik zoude dezen maatregel toejuichen bijaldien hij uitvoerbaar ware; maar waar vinden wij den arts die hem geneest?’ - - ‘Het kan toch in eene stad als Rome niet aan bekwame heelmeesters ontbreken,’ merkte Forteman aan. - ‘Gewis niet; maar hoe bekomen wij de zekerheid, dat wij in stede van een helper niet een bespieder, een verrader hier binnenvoeren?’ - - ‘Wij zouden den geneesheer voor de gevolgen zijner kunst verantwoordelijk kunnen stellen,’ zeide Forteman: ‘en dan gewis zoude hij er zijn belang bij vinden, om zijn best te doen.’ - - ‘Ik ben niet overtuigd,’ hernam Wirundus, met een glimlach, ‘dat deze maatregel volkomen billijk zijn zoude; maar hij is misschien noodzakelijk. Wij zullen in allen gevalle iemand uitzenden naar de stad.’ - - ‘Gewis,’ zeide Forteman, ‘en tevens berichten inwinnen omtrent den toestand, waarin zich Rome bevindt. Maar vreest gij niet, dat men uwe dienaren herkennen en wellicht beledigen zal?’ - - ‘Daarom juist is mijn oog op den Scholier gevallen, die in het voorvertrek toeft. Die knaap schijnt vlug, handig en getrouw: en niemand zal op hem acht slaan. Ik zal hem het noodige onderricht geven, terwijl gij uw maal gebruikt: en u straks terugvinden, om u aan de aanvoerders voor te stellen.’ - {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeggende, verliet hij Forteman, die weldra door den Hofmeester werd uitgenoodigd, het maal te komen gebruiken, dat in een zijvertrek op hem wachtte. Hoewel een vroom Christen, maakte Forteman geene de minste zwarigheid om zich te bedienen van de vergunning, hem door den Abt verleend, en om in de afwezenheid van dezen de spijzen te nuttigen, die hem werden voorgezet en hem na de vermoeienissen van den dag dubbel welkom waren. Gelukkig behoorde hij niet tot de zoodanigen die, gelijk de Schrift het uitdrukt, een afgod van hun buik maken, en was het lang aan tafel zitten, dat bij de Frankische grooten zeer in zwang was, zijne gewoonte niet; want naauwlijks had hij den tijd gehad om zijn honger behoorlijk te stillen, toen de Abt weder binnen trad. ‘Welnu,’ zeide deze: ‘hoe is u onze Italiaansche keuken bevallen? Ik geloof, dat gij ook liever achter een goed stuk rundvleesch uit uwe Friesche weiden, of een schelvisch gezeten had, dan achter de lichte kosten, die ons dit land aanbiedt, en die alle zijn toebereid met die vruchtenolie, waar onze Noordsche magen van walgen. Maar genoeg hiervan. Zoo gij mij volgen wilt, zal ik u geleiden ter plaatse waar men ons verwacht, na u vooraf in de gelegenheid gesteld te hebben, van u behoorlijk aan hen te vertoonen.’ - Forteman boog zich en volgde den Abt, die hem langs eenen menigte vertrekken vooruitging, tot zij zich eindelijk bevonden voor eene gesloten en wel voorziene deur, welke door den Hofmeester, die hen verzelde, gëopend werd. Binnengetreden zijnde, zag {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} onze held, dat hij zich in het arsenaal van het Paleis bevond, en dat de wanden aan alle zijden met prachtige wapenrustingen van verschillenden tijd en maaksel waren behangen. - ‘Gij moet niet wapenloos bij de hoofden der bezetting verschijnen,’ zeide de Abt, ‘en dewijl gij buiten uw strijdkolf daarvan slecht voorzien zijt, geloof ik u in de gelegenheid te mogen stellen van hier eene keuze te doen?’ - - ‘Ik zal u dankzeggen,’ antwoordde Forteman, ‘indien gij mij mijn Noorschen stormkap terug doet geven: ik ben daar aan gewoon, hij heeft mij eergisteren dienst bewezen, en menigen slag, die op mijn hoofd gemunt was, afgeweerd: en ik weet niet of de cierlijke helmen, die ik hier bespeur, even deugdzaam wezen zouden. Bovendien is zijn fatsoen hier vreemd genoeg om mij overal te doen herkennen. Maar gaarne zal ik dat licht kuras en dezen degen van uwe beleefdheid aannemen.’ - Aldus gewapend volgde Forteman op nieuw zijnen leidsman, die hem langs verschillende gaanderijen naar de benedenzaal bracht, waar de Bevelhebbers toefden. Zonder hun alsnog zijn voornemen mede te deelen, om de verdediging des Vaticaans aan den Fries op te dragen, stelde hij hun dezen voor, als een dier wakkere Paladijnen, die hun naam aan Karels hof hadden beroemd gemaakt, en bevestigde hun, wat zij reeds bij geruchte gehoord hadden van de hulp, hem dien morgen door Forteman betoond. Toen gaf hij hun zijn besluit te kennen om de muren van het Vaticaan tegen allen aanval te verdedigen en betuigde, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij daarbij op hunne hulp en medewerking vertrouwde. ‘Ik ben zelf geen krijgsman,’ zeide hij ten slotte: ‘en zal daarom buiten uw arm ook uw raad behoeven, ten einde wij de meest geschikte maatregelen nemen om den vijand, zoo hij zich vertoonen mocht, te keer te gaan.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Graaf Luitmar, een wakkere Frank, die het bevel op den Burg voerde: ‘ik zal de Romeinen lang genoeg buiten het kasteel houden; maar hoe men met een hoopje volks deze gebouwen zal verdedigen, of den vijand buiten de muren houden, die aan alle zijden aan kerken en kloosters palen, waarin hij schuilen kan, is mij onverklaarbaar.’ - - ‘Ik ben van hetzelfde gevoelen,’ zeide Trasamundus van Pavije, die zijn quartier nabij de Sint Pieterskerk had: ‘ik zoude daarom voorstellen, dat al de mannen van wapenen zich op den Burg terug trokken, en dien voor 't minst bewaarden. Al nemen de Romeinen de buitenwallen en de overige gebouwen in, het zal niet zwaar vallen hen daaruit te drijven, zoodra wij versterking bekomen.’ - De Abt had aan de bedenking van Luitmar bij zich zelf reeds toegegeven; maar het voorstel van den Longobard, wien hij minder vertrouwde, bracht hem tot andere gedachten. Sommigen onder de aanvoerders kleefden het gevoelen van Trasamundus aan: anderen waren van oordeel, dat men niet zoo dadelijk al de buitenwerken verlaten moest, dat de aanval nog onzeker, en eene spoedige hulp te voorzien ware: eindelijk vroeg {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Wirundus aan Forteman zijn gevoelen. Aller oogen wendden zich nu op den Fries; want de hooge gedachte, die men uit den aart der zaak voor een gunsteling van Karel opvatte, gaf een prikkel aan de nieuwsgierigheid en deed de verwachting stijgen. Deze werd echter voor het oogenblik te leur gesteld. - ‘Ik kan het vraagpunt niet beslissen,’ antwoordde deze, ‘zonder alvorens de gelegenheid der plaats gezien te hebben: en dan nog zal ik waarschijnlijk aarzelen eenigen raad te geven, nu ik zie, dat zelfs zij, die er made bekend zijn, verschillen van gevoelen.’ - - ‘Dat is wel gesproken,’ zeide de Abt; en de aanwezigen, die erkennen moesten dat Forteman althands de zedigheid bezat om niet te spreken over eene zaak, die hij niet kende, stemden in met Wirundus, dat het in de eerste plaats raadzaam ware, de wallen rond te gaan en in oogenschouw te nemen. Forteman rechtvaardigde op deze wandeling de goede meening, die de Abt van hem had opgevat. Niets ontging zijn oog: en schoon hij spaarzaam was met zijne vragen en aanmerkingen, de krijgslieden bewonderden niettemin al spoedig de helderheid zijner inzichten, en de kunde, door hem zonder eigenwaan aan den dag gelegd: ja op de meesten hunner had hij, eer zij terug gekeerd waren, dien invloed reeds verworven, dien men zelfs onwillig aan hoogere bekwaamheden toekent. Doch zelfs nu aarzelde Forteman nog, zijn oordeel te uiten. ‘Wij Friezen,’ zeide hij, ‘zeggen gaarne onbewimpeld onze gedachte: en ik, die hier als een vreemde trekvo- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gel ben aangeland, wil niemand door de vrijheid mijner bewoordingen kwetsen.’ - - ‘Kom!’ zeide de wakkere Luitmar: ‘zeg openhartig uwe meening. Ik beloof u uit aller naam: geen onzer zal het u euvel opnemen, zoo zij van de onze verschilt.’ - - ‘Welnu!’ zeide Forteman: ‘dewijl gij het zoo begeert, zal ik rondborstig spreken. Ik geloof dat het niet noodig is de verdediging van het Vaticaan op te geven. De gemakkelijkheid, waarmede wij dezen morgen, door het gedrang van wel- en kwalijkgezinden heen, den H. Vader van Sint Sylvester tot hiertoe gebracht hebben, doet mij vermoeden, dat zijne vijanden zich nog niet sterk genoeg waanden, om hun voornemen door te zetten, en den geest des volks niet vertrouwden. Dit zoo zijnde besluit ik daaruit, dat wij misschien pogingen van enkele hoopen, die ons bij verrassing denken te overvallen, maar geen algemeenen aanval te duchten hebben. En zouden wij dan, door op den Burg te wijken, den II. Vader, die voor alles behoefte heeft aan rust, op nieuw vervoeren en daardoor misschien zijne kwaal verergeren, de Kerken, het Paleis, al de omliggende gebouwen aan overrompeling bloot stellen? 't Is waar, morgen kunnen de hulpbenden hier zijn om er den vijand weder uit te drijven; maar intusschen ware het werk van plundering en vernieling zijn gang gegaan, en zooveel schoons en heerlijks, zoovele heiligdommen en gewijde plaatsen nutteloos prijs gegeven. De grond, dien wij te verdedigen hebben, moge uitgestrekt, en ons getal gering zijn; maar ook deze zwarig- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is te boven te komen. Dit Paleis is het middelpunt van het Vaticaan: vereenigen wij hier de kern onzer krijgsmacht; terwijl kleinere hoopen in de kerken post vatten, of langs de wallen verdeeld, op en neder gaan om te ontdekken of zich ook eenige vijand vertoonen mocht, en daarvan dadelijke kondschap zenden. Men heffe gestadig aan alle zijden trompetgeschal aan, om ons getal grooter te doen schijnen en te toonen, dat wij waakzaam zijn. - Valt men ons krachtdadig aan en wordt het getal der bespringers te groot, zoodat geen tegenweer meer baten kan, dan blijft ons nog de toevlucht over, den gewonden Paus en de vrouwen door den zuilengang naar den Burg te voeren, ons van alle zijden derwaart terug te trekken en, veilig achter die hooge muren, de komst der hulpbenden af te wachten.’ - De taal van Forteman wekte den moed op der aanvoerders, en allen voegden zich bij zijn raad; terwijl de Abt verklaarde, dat hij, als met krijgszaken onbekend, niet beter meende te kunnen doen, dan zijn gezach over te dragen op den wakkeren Paladijn, die zoo wel gesproken had: en, schoon Forteman betuigde, dat hem noch die tytel noch dit eerambt voegde, zoodanig was het ontzach, dat algemeen gevoed werd voor al wat zich binnen dien engeren cirkel bewoog, waarvan Karel het middelpunt was, dat niet een Bevelhebber het waagde zich onvergenoegd te toonen, dat een vreemdeling met een gezach bekleed werd, waarop elk hunner meerdere aanspraak had. Forteman vertoefde nu niet lang met het nemen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} der door hem beraamde maatregelen. Hij stelde Graaf Luitmar aan 't hoofd der krijgsmacht, die aan het Paleis bleef, verdeelde de overigen gelijk hij bepaald had, en bezigde al de weerbare mannen, waereldlijken of geestelijken, die binnen het Vaticaan woonden, om de zwakke plaatsen aan de wallen te herstellen, de brug over den Tiber te sluiten, en daardoor den Burg ontoegankelijk te maken, de poorten te versperren, den noodigen voorraad van lijftocht en krijgsmateriëel aan te voeren en die diensten te bewijzen, waartoe hij hen geschikt oordeelde, terwijl er voorts stipt bevel gegeven werd, dat niemand, onder welk voorwendsel ook, het Vaticaan verlaten mocht. Hij zelf was overal, dezen prijzende, genen aanmoedigende, sommigen met beloften, anderen met bedreigingen tot hun plicht brengende, en op allen een waakzaam oog houdende, opdat geen verraad zijne maatregelen verijdelen mocht. Onder deze bedrijven was het avond geworden. Nog was er niets voorgevallen, dat eenig vermoeden van aanval kon doen geboren worden. De beide oevers van den Tiber waren stil en rustig en geene ongewone samenscholingen deden zich in den omtrek der wallen aanschouwen. Forteman had reeds voor de tweede reis de ronde gedaan, toen hij aan eene der poorten komende, waar Trasamundus het bevel voerde, eenig rumoer hoorde, hetwelk zijn argwaan wekte; want de Abt had hem heimelijk dien Longobard aangewezen, als een dergenen, voor wier goede gezindheid hij niet wilde instaan. Hij verhaastte zijn tred, en ontdekte bij het naderen, dat het gerucht {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakt werd door een heftigen redetwist, tusschen dien aanvoerder en zijne wapenknechten aan den eenen kant, met een onbekende die aan de buitenzijde stond en driftig eischte binnengelaten te worden. - ‘Ik zeg u,’ riep Trasamundus, ‘dat gij daar de gandsche nacht kunt staan schreeuwen; de poort gaat niet open.’ - - ‘En ik zeg u,’ riep de andere, ‘dat ik binnen moet. Ik heb eene zending van den Abt, waar ik hem rekenschap van geven moet: ik ben de schildknaap van den edelen Forteman!’ - De Fries had de stem van Occo herkend en terstond nadertredende, gaf hij de noodige bevelen om de poort te ontsluiten. - ‘Indien ik geweten had, dat die knaap de eer had tot uw gevolg te behooren,’ zeide Trasamundus, terwijl men de versperringen wegnam, en de grendels openschoof, zoo had ik mij wel gehaast hem in te laten; maar uw bevelen waren gestreng en ik had reden eenig verraad te vreezen.’ - - ‘Al de schuld rust op mij,’ zeide Forteman, ‘dat ik vergeten heb u te waarschuwen dat mijn schildknaap terug zoude keeren. - en ik moet uw ijver en waakzaamheid prijzen, waarvan ik de gunstigste getuigenis bij den Heer Abt zal afleggen.’ - - ‘Gij zult die nog beter leeren kennen,’ zeide Trasamundus, terwijl hij zich met een onwillekeurigen glimlach ter zijde begaf. De poort ging open, en Forteman maakte eene beweging van verbazing, toen hij in de plaats van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} een armoedig gekleeden Scholier, een net uitgedoschten schildknaap of wapentuur, gelijk men toen zeide, zag binnen komen, met een dolk in den gordel en een veder op den kap, gevolgd van een vreemdeling in eene langen samaar gekleed en met eene soort van tulband op het hoofd. - ‘Zijt gij het waarlijk, vriend Occo?’ vroeg hij nadat eene nadere beschouwing hem overtuigd had, dat hij zich niet vergiste: ‘voorwaar ik had u niet herkend in dezen cierlijken tooi. En wie is de man, dien gij met u brengt?’ - - ‘Een oude Jood.’ fluisterde Occo hem in, ‘die zaken te verhandelen heeft met den eerwaarden heer Abt.’ - - ‘Bij mijn Heiligen Patroon!’ zeide Forteman, een kruis slaande, ‘wat kan zulk een ongure hond met den vromen Kloosterheer uitstaande hebben? Sta een weinig ter zijde, ongelovige!’ vervolgde hij zich tot den Israëliet wendende, die in eene ootmoedige houding nevens hem stond, ‘en raak mij niet aan, terwijl ik met dezen jongeling spreek en verneme wat hem zoo stout maakt u hier te brengen.’ - De voormalige Scholier voldeed aan het verzoek van Forteman: daar echter zijn bescheid eenigzins verward en onvolledig was, zullen wij onzen lezers naar volgorde mededeelen, op welke wijze hij aan de hem opgedragen zending voldaan had. Dit verdient echter een afzonderlijk hoofdstuk. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Occo had het Vaticaan door dezelfde poort, welke hij thands binnenkwam, verlaten, en was, na de zoogenaamde Transtiberijnsche wijk te zijn doorgetrokken, de rivier overgestoken. Binnen het eigenlijke Rome gekomen, vond hij de stad in die soort van doodsche kalmte, welke gewoonlijk na eene opschudding volgt. De gezeten burgers hadden uit vrees voor plundering zich in hunne huizen begeven: alle winkels waren gesloten, meer nog dan de heiligheid van den feestdag zulks vereischte: de buitelieden hadden de stad verlaten: de kerken zelfs waren dicht; want men wist bij ondervinding, dat de onheilige volkswoede, wanneer het op rooven aankwam, somtijds de gewijde plaatsen niet spaarde. De straten waren ledig; alleen ontmoette Occo nu en dan enkele hoopen, wier afzichtelijk voorkomen en hatelijke uitdrukkingen nog meer geschikt waren vrees in te boezemen, dan de moordwapenen, die zij voerden. Hij bleef echter ongemoeid; want zijn gewaad was niet geschikt om iemands hebzucht op te wekken: en wie had kunnen veronderstellen, dat een arme Scholier eene zoo wel gevulde beurs zoude dragen. Verder voortgaande, kwam Occo eindelijk in eene straat, waar zich al de boosdoeners van Rome schenen bijeen verzameld te hebben: en hij behoefde niet lang naar hun doel te raden, toen hij zag dat het huis van Albinus, een van 's Pausen gunstelingen, onder de voet gehaald was, en men er den roof uit wegdroeg. Deze wraakneming op helderen dag en onge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} stoord ten uitvoer gebracht, toonde hem genoeg, dat het oproer binnen Rome nog meester was, en hij behoefde geen verder bewijs te zoeken, om den Abt verslag te geven van den staat van zaken binnen de wallen. Het scheen hem moeilijker, aan het tweede gedeelte der hem opgedragen zending te voldoen: het vinden namelijk van een ervaren heelmeester. Reeds had hij aan meer dan eene deur geklopt, bij lieden, hem door den Abt genoemd of bij geruchte als bekwaam en hulpvaardig afgeschilderd; maar nergens had hij gehoor gevonden: of, werd hem hier en daar de deur ten halve ontsloten, de meester naar wien hij vroeg, was uit, of wel, zoo hij te huis was, huiverig zich over straat te wagen: en noch beloften noch gebeden, noch dreigementen waren in staat een hunner over te halen om hem te vergezellen. Eindelijk zag hij zich genoodzaakt, hoe leed het hem ook deed, alle verdere nasporingen op te geven, en onverrichter zake naar de Transtiberijnsche wijk terug te keeren. Ook daar woonden een paar artsen, die wellicht beter gezind zouden wezen; maar de eene was naar buiten en de andere gaf voor, zelf te ongesteld te zijn om zijne woning te verlaten. Zich alzoo buiten staat bevindende om de boodschap van den Abt te volbrengen, dacht onze Fries, dat het tijd werd, de zijne uit te voeren en zich het genoegen te verschaffen van de pij, die hij droeg, tegen een ander gewaad te verruilen, beter passend aan zijnen nieuwen staat. Na een geruimen tijd eenige donkere straten en gangen doorkruist te hebben, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} hield hij eindelijk stil voor eene smeerige en onaanzienlijke woning, waar hij een Jood wist wonen, die het beroep van wisselaar, woekeraar en pandleener vereenigde met dat van goederen van allerlei aart te verruilen, te koopen en te verkoopen; - want de Joden bewoonden toen niet, gelijk later, eene afzonderlijke wijk, maar waren hier en daar in alle hoeken der stad verspreid. Het huis was even als alle anderen gesloten, en niet dan na herhaald aankloppen, hoorde Occo een geluid van bouten, die weggenomen, en van grendels, die afgeschoven werden; waarna de deur open ging, doch niet verder dan noodig was om twee puntige spitsen door te laten, die onder den naam van neus en kin tot het gelaat eener oude dienstmaagd behoorden. - ‘Woont hier Levi de koopman niet?’ vroeg Occo, eer de Jodin den tijd had gehad hem het woord toe te voeren. - ‘Ja toch! Levi de koopman woont hier,’ antwoordde de oude vrouw, een onvoldanen blik op den schralen dosch des jongelings werpende: ‘maar wat wilt gij van hem, jonkman?’ - - ‘Zeg hem, dat Occo de Fries op hem staat te wachten,’ zeide de Scholier op een gebiedenden toon: ‘en haast u, oude tooverkol! Ik ben niet gemaakt, om hier een half uur post te houden.’ - - ‘Kunt gij morgen niet terugkomen?’ vroeg de dienstmaagd: ‘wij doen heden geene zaken.’ - - ‘Talm niet langer, bij den baard van Koning Radbout!’ zeide Occo: ‘ik kom hier uit naam van {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} den Paladijn Forteman, die het dak boven uw hoofd zal doen uitbranden, zoo gij mij niet spoedig binnen laat.’ - De dienstmaagd smeet verschrikt de deur toe, en Occo stond een wijl in onzekerheid, of zijne grootspraak en bedreiging een goeden dan wel een nadeeligen indruk hadden te weeg gebracht. Na verloop van eenigen tijd echter ging de deur op nieuw open, en deze reis verscheen Levi de koopman zelf, een oude, broodmagere Jood, met een gezicht zoo hard en zoo gerimpeld als perkament, doch van twee oogen voorzien, die van schranderheid flonkerden. Een gelapte Oostersche samaar, om het midden met een smeerig lint vastgebonden, een bonte doek, om het kale hoofd gewonden, en een paar muilen aan de bloote voeten, waren de eenige kleedingstukken, die zijne naaktheid dekten. Hij verzocht Occo binnen te komen, en, na de deur weder behoorlijk voorzien te hebben, voerde hij hem in een klein donker spreekkamertje, waar hij, zich eerbiedig buigende, hem vroeg wat zijne bevelen waren aan den armen Levi. - ‘Ik heb zaken met u te doen,’ antwoordde Occo, op een hoogen toon. - ‘Voorwaar! bij vader Abraham!’ zeide de Jood, wiens gëoefende oogen terstond het gewaad van den Scholier herkend hadden en hem nu met een wantrouwenden blik begluurden: ‘de kweekelingen der school zijn niet gewoon mijn winkel te bezoeken, ten zij om zich een weinig met den ouden man te vermaken.’ - ‘Ik zie niet in,’ zeide Occo, ‘wie zich ver- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} maken zoude met een afgeleefd geraamte als het uwe. - Maar kom! Ik heb haast en ik wil u geld doen verdienen’ - - ‘Geld verdienen!’ herhaalde Levi, terwijl hij ongelovig het hoofd schudde: ‘och wat! gij zoekt den armen Israëliet een strik te spreiden. Het is immers bekend, dat gij Christenen heden een groot feest viert en dat het ons op zware straffen verboden is, eenigen handel te drijven of nering uit te oefenen op uwe feestdagen. Gij wilt mij toch niet tot een overtreder uwer wetten maken?’ - - ‘Een overtreder!’ zeide Occo, met een verachtelijken blik: ‘als of gij onze wetten niet dagelijks overtradt? ik weet, dat het u verboden is uwen winkel te openen; maar geenszins om iemand te gerieven, die stil in huis komt en wiens boodschap geen uitstel lijden kan: en wanneer ik geene zwarigheid maak, op heden te koopen, behoeft gij althands geene gewetenszaak van den verkoop te maken.’ - - ‘Zoek mij niet te misleiden,’ hernam Levi, nog altijd weinig gerust gesteld: ‘wat kunt gij te handelen hebben? De Scholieren zijn toch niet gewoon geld bij zich te dragen.’ - - ‘Gelooft gij, dat ik u zoek te bedriegen? dan moest ik wezen gelijk gij en uw geheel ras. Hoor eens of ik in staat ben of niet, zaken met u te doen.’ Dit zeggende, klopte hij op zijne beurs en deed zijn geld klinken. - ‘Bij den Heiligen Tempel!’ riep Levi, de ooren opstekende op de klank van het geld, gelijk een brak die het wild ruikt: ‘ik vertrouw, dat gij mijn on- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk niet begeert; maar het is een dag vol ramp en ongeval: en er is heden zooveel gebeurd, dat men niet weet, wien te vertrouwen. Maar wat begeert uwe jonkheid? en ik zal zien of de arme Levi uwen wensch kan vervullen.’ - - ‘Ik zal u kort en goed te kennen geven,’ zeide Occo, ‘dat ik in de plaats van dit gewaad den dosch van een schildknaap of wapentuur hebben moet, en dat gij mij dien verschaffen zult.’ - - ‘Bij de beenderen mijns vaders! maar gij hebt toch de hand niet gehad in hetgeen heden gebeurd is? Ik ben maar bezorgd, dat men het den armen onschuldigen Jood zoude wijten, indien ik u zonder het te weten de middelen verschafte om onder eene vermomming te ontsnappen. Ik vraag u om vergeving voor mijne veronderstelling; maar indien het eens zoo ware als ik zeg, wij zijn een arm en verdrukt geslacht, en de Romeinen zouden er geene zonde in zien om mij met huis en have te verbranden.’ - - ‘Wees gerust,’ zeide Occo: ‘ik sta u borg, dat gij niets te vreezen hebt.’ - - ‘Een schrale borg!’ zeide de Jood, de schouders ophalende. - ‘Wat!’ hernam Occo: ‘vervloekte ongelovige! Occo, de zoon van Wopko, de schildknaap van den Paladijn Forteman, den gezant van Koning Karel, wien God behoede! Is diens woord u niet genoeg? Loop naar den duivel met uwe zwarigheden, terwijl ga ik naar een uwer geloofsgenooten, die minder naauwgezet en vreesachtig is dan gij.’ - - ‘Och! wat zoudt gij daar doen?’ vroeg Levi, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens ziel geslingerd werd tusschen de vrees van zich in ongelegenheid te brengen en de begeerte naar de muntspeciën: ‘waarom zoudt gij mijn huis schande aandoen? niemand heeft u immers zien binnen komen? - Ik waag veel; maar wat zoude men niet doen om zulk een beleefden knaap, een schildknaap van den Paladijn... hoe heette hij ook?... te verplichten?... maar, wat behoeft gij bij anderen te gaan?... wie kan u beter goed leveren en schappelijker behandelen dan de oude Levi? Stap in toch en zie wat gij noodig hebt.’ - Met deze woorden geleidde hij hem in een ruimer vertrek, tot winkel of liever magazijn ingericht, en waar een onnoemlijk getal van allerlei ongelijksoortige voorwerpen bij een verzameld was, welke den Jood deels te pand gegeven waren, deels door hem waren aangekocht of in ruiling genomen. De blik van Occo dwaalde nu bij verkiezing rond langs een aantal kleedingstukken van verschillenden vorm en stoffaadje, die aan spijkers langs den muur hingen, en viel eindelijk op een volkomen pak, dat nog nieuw scheen, en hem voorkwam goed gëevenredigd te zijn naar zijn figuur: en hij was onvoorzichtig genoeg er naar te wijzen. - ‘Ha! dat geloof ik wel,’ zeide de Jood, het voorwerp van Occoos beschouwing van den wand nemende: ‘het is een keurig gewaad: fijn van stoffaadje, voortreffelijk van bewerking, rijk van vercierselen. Een Patriciër, wat zeg ik? een Koning zoude zich niet schamen, het op een feestdag aan te hebben. Het is echt Friesch laken.’ - {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Het gelijkt naar Friesch laken gelijk een maatstok op den degen van Gondebald gelijkt,’ zeide Occo met een verachtelijken blik: ‘zoek dat anderen wijs te maken, maar mij niet, wiens eigen oom Tabbo eene fabrijk bestuurde, waar ik honderd malen in mijn leven het fijnste laken behandeld heb. - Neen, neen, zoo gij waant, met iemand te doen te hebben, wien men vijgen voor meloenen kan doen aanzien, moet ik u zeggen dat gij u deerlijk bedriegt. Maar dit daargelaten, wat moet dit kleedingstuk gelden, met al zijn toebehooren?’ - - ‘Och! dat gij nu juist naar dit kleed vraagt,’ zeide Levi: ‘ik kan het toch niet laten beneden de tien sechinen.’ - - ‘Zijt gij razend? De koninklijke mantel van Koning Karel is naauwlijks zooveel geld waardig.’ - - ‘Ik overvraag toch niet. Het is een keurig kleed en ik moet bovendien voor schade gevrijwaard worden; want het behoort mij niet: het is een kleed van den jongen Pupiënus, den zoon van den Patriciër Marcus Pupiënus, die op het Forum woont: en de jonkman heeft het bij mij in pand gelaten, want zijn vader valt wat gierig en wil hem niets geven, en het jonge mensch komt toch nu en dan eens bij den ouden Levi, wanneer hij geldgebrek heeft. Wat zal men zeggen? men moet der jeugd wat toegeven?’ - - ‘Dat gaat mij alles weinig aan, zeide Occo:’ wat u niet toebehoort, moet gij niet verkoopen.’ - - ‘Morgen zoude de vervaldag zijn; maar toch! ik wil de schade er aan wagen om u genoegen te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Ik verplicht toch gaarne jonge lieden: vooral die de eer hebben van een Paladijn te dienen. En zoo uw oom Tabbo u eens een stuk laken overstuurt, denk dan aan den ouden Levi. Hij zal er u altijd den juisten prijs voor geven. Nu! zoo als ik zeg, twaalf sechinen voor dit kleedingstuk. 't Is om u genoegen te doen.’ - - ‘Twaalf sechinen om mij genoegen te doen? en zoo even waren het er tien; terwijl de gandsche prulleboel er misschien twee of drie waardig zijn kan.’ - - ‘Ik heb er ook van minder prijs,’ zeide Levi, terwijl hij haastig eenige andere kleedingstukken van den wand haalde: ‘dit groene kleed b. v.’ (het was half versleten!) ‘zal ik u laten voor acht sechinen, en dit blaauwe voor zeven: en dit....’ - - ‘Ik zoude al die prullen voor niet zelfs niet willen hebben,’ zeide Occo: ‘neen! het pak van Pupiënus, zoo als gij 't noemt, ofschoon ik van die geschiedenis geen woord geloof, daar bied ik vijf sechinen voor, en gij kunt mijne pij en kap op den koop toe bekomen.’ - - ‘Wat zoude ik daar toch mede beginnen? een versleten scholiersplunje,! maar pas het kleed eens aan: het heeft nu zoo weinig oog; maar dan zult gij eens recht zien hoe fraai het staat. Keurig zult gij er uitzien. - En gij zult er mij met blijdschap twintig sechinen voor geven.’ - - ‘Twintig! slaat gij alweder op?’ vroeg Occo, terwijl hij zijne pij uitwierp en het gewaad van den Romeinschen pronker aanpaste: - ‘gij ziet,’ zeide hij toen, ‘dat het mij te naauw aan de armen is.’ - {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat te naauw!’ herhaalde de Jood, de handen in een slaande: ‘bij Abraham! het staat u of het voor u geknipt ware. En mijn kleindochtertje Kachel gaat handig met schaar en naald om: zij zal het u van pas maken in een oogenblik - en gij zult haar geven voor haar moeite wat gij zelf verkiest. Kan ik meer zeggen? wat beduidt voor een edelman, die een oom heeft die Friesch laken verkoopt, een nietige som van vijf en twintig sechinen?’ - - ‘Vijf en twintig zweepslagen op uw mageren nek!’ schreeuwde Occo vertoornd: ‘ik bied er u vijf zonder meer: en wilt gij niet, dan ga ik bij uw buurman Mozes?’ - - ‘Ik heb er nog verscheidene,’ zeide Levi, terwijl hij weer andere voor den dag haalde, ‘die ik u voor dien prijs laten kan.’ - - ‘Hoor eens Jood!’ zeide Occo, ‘mijn tijd is kostbaar en mijn geduld loopt ten einde. Neemt gij mijn aanbod aan? ja of neen?’ - - ‘Tien sechinen dan? zoo als ik eerst gezegd heb?’ - vroeg Levi. - ‘Vijf: en ik geef nog de helft te veel.’ - - ‘Acht! en een sechien aan Rachel voor de moeite van 't herstellen?’ - Occo schudde het hoofd. - ‘Acht in alles dan: ik kan het voorwaar niet minder doen: ik verlies er zelf op; - doch ik zal er u ten gevallen dien kaper bij doen, die mij zelf een sechien kost.’ - - ‘Dat geloof ik waarachtig wel,’ zeide Occo: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘bij den baard van Radbout! die kaper behoort bij den koop: ik blijf bij mijn bod en de satan hale u.’ - Het onderhoud ging een geruimen tijd op dien toon voort, zonder dat de Fries verkoos op te slaan: terwijl de Israëliet slechts langzaam afdaalde. Eindelijk werd de koop voor zeven sechinen gesloten, voor welke som Occo nog boven het kleedingstuk een vrij goeden dolk en hanger bekwam. De Jood was nu op het punt van zich te verwijderen om zijne kleindochter te roepen, toen een zijner geloofsgenooten uit het achterhuis te voorschijn kwam. Deze was insgelijks een man van reeds gevorderde jaren; maar gezond en gezet van uitzicht: en zijne rechte, verhevene gestalte stak voordeelig af tegen de gebogene, nederige houding van den huisheer. Zijn smal en glinsterend voorhoofd was met lokken omgeven, waar de ouderdom nog maar enkele hairen van een meer zilveren tint onder gemengd had: en zijne helderen oogen blikten met eene vrijmoedigheid rond, de tijden waardig, toen Davids zoon in luister te Jeruzalem regeerde. Zijne kleeding was armoedig; maar hij droeg den eenvoudigen kaftan met eene majesteit, alsof het schitterendste praalgewaad om zijn leden hing. - ‘Ik heb van de oude Hanna vernomen,’ zeide hij bij het inkomen: ‘dat deze Nazarener een schildknaap is van den gezant des Westerschen Konings?’ - - ‘En wat gaat u dat aan?’ vroeg Occo, hem verbaasd aanziende. - ‘Ik wenschte, dat gij mij bij uwen meester bracht,’ zeide de nieuw aangekomene, zonder acht te geven op eenige wenken, die hem Levi gaf. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik ben een vrijman,’ zeide Occo, ‘en ken geen meester, onverminderd de hulde en trouw, die ik Koning Karel verschuldigd ben.’ - - ‘Wel dan,’ sprak de vreemdeling: ‘tot den gezant: wij willen over geene woorden twisten. - Ik heb hem zaken van gewicht mede te deelen: en heb zoo even vruchteloos gepoogd toegang tot het Paleis te verkrijgen.’ - - ‘Bij den degen van Gondebald!’ zeide Occo, lagchende: ‘dat geloof ik wel. Denkt gij, dat men daar onbekende lieden toelaat? En wacht gij zooveel van mijn invloed, dat mijn neef Fortemanof de vrome Heer Abt om mijnentwille een Jood zouden ontfangen?’ - - ‘En waarom niet? Indien die Jood hun gewichtige ontdekkingen te doen heeft. Ik weet, dat gij Nazareners ons veracht en bespot, ja lager stelt dan de minsten uwer dienstluiden. Maar zelfs de hond kan zijn' meester goede diensten bewijzen: hoeveel te meer de Jood aan den Christen, daar zij toch eenen God vereeren.’ - - ‘Dat is alles fraai en goed,’ zeide Occo: ‘maar ik heb weinig trek om met u over straat te gaan of u aan te dienen. Ik geloof, dat ik slechten dank voor mijne moeite krijgen zoude.’ - - ‘Laat u door mij waarschuwen, broeder Jsaac!’ zeide Levi in 't Hebreeuwsch, terwijl hij zijn huisgenoot ter zijde trok. ‘Die Nazareners zullen u zonder stellig bewijs niet gelooven. (Dat hunne raadslagen te schande gemaakt mogen worden!) wat hebt gij u met hen in te laten? Wacht uw gezelschap af: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zullen zij weten met wien zij te doen hebben. Gij hebt slechts schade en schande te wachten, indien gij u zoo aan hen vertoont. Laat hen hun gang gaan, indien zij niet geholpen willen worden.’ - - ‘En ik zeg u, broeder Levi!’ hernam Isaac, ‘dat ik hun dienst wil bewijzen in weerwil van hen zelve, en het vertrouwen rechtvaardigen, dat mijn meester in mij stelt. - Welnu! goede schildknaap!’ vervolgde hij overluid: ‘hoe denkt gij er over!’ - - ‘Zoo als ik u gezegd heb,’ antwoordde Occo: ‘de gebeurtenissen van dezen dag zijn weinig geschikt om aan het Vaticaan het vertrouwen op vreemdelingen te vermeerderen. Men heeft reden, argwaan te voeden.’ - - ‘Dat ben ik met u eens,’ zeide Isaac, ‘en ik zal dien argwaan niet verminderen; maar geloof mij, voldoe aan mijn verzoek, en gij zult ondervinden, dat men er u dank voor weten zal.’ - - ‘Welaan!’ zeide Occo, die ondanks zich zelven voor den invloed zwichtte, dien de vaste stem en de uitdrukking van zelfsvertrouwen waarmede de Jood zijne woorden vergezeld liet gaan, op hem maakte: ‘ik wil u niet weigeren; maar dewijl ik er niet op gesteld ben, dat men den schildknaap van een edelen Fries met een onbekeerden Jood over straat zie gaan, zoo zult gij mij slechts op een afstand volgen.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Isaac, op een toon, die naar spotternij zweemde! ‘het is ook in den regel, dat de heraut uitga voor den gene dien hij aandient. Ik wil uw vooroordeel niet kwetsen en zal u {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien dankbaar blijven voor de dienst, die gij mij bewijzen gaat, al geschiedt het schoorvoetende.’ - Rachel, de kleindochter van Levi, die intusschen door dezen geroepen was, trad nu binnen en ving aan, het kleedingstuk naar het verlangen des jongelings in orde te brengen: terwijl Isaac voortging zich met hem te onderhouden en hem eenige vragen deed betreffende den aanslag op des Pausen leven, en de wonden, die deze ontfangen had, en welke laatste Occo, die gewoon was de zaken door een vergrootglas te zien, niet verminderde. - ‘En zoudt gij geloven,’ zeide Occo ten slotte, ‘dat ik vergeefs overal rond geloopen heb om een heelmeester op te sporen?’ - - ‘Ik ben zelf niet geheel onkundig in de geneeskunde,’ zeide Isaac: ‘en ik zoude wel wenschen mijne pogingen aan te wenden om met Gods hulp den lijder te herstellen, indien de wonden niet ongeneeslijk zijn, zoo dat geene menschelijke hulp meer baat.’ - Vervolgens zich tot Levi wendende, onderhield hij zich een wijl met dezen in het Hebreeuwsch, en verliet toen het vertrek. Occo berstte intusschen van ongeduld; maar de jeugdige Rachel, die, naar het bleek, een wenk van haren grootvader ontfangen had, was langer bezig dan onze schildknaap gedacht had: en hij kon toch niet vertrekken met een opengetornd kleed. Eindelijk keerde Isaac terug, een klein groen zakje in de hand houdende. Nu was ook dadelijk het gewaad van Occo in orde, en nadal de prijs van het verkochte kleed betaald en elk ontfangen stuk gelds door Levi met de uiterste naauw- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigheid op eene kleine schaal was gewogen, en hij nog herhaalde reizen zijne diensten had aangeboden, verkreeg Occo eindelijk verlof om te vertrekken, en Isaac, om hem volgens afspraak op een betamelijken afstand te volgen. De schildknaap richtte nu zijne stappen naar 't Vaticaan; waar zij ontfangen werden op de wijze als wij verhaald hebben. VI. - ‘En gelooft gij werkelijk,’ vroeg Forteman aan Occo, nadat deze hem den korten uitslag van zijn tocht had medegedeeld ‘dat die Jood iets belangrijks te zeggen heeft, of dat hij in staat zoude zijn den H. Vader te herstellen?’ - - ‘Wat zal ik zeggen,’ antwoordde Occo: ‘gij zult zelf best kunnen bëoordeelen of zijne mededeeling iets waard is: en wat zijne bekwaamheid betreft, mijn grootvader Adel placht te zeggen: ontgaat u de wal, hou u aan 't vlotgras. Nu ons alle rechtschapen geneesheeren feilen, is een onbekeerde Jood nog beter dan in 't geheel geen.’ - - ‘Gij hebt gelijk Occo!’ zeide Forteman: ‘ofschoon ik twijfel, of de vrome Heer Abt het wagen zal, onzen zieke aan dezen zoon van een vervloekt geslacht te vertrouwen. Maar laat hem naderen. - Jood,’ vervolgde hij, zich tot Isaac wendende: ‘geldt de mededeeling die gij te doen hebt, mij of mijnen Koning?’ - - ‘Zij geldt het belang van Koning Karel,’ antwoordde Isaac met eene vaste stem: ‘en kan alleen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} worden medegedeeld aan hem, die hier het bevel voert.’ - - ‘Welnu!’ hernam Forteman: ‘dan is het non voegzamer, dat de Heer Abt daarvan onderricht zij dan ik, die geen tijd heb om mij van mijn post te verwijderen. - Occo! breng dien Jood bij den Heer Abt en kom mij vervolgens weer opzoeken. Zoo zijn Eerwaarde mij noodig heeft, zal ik komen; maar eerder durf ik niet van hier gaan. Die mededeeling,’ mompelde hij bij zich zelven, terwijl Occo zich met den Jood verwijderde, ‘kon wel een krijgslist zijn, om ons aan de praat te houden en onze waakzaamheid in slaap te wiegen; maar bij mijn Heiligen Patroon! zij zullen mij niet verschalken! en men zal ten minste bespeuren, dat de Heer Abt zijn vertrouwen in geene verkeerde handen geplaatst heeft.’ met deze gedachte zette hij zijne ronde voort. De Abt had naauwlijks vernomen dat Occo teruggekeerd was of hij gaf last, dat men hem bij hem zoude brengen. Hij was zoo even van het ziekbed des Pausen teruggekeerd, en de weinige hoop op herstel die zich opdeed, had hem met wrevel en verdriet vervuld; de berichten, die Occo hem gaf, waren niet geschikt om zijn slechten luim te verbeteren, maar toen de Fries, half schoorvoetende, hem meldde: dat hij, bij gebrek aan beter, een Joodschen heelmeester medebracht, klaarde zijn gelaat plotseling op: - ‘Een Joodsche heelmeester!’ zei de hij: ‘breng hem hier: ik moet hem dadelijk zien: die onbekeerden bezitten middelen, die aan de kinderen der ware kerk onbekend zijn, en het zonderlinge toeval, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dat u met hem in betrekking gebracht heeft, is van hooger hand alzoo bestierd!’ - Isaac verscheen voor den Kloostervoogd die hem aandachtig beschouwde. De indruk was blijkbaar gunstig: want het was op een welwillenden toon, dat hij hem naar zijn naam en beroep vroeg. - ‘Ik heet Isaac ben Manasse,’ antwoordde de Jood: ‘en de plaats mijner vreemdelingschap is gewoonlijk de waereldberoemde stad Bagdad, waar ik onder de bescherming leef van den machtigen Khalif Aaron al Raschid.’ - - ‘Een trouwe bondgenoot mijns Konings,’ zeide de Abt, ‘en een waardig Vorst, ofschoon een dienaar van den valschen Profeet. En wat voert u te Rome?’ - - ‘Vergun mij, voor als nog deze vraag onbeantwoord te laten,’ zeide Isaac: ‘de tijd is kostbaar: en wat ik u heb mede te deelen lijdt geen uitstel.’ - - ‘Ik luister,’ zeide de Abt, hem met oplettenheid aanstarende. - ‘Ik heb gedurende mijn verblijf te Rome herbergzaamheid genoten bij mijnen geloofsgenoot Levi, in de wijk der Transtiberijnen. Dezen morgen was ik in den kleinen hof gegaan, die achter zijn huis ligt, om naar de voorschriften onzer wet mijne gebeden te verrichten. Terwijl ik hier aan bezig was, hoorde ik in een aangrenzenden hof eenige lieden, die half luid zich met elkanderen onderhielden. Onwillekeurig luisterde ik naar hun gesprek, en hetgeen ik hoorde maakte mijne belangstelling zoo zeer gaande, dat ik nader bij sloop, en al mijne krachten in- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} spande om geen woord van hetgeen zij zeiden te verliezen. Ik vernam hoe er een aanslag tegen den Paus gesmeed was en weldra ten uitvoer gebracht zoude worden.’ - - ‘En gij ijldet niet naar het Paleis der Laterani om dien afschuwelijken moord voor te komen?’ viel de Abt hem toornig in de rede. - ‘Ik ben op weg geweest,’ antwoordde Isaac: ‘maar het was reeds te laat: en bovendien, wie zoude den onbekenden Jood geloofd hebben? Maar luister verder: ik hoorde bovendien, dat, daar het getal der lieden, op wie men rekenen kon, nog niet talrijk genoeg was, men er van had afgezien om het Vaticaan te bestormen; maar dat men er deze nacht met eene kleine bende zoude weten, binnen te komen, door middel van verstandhouding met een der aanvoerders, dien men mij noemde.’ - - ‘En hebt gij den naam onthouden?’ vroeg de Abt met haast. - ‘Ik weet, dat het mijn hoofd geldt, indien ik een valsch bericht geef of den naam verkeerd noeme,’ zeide Isaac: ‘maar zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, was die naam Trasamundus.’ - - ‘Trasamundus!’ herhaalde de Abt: ‘en hij heeft de wacht aan de poort, waar gij zijt doorgelaten. Marius! Spoedig hier!’ - Een dienaar verscheen. - ‘Blijf bij dien Jood, en zorg dat hij zich niet verwijdere. Voorwaar! die tijding is van gewicht! - Alles bevestigt mijne vermoedens. - Maar met wien nu eerst gesproken?- En waar Forteman te vinden? {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} God geve dat ik niet te laat kome.’ En hij snelde de trappen af. Intusschen had Occo den Paladijn teruggevonden, en vergezelde hem nu op zijne ronde. - ‘Ik had niet gedacht,’ zeide hij, na dat zij een poos zwijgend hadden rondgeloopen, ‘dat Trasamundus zoo waakzaam op zijn post zoude zijn.’ - - ‘En dat waarom niet?’ vroeg Forteman, nieuwsgierig om de reden van dit gezegde te weten. - ‘Omdat ik voor mij,’ antwoordde Occo, ‘hem eer zoude verdacht hebben, van de poort te willen ontsluiten dan die dicht te houden. Ik heb hem in de laatste dagen meer dan eens aan de overzijde gezien en zelfs een paar keeren in gezelschap van Campulus ontmoet: en ik wil mijn leven lang met een wilgentak om den hals gaan, zoo die twee geen onheil samen broeiden.’ - Forteman fronste de wenkbraauw: wat hem Occo zeide versterkte de vermoedens, hem door den Abt reeds vroeger ingeblazen: ‘indien Trasamundus den wil heeft, ons te verraden,’ zeide hij in zich zelven, ‘moeten wij op onze hoede zijn; want gewis de macht daartoe ontbreekt hem niet.’ En met verhaaste schreden begaf hij zich naar de poort waar die aanvoerder wacht moest houden, terwijl hij Occo naar Graaf Luitmar zond, met de uitnoodiging om hem te komen vinden. Aan de poort gekomen, was Trasamundus afwezig, en dit vermeerderde zijn achterdocht. Aan de krijgsknechten gevraagd hebbende, waar hun bevelhebber zich bevond, vernam hij, dat deze kort geleden den wal was langs gegaan. Intus- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} schen was Luitmar bij hem gekomen met Occo, en deze laatste werd uitgezonden om Trasamundus op te sporen: terwijl zich de beide aanvoerders onderhielden over de beste handelwijze die zij te volgen hadden. Forteman schroomde eenige onvoorzichtigheid te begaan, indien hij zich overhaastte en zijn wantrouwen blijken liet. - Spoedig keerde Occo terug en trok hem ter zijde. - ‘Forteman!’ zeide hij: ‘ik bedrieg mij grootelijks, of men is op het punt den vijand in te laten.’ - - ‘Wie doet dat? En waar?’ - - ‘Bij den baard van Radbout! Ik kan in de duisternis de menschen niet herkennen; maar ik heb hier kort bij een paar gewapenden op den muur zien zitten, die zeer vertrouwelijk fluisterden met anderen, die buiten stonden, en, zooveel ik hooren kon, hun vertelden, dat de poorten gesloten waren; maar dat zij daar ter plaatse slechts een ladder hadden te zetten om binnen te komen.’ - - ‘Dat hoopen wij hun te beletten,’ zeide Forteman: ‘Graaf Luitmar! waar zijne uwe wapenknechten?’ - - ‘Zij volgen mij op den voet,’ antwoordde deze: ‘ik heb mij gehaast om vooruit te ijlen.’ - Aldus sprekende volgden beide met naauwlijks hoorbare schreden den voor hen uit sluipenden wapentuur, die hun weldra toewenkte stil te houden, en hun tevens eene gedaante wees, die, donker tegen de heldere lucht uitkomende, op den muur zat te wachten. Forteman naderde met de uiterste behoedzaamheid; maar {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitmar, meer onbesuisd, drong hem voorbij met het zwaard in de hand, ten einde den onbekende te vatten. Deze echter had zijne nadering bespeurd, en zich in tijds van den muur latende afzakken, gleed hij als eene schim hun voorbij en verdween in de duisternis achter de naastbijgelegene gebouwen. Zoo snel echter had hij zich niet kunnen verwijderen, of de beide aanvoeiders hadden den glans van Trasamundus helm meenen te herkennen. - ‘Gij zijt te spoedig geweest, Graaf Luitmar!’ zeide Forteman: ‘Wij hadden anders den verrader verrast en overtuigd; maar nu wij den vijand van binnen verjaagd hebben, moeten wij ook hen die buiten staan verdrijven.’ - - ‘Ik verlang niets liever,’ zeide Luitmar: ‘zij zullen ondervinden, dat het niet zoo gemakkelijk gaat als zij denken.’ - - ‘Voorzichtig!’ zeide Forteman: ‘uwe Franken zijn er nog niet! Vergun mij even te onderzoeken, of de bende talrijk is. - En gij Occo! ga intusschen de krijgsknechten te gemoet en breng hen hier.’ - Dit zeggende, beklom hij zelf den muur en zette zich op de plaats, die zoo even door Trasamundus verlaten was. Hij ontdekte weldra eenige zwarte gedaanten, die zich over den weg en onder den muur bewogen; een enkele stond eenigzins afgezonderd van de overigen: en deze, den muur een weinig naderende, riep met eene zachte stem Forteman toe: ‘kunnen wij den ladder aanbrengen?’ - - ‘Toef nog een oogenblik!’ antwoordde deze; {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het gerucht der naderende krijgsknechten van Luitmar hoorende, bukte hij over den muur en riep: ‘thands is het tijd! haast u!’ - Terstond werd een ladder tegen den muur gezet en vijf of zes gewapenden beklommen dien, terwijl de overigen zich gereed hielden te volgen. Forteman liet hen bedaard naderen; maar zoodra de voorste man de bovenste sport bereikt had, rees hij plotselings op, gaf dezen een stoot in de borst, die hem achterover deed tuimelen, greep de ladder met beide handen aan, schudde die met zooveel kracht, dat zij die er op stonden naar beneden vielen, en trok toen de ladder naar zich toe. - ‘Verraad!’ riepen zij die beneden stonden. - ‘Loopt naar de hel die gij verdient:’ schreeuwde Luitmar, zich terzelver tijd met zijne volgers op den muur vertoonende: ‘dacht gij ons te verrassen? Men heeft u misleid, schelmen die gij zijt! en gij zult er noch heden, noch immer binnenkomen.’ - De aanvallers stonden een wijl verlegen; maar den muur wel verdedigd ziende, waanden zij zich door Trasamundus bedrogen en dropen langzaam af. - ‘Die elendelingen!’ riep Luitmar: ‘en het is die gevloekte Trasamundus, die hen in wilde halen?’ - - ‘Stil!’ zeide Forteman: ‘zij zullen vooreerst hun aanslag niet hervatten; maar wachten wij ons den listigen Longobard aan te klagen, zoolang wij geen sterker bewijs tegen hem hebben. Hij zoude stout weg ontkennen: en hoewel ik de overtuiging bezit, dat niemand als hij zoo even hier gezeten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zoude men mij tegenwerpen, dat ik mij kan bedrogen hebben, of dat zijne tegenwoordigheid alhier nog geen genoegzaam blijk opleverde, dat hij met de aanvallers in verstandhouding was.’ - Op dit oogenblik deed zich de stem hooren van den man over wien zij spraken, en Trasamundus, hen naderende, sprak hun op den natuurlijksten toon mogelijk toe: - ‘Hoe nu!’ zeide hij: ‘zijn het de waardige Paladijn en onze wakkere Graaf Luitmar, die hier op de muren staan? Mij dunkt, ik hoorde daar een gerucht, als of gij aan het strijden waart. Ik hoop niet, dat men ons poogde te overrompelen.’ - - ‘Daartegen hebben wij gewaakt,’ antwoordde Luitmar: ‘de toeleg is mislukt: en zij, die ons verrassen wilde, zoowel als zij die met hen heulden en hun de plaats wilden overleveren, mogen zorg dragen dat zij niet weder beginnen.’ - - ‘Hoe nu!’ vroeg de Longobard: ‘zijn er verraders onder de bezetting?’ - - ‘Ongetwijfeld!’ antwoordde Luitmar: ‘en misschien zult gij ons op den weg kunnen helpen, om hen te leeren kennen.’ - - ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Trasamundus: ‘ik hoop, dat er onder dit gezegde niets beleedigends schuilt.’ - - ‘Graaf Luitmar bezigt deze uitdrukking niet te vergeefs,’ zeide Forteman, bedaard: ‘er bestaat werkelijk verstandhouding tusschen hen die het waagstuk beproefden en gewapenden hier binnen: althands wij zagen zoo even iemand, die een helm droeg niet {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelijk aan den uwen, met hen in vertrouwelijk gesprek gewikkeld.’ - - ‘Ik ben boven dergelijke vermoedens verheven,’ zeide Trasamundus: ‘en gij zult mij rekenschap van uwe woorden geven, zoodra de Hertog zal teruggekeerd zijn: 't geen God geve, dat spoedig geschiede.’ - - ‘Amen!’ zeide Forteman. - ‘Kom ik nog tijdig?’ klonk op dit oogenblik de stem van den Abt, die hijgend kwam aangeloopen: ‘er is een aanslag beraamd....’ - - ‘En verijdeld,’ viel Forteman in, en gaf hem in weinige woorden te kennen wat er was voorgevallen, zonder echter Trasamundus te noemen. - ‘Indedaad! wij zijn u dank verschuldigd!’ zeide de Abt na eenige oogenblikken te hebben nagedacht: ‘ik zal voorwaar niet gerust zijn voor de Hertog hier is. - Edele Trasamundus! Kan ik op uwe hulpvaardigheid rekenen?’ - Luitmar en Forteman stieten elkander verwonderd aan. - ‘Ik ben tot de dienst uwer Eerwaardigheid bereid, antwoordde de Longobard. - ‘Ik heb boden aan den Hertog gezonden,’ hernam de Abt: ‘maar ik ben niet overtuigd, dat zij hunne zending naar eisch volbrengen en genoeg op de spoedige komst van mijnen ambtgenoot aandringen. Gij zult wellicht meer invloed op hem hebben, vooral wanneer gij hem het gebeurde van deze nacht verhaalt. Wat ik dan van uwe vriendschap verlang, is dat gij met het aanbreken van den dag u op weg begeeft en mijnen ambtgenoot overreedt, ten spoedigste herwaart te komen.’ - {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De Abt is mij te slim,’ dacht Trasamundus; maar eene diepe buiging makende, verklaarde hij zich bereid den hem opgedragen last te vervullen en vertrok. - ‘Ik bewonder u, heer Abt!’ zeide Forteman: ‘gij hebt een vernuftig middel gevonden, om den verrader te verwijderen.’ - - ‘Ware het niet veiliger geweest, hem in boei te slaan?’ vroeg Luitmar, ‘de Hemel weet, hoe veel kwaad hij nog gaat stooken.’ - - ‘Hij heeft hier nog aanhangers,’ zeide de Abt: ‘en het ware misschien gevaarlijk geweest, de zaken met hem tot het uiterste te drijven. Vaartwel mijne Heeren! Ik behoef u de veiligheid dezer plaats niet aan te bevelen; maar volgens de berichten, die ik bekomen heb, geloof ik niet, dat wij deze nacht voor nieuwe aanvallen te vreezen hebben: en morgen, hoop ik, zullen wij versterking bekomen.’ - Aldus afscheid van de aanvoerders genomen hebbende, keerde de Abt naar het paleis en bevond zich weldra bij den Jood terug: ‘uwe tijding was echt,’ zeide hij: ‘en ofschoon de voornemens onzer vijanden reeds verijdeld waren, eer ik van uwe onderrichting gebruik behoefde te maken, ben ik u toch dank verschuldigd. Welk loon begeert gij voor uwe moeite?’ - - ‘Geen ander,’ antwoordde Isaac, ‘dan dat gij mij bij den gewonden Paus geleidt, opdat ik oordeele of zijne wonden te genezen zijn.’ - - ‘Gelooft gij in staat te zijn, hem te herstellen?’ vroeg de Abt met blijdschap. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Het is alleen de Heer, die gezondheid geeft,’ antwoordde Isaac: ‘maar ik zal zien wat ik verrichten kan. Breng mij bij den gewonde.’ De Abt achtte het nutteloos eenige verdere ondervragingen te doen: hij rees op, nam een licht van den wand, en den Jood een wenk gevende hem te volgen, ging hij hem voor tot in het vertrek, waar de zieke gelegen was. De duisternis, welke hier heerschte, [want men vreesde dat het licht de gewonde oogen des Pausen pijnlijk zoude aandoen,] belette in het eerst dat men Amalasuinthe zag, die naast het rustbed zat, terwijl twee van hare juffers op eenigen afstand in slaap gevallen waren: en een oude monnik aan eene tafel een verzachtend vocht stond te mengen bij den flaauwen schijn eener zoo goed mogelijk verborgene lamp. - ‘Ik breng u een heelmeester,’ fluisterde de Abt tegen Amalasuinthe, die bij zijne komst was opgerezen. - ‘Heeft de zieke gerust?’ vroeg hij naderende. De Jonkvrouw schudde treurig het hoofd: en men hoorde indedaad aan het pijnlijk, schoon flaauw gekerm van den lijder, dat de rust verre van zijne sponde verwijderd was. - ‘Heilige Vader!’ hernam de Abt, den Paus naderende: ‘voor uw rustbed staat een Joodsche heelmeester, die zich vleit, u van nut te kunnen wezen. Alle andere geneesheeren hebben geweigerd te komen. Wilt gij zijne diensten aanvaarden?’ - Een flaauwe knik met het hoofd was het eenige bewijs dat de gewonde gaf van deze toespraak verstaan te hebben. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Z. Heiligheid staat het toe,’ zeide de Abt tot Isaac: ‘zie wat gij doen kunt.’ - De Jood begon met veel voorzichtigheid de windsels los te maken, die de oogen bedekten: en het licht er bijbrengende, zag hij zich de oogleden pijnlijk sluiten. Hij opende die wederom een voor een en beschouwde den appel en het nog bloedende oogvlies; waarna hij, voorloopig een sluier over de oogen werpende, opdat het licht den lijder niet langer hinderen zoude, de tong beschouwde. - De Abt en Amalasuinthe hielden gedurende dit onderzoek aandachtig den blik op hem gevestigd, verlangende op zijn gelaat te lezen, wat zij te hopen of te vreezen hadden; maar de wezenstrekken des heelmeesters bleven onveranderd: en na volbrachte beschouwing begaf hij zich zwijgend naar de tafel. - ‘Ik zie het,’ zeide Amalasuinthe, die hem zuchtend gevolgd was: ‘gij wanhoopt aan de genezing.’ - - ‘Integendeel!’ zeide Isaac: ‘ik zal met Gods hulp den lijder herstellen.’ - - ‘Gij?’ zeide broeder Servaas, de monnik die aan de tafel stond, en die zich verwonderde, dat een Jood eene taak durfde aanvaarden, die hij geen kans zag met vrucht ten einde te brengen. - ‘Ik zelf!’ zeide Isaac: ‘maar op eene voorwaarde.’ - - ‘En welke?’ vroeg de Abt: ‘zij zoude al zeer moeilijk te vervullen moeten zijn, indien wij haar niet toestonden.’ - - ‘Dat gij mij vierentwintig uren met den lijder alleen laat’ - antwoordde Isaac. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘U! - onmogelijk!’ zeide de Abt, hem wantrouwend aanziende. - ‘Gij hebt slechts te kiezen,’ hernam de Jood op een koelen toon: wat ik doe, geschiedt alleen uit menschenliefde: en het staat aan u van mijne diensten al of niet gebruik te maken.’ - - ‘Bedenk, welke verantwoording gij op mij laden zoudt, indien ik dit gedoogde,’ zeide de Abt. - ‘Een Jood meester over het hoofd der Christenheid!’ zuchtte Servaas. Amalasuinthe zeide niets; maar haar in tranen zwemmend oog zag beurtelings den Abt en Isaac aan, als wilde zij hunne wederzijdsche toegeeflijkheid inroepen. - ‘Gij spreekt van verantwoordelijkheid,’ zeide Isaac: ‘maar vergeet gij die, welke op mij rust? - Ik ben immers in uwe macht: en gij kunt met mij handelen gelijk gij goedvindt, indien liet blijkt, dat ik uw vertrouwen misbruikt heb.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Abt: ‘maar toch!...’ ‘Dat Z. Heiligheid zelve beslisse!’ zeide Amalasuinthe: en terstond zich naar de sponde begevende, droeg zij het voorstel van Isaac aan den lijder voor. - Wat dezen betreft, in zijn zwakken toestand had hij naauwlijks het vermogen van het voor en tegen te overwegen: Zijne veege ziel hechtte zich alleen aan de kans, die eenige hoop aanbood, en even flaauw als de vorige reize gaf hij door een hoofdknik zijne toestemming. - ‘Gij ziet het,’ zeide de Jonkvrouw tot Wirundus. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Het zij zoo!’ zeide deze: ‘God vergeve ons, zoo wij kwalijk handelen, wij volgen onze beste inzichten.’ - - ‘Ik zal u alleen verzoeken,’ zeide Isaac, die, zoodra hij den Abt bereid zag zijn verzoek toe te staan, het groene zakje, dat hij bij zich had, gëopend, en daaruit een klein kistje gehaald had, hetwelk waarschijnlijk medicijnen bevatte, ‘dat gij iemand in het naaste vertrek laat, zoo ik hulp behoeven mocht.’ - - ‘Ik zelve zal er blijven,’ zeide Amalasuinthe: ‘gij hebt slechts op het beschot te tikken en ik zal bij u zijn.’ - ‘Dat behoeft niet,’ hernam Isaac, die een overval van vrouwelijke nieuwsgierigheid scheen te vreezen: ‘wanneer ik iets noodig heb, zal ik uwe diensten komen inroepen: en om te beginnen, verzoek ik u, mij deze kom vol zuiver water te doen koken. - maar verlaat mij thands. Elk oogenblik toevens vertraagt de genezing des zieken.’ - Er was niets tegen dit gezegde in te brengen: Amalasuinthe en hare juffers verlieten het vertrek: en zoowel de Abt als broeder Servaas volgden, hoewel schoorvoetende, hun voorbeeld. VII. Gelijk de Abt voorspeld had, was de aanval op het Vaticaan niet hernieuwd geworden en de nacht rustig ten einde geloopen. Met het vertrek van Trasamundus scheen het gevaar geweken en vroeg in den morgen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ontfing de bezetting versterking uit de uaastbijgelegene plaatsen: en weldra bekwam men tijding uit Rome, dat de Consuls en de verdere regeering, van den eersten schrik bekomen, de noodige maatregelen genomen hadden om voor te komen, dat de rust der stad niet verder werd gestoord. Men had echter nog geen onderzoek naar de aanstookers van het oproer durven doen; want ofschoon hunne namen geen geheim waren, was echter hun aanhang te groot en hun gezach te zeer gevestigd om hen zonder stellige bewijzen te beschuldigen; terwijl Paschalis en Campulus, verzekerd van straffeloosheid, zich zelfs verstout hadden, eene vergadering van Bisschoppen te beleggen, Paus Leo van onderscheidene misdaden aan te klagen, en een der hunnen naar Koning Karel aftevaardigen om de afzetting des Kerkvoogds op grond van onwaardigheid van hem af te vorderen. Op het Vaticaan werd overigens deze dag door niets gekenmerkt, dat hier verdient te worden opgeteekend: en men kan licht beseffen, dat Forteman, na de vermoeienissen der vorige dagen, vroegtijdig de rust zocht, welke hij nu kon genieten, zonder vrees dat iemand hem van plichtverzuim zoude beschuldigen. - Hij leide zich dus met een luchtiger hart te bed, na aan Occo gelast te hebben, hem vroegtijdig te wekken, en vergat weldra in een diepen slaap dat er een Paus in de waereld was. Het was reeds laat in den morgen, toen Occo zich voor het bed van Forteman vertoonde, slaperig, geeuwende en met dikke oogen. - ‘Bij mijn H. Patroon!’ riep Forteman, toen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, haastig opgestaan zijnde, aan de hoogte van de zon bemerkte dat hij zich verslapen had: ‘gij begint uwe betrekking als schildknaap al vrij slecht. Indien gij niet meer zorg draagt, de daaraan verbonden plichten te vervullen, zoudt gij beter doen naar de school terug te keeren, en de pij weder om te hangen. Een wakkere wapentuur moet met den dag het bed uit.’ - - ‘Neem het mij niet kwalijk,’ zeide Occo, zich achter de ooren krabbende: ‘vrouwedienst gaat voor heeredienst, naar ik wel eens heb hooren zeggen, en zoo gij wist, waar ik den tijd heb doorgebracht, en waarom ik eerst zoo laat ter ruste ben gegaan, zoudt gij mij mijn verzuim, wel ten goede houden.’ - - ‘Hoe nu!’ riep Forteman: ‘hebt gij de nacht met liederlijke vrouwen doorgebracht? hoe langer hoe fraaier! iemand, die eerst den dag te voren de geestelijke tucht ontkomen is!’ - - ‘Liederlijke vrouwen!’ herhaalde Occo: ‘dat de H. Maagd u de zonde vergeve: - neen dat niet.- Ik beken, het is eene zonderlinge geschiedenis; maar ik geloof, dat ik er mij niet onaartig uit gered heb - en u geene ondienst gedaan.’ - - ‘Maar verhaal dan! wat hebt gij uitgericht!’ vroeg Forteman, bezorgd, dat Occo deze of gene dwaasheid had begaan. - ‘Wel!’ zeide Occo: ‘nadat gij u gisteren avond te slapen gelegd hadt, was ik het Paleis uitgegaan, met het voornemen om mij naar de woning hier over te begeven, waar men mij mijne slaapplaats had aangewezen. Gij weet, ik moest dien grooten {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} steenklomp voorbij, dien men hier een obelisk noemt, en ik bleef eens het lompe ding bekijken, al denkende bij mij zelven, wat toch wel het oogmerk kon geweest zijn, zulke gevaarten te bouwen, waar geen schepsel eenig nut van trekt.’ - - ‘'t Is wel! spaar mij uwe overpeinzingen. Ter zake.’ - - ‘Wel! terwijl ik daar zoo sta, komt van achter de obelisk een vrouwelijke gedaante te voorschijn, die mij toewenkt. - Nu! dat is mij te Rome wel eens meer gebeurd.’ - - ‘Ik wil het gaarne geloven; maar vervolg zonder al die bemerkingen.’ - - ‘Of zij mooi of leelijk was, kon ik bij de nacht niet onderscheiden; maar dewijl er, door elkander gerekend, meer leelijke dan mooie zijn, wilde ik de kans niet wagen en vervolgde mijn weg zonder om te zien. Maar dat maakte de rekening van de Juffer niet uit: en naauwelijks had ik tien stappen voorwaarts gedaan of ik zie haar weder van achter een steenen beeld voor den dag springen: en wip! daar stond zij voor mij en hield mij tegen. - Wie denkt gij dat het was?’ - - ‘Hoe wilt gij dat ik het rade?’ zeide Forteman, wrevelig: ‘ken ik uwe Romeinsche schoonen?’ - - ‘Bij den baard van Koning Radbout! Het was geene Romeinsche schoone: ja zelfs in 't geheel geene schoone: en ik verschrikte niet weinig, toen ik, daar juist het licht uit een der vensters op haar gelaat viel, de afzichtelijke trom zag van... gij raadt het niet, niet waar?’ - {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Neen voor den Satan!’ riep Forteman, ‘O.L. Vröuwe houde het mij ten goede, dat ik den morgen met eene verwensching begin. - Maar maak toch een einde aan uw dwaze nachtavontuur.’ - - ‘Een einde! - en ik ben nog naauw begonnen! - Welnu! Het was - ik dacht eerst, dat het de Booze zelf ware, die zich verkleed had - het was eene zwarte meid, zoo waar als ik hier sta.’ - - ‘De slavin van de Jonkvrouw!’ zeide Forteman, met eenige meerdere belangstelling. - ‘Ziet gij - ik dacht wel, dat gij het raden zoudt. - Maar ik herkende haar zoo dadelijk niet: en in den stelligen waan, dat het eene verzoeking van den kwaden Vijand ware, kruiste ik mij, en riep bij mijn best: Vade retro Satanas! - pak u weg leelijk Apenbakkes! excommunicabo; - maar al om niet. Zij gaf er net zoo veel om als niets en lagchte en grijnsde vervaarlijk, en liet mij eene dubbele rij zien van tanden zoo wit als die van een bunsing en even scherp, ook geloof ik: - en meteen greep zij mij bij de hand: - ik moet erkennen, dat zij zacht vel had.’ - - ‘Is uw geschiedenis haast uit?’ vroeg Forteman, in drift: - ‘ik heb meer te doen dan naar dergelijke dwaasheden te luisteren.’ - - ‘Het belangrijkste zal zoo meteen komen. - Toen zij mij, gelijk ik zeide, bij de hand greep, wilde ik mij van haar losrukken; maar zij trok mij voort en wees met zulk een drift naar het Paleis, en stampte zoo ongeduldig op den grond, dat ik niet wist, wat ik er van maken moest. ‘Wat wilt gij {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} toch?’ vroeg ik, ‘is er iemand, die mij noodig heeft, of is er onraad?’ maar och! antwoord kreeg ik niet: en zij wees mij op haar grooten mond en maakte een geluid als eene krolsche kat: hetwelk geloof ik, zooveel zeggen wilde als dat zij stom was.’ - - ‘Arme ongelukkige!’ - - ‘Wel! toen dacht ik bij mijzelven: (want ik had eindelijk ontdekt wie ik voor mij had) misschien heeft zij eene boodschap van hare meesteres. - Zot genoeg van deze, om hare boodschappen te laten doen door menschen, die niet spreken kunnen.’ - - ‘Ik heb u verzocht, mij uwe aanmerkingen te sparen,’ zeide Forteman, met een gramstorigen blik. - ‘Kort en goed dan: - ik werd nieuwsgierig, en zoo besloot ik te zien, waar die zwarte meid mij brengen zoude, terwijl ik bij mijzelven zwoer, dat ik mij gedragen zoude als Josef, in geval zij eens de rol van Potifars huisvrouw met mij spelen wilde. Doch ik had haar verkeerd beoordeeld, gelijk gij hooren zult. Zij leide den vinger op den mond, als wilde zij mij het stilzwijgen opleggen. Ja, dacht ik, dat is eene nuttelooze vermaning; want er zal wel van zelfs tusschen ons geen zwaar onderhoud plaats hebben. - Zij ging voort, en ik volgde haar: wij traden het Paleis door eene achterdeur in: toen ging het trap op, trap af, verscheidene gangen door, tot dat wij eindelijk voor een gesloten deur kwamen, waar zij aantikte. Na een oogenblik toevens ging die open: zij wenkte mij binnen te treden: en ik bevond mij in een smaakvol vertrek, tegen over hare meesteres, de schoone Amalasuinthe.’ - {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat zegt gij?’ vroeg Forteman verbaasd. - ‘Toen ik haar zoo voor mij zag, raakte ik eenig-zins bedremmeld en bleef stil staan, zonder te durven naderen; want het is geen geringe zaak voor een armen Scholier, ja zelfs voor een nieuwbakken wapentuur, zoo op eene geheimzinnige wijze in de tegenwoordigheid te worden gebracht van eene Hertogsdochter. Maar de Jonkvrouw lagchte mij minzaam toe, en wenkte te gelijk tegen de zwartin, die mij een duw gaf, als wilde zij zeggen: stap vooruit maar! Toen dacht ik: Occo mijn vriend, gij zijt een gelukkig sterveling. Zie bier eene schoone Vorstendochter, die door uw uiterlijke bekoord is geworden en u gelukkig wil maken.’ - - ‘Verwaande gek!’ berstte Forteman uit, terwijl zijne oogen van gramschap flonkerden; maar zich de lippen bijtende dat het bloed er uit kwam, kruiste hij zich de beenen over elkander, en zeide toen met eene gedwongene bedaardheid: ‘ga voort! ik luister.’ - - ‘Zoo als gij wel zegt, Forteman!’ zeide Occo: ‘ik was een verwaande gek; want in het gandsche onderhoud dat ik met die Jonkvrouw gehad heb, heeft zij geen woord gesproken dat mijn eerste denkbeeld rechtvaardigen kon: en het was om heel eene andere reden, dat zij mij roepen liet.’ - - ‘En waarover sprak zij dan?’ vroeg Forteman, ademhalende en met klimmende belangstelling. - ‘Wel! over dien ouden Jood, dien ik mede gebracht heb. Ik moest haar van Alpha tot Omega vertellen, hoe ik aan hem gekomen was, en wat mij verder al zoo in Rome gebeurd was.’ - {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Anders niet?’ vroeg Forteman, met eenie teleurstelling. - ‘Ja wel! - Ook nog..... maar hoe wilt gij, dat ik u alles ordelijk verhalen zal, indien gij mij telkens in de rede valt?’ - - ‘Gij hebt gelijk: en ik zie, dat ik zal moeten zwijgen, indien ik iets vernemen wil. Ga voort.’ - - ‘Tot uw dienst. De Jonkvrouw was zoo goed mij geluk te wenschen wegens mijn nieuw kleed, en had de beleefdheid van te zeggen, dat het mij niet kwaad stond. En toen nam ik, gelijk gij denken kunt, aanleiding om haar nogmaals te bedanken.... want zij had mij het geld gegeven waar ik het voor gekocht heb.... en zoo hebben wij nog wat voort-gekeuveld. - Maar door wien denkt gij, dat ons onderhoud is afgebroken geworden?’ - - ‘Zeg het maar; ik ben geen liefhebber van raadsels.’ - - ‘Op eens is eene deur achter de Jonkvrouw opengegaan; en daar is uitgekomen - wie? - de Jood Isaac zelf, die met eene deftige stem zeide: ‘de vier en twintig uren zijn verloopen, Jonkvrouw! gij kunt binnentreden.’ - En toen is de Jonkvrouw haastig opgestaan en met den Jood naar het naaste vertrek gegaan, terwijl de zwarte Ritta mij even geheimzinnig weder heeft weggebracht. Maar het was intusschen mooi laat geworden: en zoo doende heb ik mij verslapen.’ - - ‘En is dit alles?’ vroeg Forteman, wrevelig op zich zelven, dat hij zoolang geluisterd had, zon- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} der iets te vernemen, dat hem eenig bijzonder belang inboezemde. - ‘Ja! zoo ten naastenbij,’ antwoordde Occo, zich pogende te herinneren of hij ook iets vergeten had. - ‘Maar!’ zeide Forteman, zich plotseling eene uitdrukking van Occo te binnen brengende; ‘gij hebt gezegd: gij hadt mij geene ondienst gedaan. Ik zie niet in, wat ik met dat alles te maken heb gehad.’ - - ‘'t Is waar ook,’ zeide Occo: ‘wij hebben ook nog een weinig over Friesland gepraat.’ - - ‘Indedaad!’ - - ‘Ja! - De Jonkvrouw vroeg mij, hoe na ik u vermaagschapt was: en toen vroeg zij of gij groote goederen in Friesland bezat.’ - - ‘Of ik groote goederen bezat!’ herhaalde Forteman: ‘ja,’ vervolgde hij, tot zich zelven sprekende: ‘groote goederen, macht, aanzien - zie daar waar men naar vraagt: - en indedaad! heeft men geen gelijk?’ - ‘Toen dacht ik,’ ging Occo voort: ‘een goed schildknaap moet de eer van zijnen Heer ophouden, en een goede Fries de eer van zijn land. Oho! Jonkvrouw!’ zeide ik zoo: ‘er is geen Vorstendom in geheel Italië, of het zoude gemakkelijk kunnen bevat worden in het minste landgoed van mijnen neef Forteman.’ - - ‘Zot! Geheel Friesland kan in het Hertogdom haars vaders worden opgeslokt.’ - - ‘Bij den baard van Radbout! Indien zij het niet gelooven wil, kan zij het gaan zien. Toen vroeg {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zij mij of gij een fraai slot bezat, ja’ zeide ik: ‘het slot van Forteman of zijne state, gelijk wij zeggen, is geen onaartig verblijf, zoo ongeveer in den smaak van dit gebouw, maar nog bovendien met vier torens voorzien, elk zoo groot als de Burg van Hadriaan: en het ligt aan de oever van een water, waar de Tiber maar een beekje bij is.’ - - ‘Driedubbelde ezel!’ riep Forteman verstoord: ‘gij verdiendet dat men u de tong uitrukte, die zulke schaamtelooze logens uitspreekt.’ - - ‘Ik dank u,’ zeide Occo, droog weg: ‘zie daar eene eer, die alleen voor Pausen en dergelijke groote Heeren bewaard wordt.’ - - ‘En waant gij, dat de Jonkvrouw eenig geloof geslagen heeft aan de dwaze grillen, die gij hebt uitgekraamd?’ - - ‘Om u de waarheid te zeggen, neen; want zij lagchte meer dan eens: en, wat mij het meest bevreemde, toen zij over Friesland begon te praten... weet gij of zij ooit in ons land geweest is?’ - - ‘Ik twijfel er aan,’ antwoordde Forteman. - ‘Nu! dan heeft zij er goede narichten van bekomen; want zij sprak van onze gebruiken, van onze landen, van onze moerassen, van onze terpen, alsof zij er geboren ware geweest. Zij wist er, geloof ik, meer van dan ik zelf.’ - - ‘Zoo hadt gij uw verdiende loon,’ zeide Forteman. - ‘Dat had ik; maar één ding scheen zij niet te weten. Zij vroeg namelijk, of er vele schoone vrouwen in Friesland waren?’ - {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En welk antwoord gaaft gij?’ - - ‘Bij den degen van Gondebald, ik was met de zaak verlegen; want de vrouwen, wreet gij, hooren niet gaarne andere vrouwen prijzen; ik heb er mij echter goed door gered. Jonkvrouw!’ zeide ik: ‘Friesland is altijd wegens zijne schoone vrouwen beroemd geweest; maar ik kan er niet over oordeelen; want ik was nog jong toen ik het verliet: en na dit uur zal ik moeielijk eene vrouw meer schoon kunnen vinden. - Toen lachte zij weer, en vroeg of ik dacht, dat gij er ook eene liefste hadt.’ - - ‘Of ik....’ - ‘Oho!’ zeide ik: ‘Forteman kan zoovele vrouwen krijgen als hij zelf verlangt: geen vader in Friesland zoude hem zijne dochter weigeren. Maar het was of haar dit niet aanstond: althands zij lachte niet meer.’ - - ‘En is dit de dienst, die gij mij bewezen hebt?’ vroeg Forteman, ontevreden: ‘mijn naam in uwe dwaze verhalen mengen! mij doen voorkomen als een even verwaanden, even ingebeelden gek als gij zelf zijt! wat moet de Jonkvrouw van mij denken?’ - - ‘Hoe nu!’ zeide Occo, geheel uit het veld geslagen door deze vermaning: ‘ik heb gedacht wel te doen: en aan eene Jonkvrouw, die u eergisteren voor 't eerst en voorwaar maar schraaltjens toegerust, gezien heeft, eene goede meening van u te doen opvatten. - Kan ik het helpen, dat zij Friesland zoo goed kent als ik?’ - Forteman antwoordde niets. Hij bleef in gepeinzen verdiept en zich met behulp van Occo hebbende {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekleed, begaf hij zich naar het vertrek van den Abt en verzocht gehoor. Binnengelaten zijnde, kwam Wirundus met de blijdschap op het gelaat naar hem toe. - ‘De Heilige Vader is beter,’ zeide hij: ‘de middelen van den Joodschen geneesheer hebben wonderen gedaan: en zoo er zich geene nadeelige teekenen opdoen, staat bij er voor in, dat de lijder niet slechts herstellen zal, maar zelfs het gebruik van gezicht- en spraakvermogens terug bekomen.’ - - ‘Zie daar eene heuchelijke tijding,’ zeide Forteman, ‘en die des Pausen vijanden van spijt zal doen bersten.’ - - ‘Stil!’ zeide de Abt: ‘gij zijt de eenige, aan wien ik die toevertrouw; want gij hebt recht om die te vernemen. Maar ik acht beter, die voor als nog voor elk ander geheim te houden. Zij zoude alleen dienen om nieuw voedsel te geven aan den haat en wraakzucht zijner vijanden en nieuwe aanslagen te doen smeden. Neen! zoodra de H. Vader zich daartoe in staat bevindt, moet hij zelf naar den Koning gaan om zich te rechtvaardigen en de hulp van Karel af te vragen. Laat het volk hem intusschen stervend en elendig wanen, zoo zal de haat bekoelen en allenkskens voor medelijden, ja voor eerbied plaats maken.’ - Forteman kon niet nalaten, de juistheid te erkennen van het plan des kloostervoogds, en, na het gesprek een wijl over dit onderwerp gevoerd te hebben, vroeg hij den Abt, of deze zijne diensten nog behoefde, dan wel of hij hem verlof gaf, naar den {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning terug te keeren. - De Abt wierp dit laatste verre weg en gaf zijn wensch te kennen, dat Forteman althands zoo lang bleef, tot dat de Hertog van Ferrara gekomen zoude zijn, ten zij de Paus herstelde, in welk geval hij op zijne diensten rekende, om den H. Vader te vergezellen en te beschermen, wanneer die naar den Koning trok. Hetzij, dat onze Fries het verblijf aan het Vaticaan niet ongevallig vond, hetzij, dat hij zelf verlangde den Paus of den kloostervoogd zoo lang mogelijk van dienst te zijn, hij maakte geene bedenkingen tegen den wensch van dezen laatsten, en verklaarde zich bereid zoo lang als men hem noodig had aan het Vaticaan te blijven. Dat verblijf intusschen kon weinig bekoorlijks opleveren voor iemand, die, als Forteman, aan gestadige bezigheid gewend was. Sedert de komst der versche bende, en nu het gevaar geweken was, had hij, uit vrees van ongenoegen en naijver op te wekken, zijn bevelhebberschap nedergelegd: en zijne eenige betrekking tot de bezetting bestond daarin, dat hij bereid was, raad te geven, wanneer hem die gevraagd werd; 't geen echter uit den aart der zake zelden gebeurde. Wat Amalasuinthe betrof, hij had haar niet weder ontmoet, daar zij de zijde van den lijdenden Paus bijna niet verliet. Om zich te verstrooien, had hij de prachtige Sint Pieterskerk, de nabijgelegen kapellen en heiligdommen bezocht, en zich de namen en daden doen verklaren der goden, helden of keizers, wier standbeelden het Vaticaan vercierden; maar hoewel hij al die uitstekende voortbrengselen der kunst den tol zijner bewondering niet {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel onthield, had de aart zijner opvoeding hem het gevoel voor het kunstschoon, dat zelfs in Italië zoo zeer verachterd was, niet geschonken en was hij niet in staat bij zoo veel heerlijks een dieper genot te smaken of daarvoor eene hoogere belangstelling te gevoelen, dan die, welke het kind aan de fraaie poppen schenkt, in de kermiskraam ten toon gesteld: ja zelfs was hij bij het kind ten achteren; want geen trek bekroop hem, om hetgeen hij zag te bezitten. Alleen de waterleidingen en de daarmede in verband staande werken, die nuttige stichtingen der oude Romeinen, door de Pausen hernieuwd, trokken zijne aandacht: en meer dan eens stond hij in stille beschouwing daarbij verdiept, en overpeinsde bij zich zelven of de werkzame, de tot al wat werktuigkunde was zoo genegen geest zijner landgenooten, niet ook in zijn dierbaar Friesland de doorweekte gronden door dergelijke middelen van het overtollige water zoude kunnen ontlasten. Niet, dat hij de Romeinsche waterleidingen in zijn vaderland wilde invoeren: hij had te veel gezond verstand om niet in te zien, dat hetgeen hier aan het oogmerk bëantwoordde, op een geheel andere bodem, zonder bergen of heuvelen, en waar de zee jaarlijks over heen spoelde, geen nut zoude hebben; maar hij wilde middelen uitvinden om hetzelfde doel te bereiken: en zoo hij eenigen invloed, eenig gezach in zijn vaderland wenschte, het was om zulks ten goede te besteden, en dat vaderland niet slechts tegen de strooptochten van plonderzieke naburen, die slechts nu en dan zijne kusten bestookten, maar tegen de meer gevaarlijke vijandschap der {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd dreigende zee te beschermen, en haar althands een deel van het water terug te werpen, dat zij sedert eeuwen over Frieslands bodem had uitgebraakt. VIII. Eenige dagen waren aldus voorbij gegaan, toen Forteman, op een morgen van zijne eenzame wandelingen terugkeerende, het plein voor het Paleis bedekt zag met een talrijken stoet ruiters en rijk gekleede dienaars, die zoo van 't paard gestapt, hunne met stof en zweet bedekte rossen naar de stallingen geleidden. - ‘Is de Hertog van Ferrara gekomen?’ vroeg hij aan den Hofmeester, die zich midden onder dien hoop bevond, rechts en links bevelen gevende, en niet wetende naar wien eerst te hooren. - ‘De Hertog zal spoedig hier zijn;’ antwoordde de Hofmeester: ‘hij heeft een gedeelte van zijn gevolg vooruitgezonden, gelijk gij ziet: en er is reeds een groot Heer mede gekomen, die zich bij den Heer Abt bevindt.’ - - ‘Nieuwsgierig om te weten, wie die groote Heer kon wezen, begaf zich Forteman naar den Abt. Hij bevond hem in zijn vertrek gezeten, zich onderhoudende met een jongeling, die achterover in een leunstoel tegen over hem zat. De nieuw aangekomene bezat een bevallig en innemend voorkomen: zijne gelaatstrekken waren volkomen regelmatig: en zoo wel de fijnheid van neus en kin als de vorm der kleine blanke handen, kenmerkten een edele ge- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} boorte. Gitzwarte lokken, zich in talrijke krullen verspreidende, overschaduwden een welgerond voorhoofd, dat echter, zoowel als de uitdrukking der donkerbruine oogen, eenige trotschheid te kennen gaf. Het gewaad was zwieriger dan zich verwachten liet bij iemand, die van de reis gekomen was: en eene menigte ringen en armbanden van kostbare bewerking schenen aan te duiden, dat hij niet slechts een man van aanzien was; maar dit ook wenschte te doen bemerken. Zoodra de Abt Forteman zag binnentreden, rees hij op: ‘ik stel u den edelen Niceforus voor,’ zeide hij, ‘een bloedverwant der Keizerin, die deze stad bezoeken komt. Jammer maar dat hij zulk een ongelukkig tijdstip heeft uitgekozen, want Rome is zoo stil als een klooster tegenwoordig en het wettig gezag wordt er miskend.’ - - ‘O! dat is niets,’ zeide Niceforus glimlagchende: ‘dat zijn wij te Constantinopel wel gewend. Men steekt er oogen uit, en snijdt er neuzen af zoowel als hier.’ - - ‘Het ware tijd,’ zeide de Abt, ‘dat die gruwelen een einde namen, die men eerder bij blinde heidenen en ongeloovigen, dan bij Christenen verwachten zoude. Doch dat daargelaten: edele Niceforus! gij ziet voor u den wakkeren Paladijn Forteman, wiens trouwe hulp zoo veel heeft bijgebracht om den opvolger Van den H. Petrus aan zijne moordenaars te ontrukken.’ - Niceforus groette den Fries met eene eenvoudige hoofdbuiging, terwijl zijn gelaat eene dubbelzinnige {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking aannam; want de eenigzins koele blik scheen in weerspraak met den minzamen glimlach, die op de lippen zweefde. Niet minder koel was de wedergroet van Forteman: en een onwillekeurige weerzin tegen den Griekschen Patriciër, waarvan hij zich geen reden wist te geven, sloop van dat oogenblik zijn boezem binnen. - ‘De Hertog zelf,’ vervolgde de Abt, ‘zal nog eenige dagen belet worden zich herwaarts te begeven. Ik hoop echter, dat hij bij de ontfangst mijner laatste boden de noodzakelijkheid zal gevoelen om zijne afwezigheid niet langer te rekken.’ - - ‘Ik vlei mij daar insgelijks mede,’ zeide Niceforus: ‘hoe spoediger wij hem hier zien, hoe beter. Maar gij hebt mij nog niet gezegd, hoe de toestand des H. Vaders is.’ - - ‘Hij bevindt zich nog altijd in groot gevaar,’ antwoordde de Abt, een geheimen wenk aan Forteman gevende: ‘in allen gevalle zal hij, naar ik vrees, van het gezicht en de spraak beroofd blijven.’ - - ‘Ik beklaag hem,’ zeide Niceforus: ‘hij zal dan, hoe het ook loopt, den Pauselijken zetel niet kunnen blijven bekleeden... ik vermeen dat lichaamsgebreken eene reden tot uitsluiting van hooge geestelijke waardigheden zijn.’ - - ‘De Keizer Justinianus heeft wel zonder neus geregeerd,’ zeide de Abt, ‘en het zullen althands des Pausen vijanden niet zijn die van hunne schenddaad voordeel zullen trekken. De wil van mijn Koninklijken meester zal beslissen: zijne wegen zijn die der rechtvaardigheid en men tart zijn gezach niet te vergeefs. - {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvan gesproken: hebt gij in Constantinopel den kleinzoon van Koning Desideer ook gekend?’ - - ‘Gij bedoelt Adalgisus?’ antwoordde de Griek terwijl hij zijne hairlokken in order bracht: ‘ja - ik heb hem wel ontmoet; - maar hij kwam weinig ten hove: hij leeft stil en afgezonderd van het jaargeld, hem door onze doorluchtige Keizerin verstrekt.’ - - ‘Gij gelooft dus niet, dat hij den throon zijner voorvaderen terugwenscht.’ - - ‘Zoo hij al wenschen voedt,’ antwoordde de Patriciër, ‘weet hij die in zijnen boezem te verbergen. Maar wat kan men ook beter verlangen, wanneer men het geluk mag smaken, van in het goddelijke Constantinopel, onder de schaduw van het keizerlijke purper en verwarmd door de koesterende stralen, die van de zon der Majesteit afschijnen, gerust en onbezorgd zijne dagen te slijten? Is dat lot niet verkieslijker dan het bekleeden van een wankelen throon, die, van alle kanten bedreigd, slechts zorg en kwelling baart?’ - - ‘Men had aan het hof mijns Konings andere berichten,’ zeide Forteman: ‘men meende aldaar, dat hij, even roekeloos als zijn onbezonnen vader, het voornemen koesterde om een aanslag te wagen, ten einde zijne vermeende rechten te doen gelden.’ - - ‘Wel! ik zal hem daar niet van terughouden,’ zeide Niceforus, ‘maar laat Karel op dat punt in vrede slapen. Adalgisus bevindt zich wel waar hij is: en al voedde hij de voornemens, waar gij van spreekt, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zoude hij het goud bekomen, om legers te werven, en waar vrienden om zijn pogingen te ondersteunen?’ - - ‘Het ontbreekt nooit aan ontevredenen,’ zeide Forteman: ‘en wie weet niet, tot welke dwaasheden de hoop op een goeden uitslag de heerschzuchtigen vervoeren kan? Men wilde zelfs weten, dat hij Constantinopel reeds verlaten had, om naar Sicilië te stevenen.’ - - ‘'t Is onwaarschijnlijk; maar niet onmogelijk,’ zeide de Griek; ‘maar waartoe mij deze vragen gedaan? Ben ik zijn bewaarder? Wat bekommer ik mij over zijne gangen en voornemens? Ben ik verplicht rekenschap van zijne daden te geven?’ - - ‘Neen gewis niet,’ zeide de Abt, niet zonder eenigen kommer de wending bespeurende, die het gesprek begon te nemen: ‘maar gij moet mijn vriend verschonen: hij heeft een last van den Koning, die betrekking heeft tot den Prins van Lombardije.’ - - ‘Het is zijne zaak die ten uitvoer te brengen,’ zeide de Patriciër op een wreveligen toon: ‘hij zal toch niet vergen, dat ik er mij in moeie.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Forteman, die de vasthoudenheid van zijnen landaart in ruime mate bezat: ‘maar dewijl het gerucht loopt dat de Prins reeds in Italië is aangeland, zoude de mogelijkheid aanwezig zijn, dat hij met u op hetzelfde vaartuig gekomen ware.’ - - ‘Ik ben op mijn eigen vaartuig gekomen,’ zeide Niceforus, op een hoogen toon: ‘en daarop bevond zich niemand, dan zij die tot mijne huishouding be- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren. - Maar, al had hij mij vergezeld, denkt gij, dat ik de laagheid zoude hebben, zulks te bekennen aan hen, die zijnen ondergang zoeken? Dan genoeg over dit onderwerp! - Hoe aangenaam mij uw gezelschap ook zij, ik wensch aan de schoone Amalasuinthe te worden voorgesteld, en haar de mededeelingen te doen, mij door den Hertog voor haar opgedragen. Ik ga zien, of zij bereid is, mij te ontfangen.’ - Met deze woorden rees hij op, groette den Abt beleefdelijk, boog zich koel voor Forteman en vertrok. - ‘Hij mag zeggen wat hij wil,’ zeide Forteman: ‘Ik ben overtuigd, dat hij meer betreffende dien Adalgisus weet, dan hij ons verhalen wil. Niettegenstaande zijn hoogen toon en onverschillige houding scheen hij niet op zijn gemak gedurende mijne ondervragingen.’ - - ‘Waarom zoudt gij iemand wantrouwen, die met zulke gunstige aanbevelingen van den Hertog komt?’ vroeg de Abt: ‘desniettemin wil ik u bekennen, dat mij zijn bezoek op dit oogenblik hoogst ongelegen valt. Die Grieken zijn onbescheiden en het gaat hun niet aan of Rome al dan niet in opschudding is: men moet met hen rondgaan en hun alles aantoonen: - en zij houden iemand uren achtereen op bij die oude beelden der Heidensche Godheden, tot men van hitte en verveling wegkwijnt. - Nu, - laat Amalasuinthe hem den weg wijzen. Zij is ook met die beuzelarijen ingenomen, en kan hem alles vertellen wat hij weten wil. Zij passen juist bij elkander.’ - {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Forteman antwoordde niets; maar de uitdrukking van zijn gelaat gaf genoegzaam te kennen, dat hij niet volkomen in het gevoelen van den Abt kon deelen. - ‘Die Jood heeft zich braaf gekweten,’ vervolgde de Abt, zich de handen wrijvende: ‘de H. Vader begint merkelijk in beterschap toe te nemen: ik geloof zelfs dat hij de reis zoude kunnen aanvaarden: wist ik slechts een middel uit te denken, om hem ongemerkt van hier te krijgen.’ - Terwijl hij hierover stond na te denken, trad een hofbediende binnen, en meldde eene bode uit Ostia aan, die belangrijke tijdingen bracht. - Forteman verwijderde zich hierop, en de Abt gaf last, dat men hem binnen zoude geleiden, en vernam van dezen man, die door de Overheid van Ostia was afgezonden, dat twee galeien de haven aldaar waren binnengeloopen, een gezantschap aan boord hebbende, door den Khalif van Bagdad aan Koning Karel gezonden. Zij hadden eene onvoorspoedige reis en veel schade gehad, en bovendien vruchteloos te Syracusa gewacht op de komst eener derde galei, welke het hoofd van het gezantschap aan boord had, en die men vreesde, dat vergaan of door zeeroovers genomen was. - ‘Hoe langer hoe fraaier!’ zeide de Abt tegen Forteman: ‘de droktens beginnen schoon te vermeerderen: naauwelijks is die Grieksche Patriciër hier, of daar valt mij een troep Arabieren op het lijf. - Doch er zit wel niet anders op, als die gasten naar eisch te onthalen. Regino! ga aan Graaf Luitmar zeggen, dat ik hem verlang te spreken. - Had {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ik slechts iemand hier, die mij onderrichten kon, hoe men die ongelovigen moet behandelen. Ik weet wel, dat zij geen wijn drinken, en dat het zwijnenvleesch hun een gruwel is, zoowel als aan die blinde Joden..; maar van Joden gesproken... daar valt mij iets in: die Isaac ben Manasse heeft te Bagdad gewoond: hij zal mij raad geven. - Dat men dadelijk den heelmeester hier ontbiede.’ - Eenige oogenblikken daarna trad Isaac het vertrek binnen en droeg hem de Abt zijn verlangen voor. - ‘Is het gezantschap behouden aangekomen?’ vroeg de Jood, zonder nog te antwoorden op het verzoek, hem door den Abt gedaan. ‘Geprezen zij de God Abrahams, die mij deze weldaad bewezen heeft!’ - - ‘Ja!’ zeide de Abt: ‘zij zijn allen aangekomen, uitgenomen de voornaamste onder hen, die met zijn vaartuig vergaan is; - maar welk groot belang stelt gij daarin, dat gij er u zoo verheugd over toont?’ - - ‘Heer Abt! vroeg de Jood: ‘heb ik naar eisch mijne taak bij den gewonden Kerkvoogd volbracht?’ - - ‘Dat hebt gij,’ antwoordde de Abt: ‘en ik zal zorgen, dat gij een vorstelijk loon bekomt, evenredig aan uwe goede diensten; - maar wat doet dat tot de zaak, waar wij ons thands mede bezig houden.’ - - ‘Ik heb geen loon begeerd,’ hernam Isaac: ‘maar thands verzoek ik Uwe Eerwaarde, mij een blijk uwer goedkeuring te schenken. - Het gunst- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs, dat ik vorder, is niet zwaar, en ik zal het vergelden door een volledig onderricht omtrent de wijs, waarop die Muzulmannen behandeld moeten worden.’ - - ‘Wat eischt gij?’ vroeg de Abt: ‘het moest voorwaar al zeer bezwarend zijn, ‘indien ik het u niet toe kon staan.’ - - ‘Ik begeer niet anders,’ antwoordde Isaac, ‘dan dat ik het gezantschap te gemoet moge gaan: ik beloof u met hen terug te zullen komen.’ - - ‘Is het anders niet?’ zeide de Abt, glimlagchende: ‘voorwaar dat kan ik u met genoegen toestaan. - Gij hebt misschien goede kennissen onder dien stoet, of wenscht het een of ander omtrent uwe betrekkingen te Bagdad te vernemen. Ga in vrede: gij kunt in het gevolg van Graaf Luitmar vertrekken en ik zal zorgen, dat gij een muilezel bekomt, om den weg op uw gemak af te leggen. Maar wees in tijds hier terug; want ik wil die vreemdelingen, al zijn het blinde ongelovigen, naar behooren ontfangen.’ Terwijl de Jood zijne erkentenis over deze vergunning betuigde, trad Luitmar binnen en gelastte hem de Abt de gezanten met een behoorlijk geleide te gemoet te gaan en hen uittenoodigen in het Vaticaan hun intrek te nemen, gedurende den tijd, die noodig zoude zijn om hunne vaartuigen te herstellen. Luitmar en de Jood maakten zich reisvaardig: terwijl de Abt de voorbereidende maatregelen met den Hofmeester ging nemen, om de noodige vertrekken in gereedheid te doen brengen voor de gasten, die zij wachtende waren. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden morgen kwam een Tolk van het gezantschap, door-twee Muzulmannen en eenige zwarte slaven vergezeld, aan het Vaticaan, met de boodschap, dat de stoet zelf een dag later zoude opdagen, vermits de ontscheping langer tijd had opgehouden, dan men gedacht had. Wat den Jood Isaac betrof, deze zond zijne eerbiedige verontschuldiging aan den Abt, indien hij zelf voor als nog verhinderd was te komen; maar hij hoopte, dat men zijne hulp zoude kunnen missen, daar de beide Muzulmannen die met den Tolk vertrokken waren, en waarvan de een de Hofmeester en de ander de Kok van het gezantschap was, het noodige zouden bezorgen, opdat de afgevaardigden van den Khalif overeenkomstig hunne wet werden onthaald. Een ontzettende toeloop van volk had den dag daarna reeds vroegtijdig den weg naar Ostia bezet, met gretige nieuwsgierigheid de nadering van het zoo merkwaardige gezantschap te gemoet ziende; want het was sedert eeuwen niet geschied, dat een Aziatisch Vorst afgevaardigden naar het Westen gezonden had, die woorden van vrede en vriendschap kwamen brengen: en nimmer nog hadden de slaven van een Muzulmanschen Alleenheerscher de eeuwige stad komen bezoeken. Eene sterke krijgsmacht had langs den weg op verschillende plaatsen post gevat, ten einde eene nieuwe opschudding te beletten; maar daarvoor was thands geen gevaar: alle denkbeelden van tweespalt en muiterij waren voor 't oogenblik uit de gemoederen gebannen: men was den gruwel van den Sint Marcus dag, ja den geheelen Paus vergeten {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} en dacht slechts aan het belangrijke schouwspel, dat men wachtende was; want het Romeinsche volk was nog niet van aart veranderd; en even als zijne voorgangers bekommerde het zich over geene staatkundige gebeurtenissen meer, wanneer het optochten en vertooningen te bewonderen had. De Abt, door een renbode onderricht, dat de gezanten op weg waren, had het Vaticaan verlaten om hen een eind weegs buiten de poorten in te wachten. De Hertog van Nepi, verscheidene edelen van den omtrek, de Consuls van Rome en de aanzienlijkste Patriciërs, eenige Bisschoppen, waaronder Paschalis en Campulus, die hunne misdadige oogmerken achter het masker der onbeschaamdheid bleven verbergen, Forteman en de voornaamsten onder de hoofden der bezetting, hadden zich bij hen gevoegd. Eindelijk, na lang toeven, gaven luid herhaalde jubelkreten, die langzamerhand naderden, te kennen, dat de trein zich in het gezicht bevond, en weldra blonken de helmen van Graaf Luitmars krijgsknechten in den glans der zonnestralen. Op hen volgde eene bende Moorsche speellieden, die met een on vermoeiden ijver hunne trommen en speeltuigen des te luider deden hooren, naar mate het volksgejoel de klank daarvan verdoofde. Na hen kwam een twintigtal blanke en even zooveel zwarte slaven, op 't prachtigst uitgedoscht, en met het bloote slagzwaard in de hand. Hen volgden zes Muzulmannen uit het doorluchtige Huis der Barmeciden gesproten, eerwaardig door hun achtbaar voorkomen en sneeuwwitte baarden, allen met eerekleederen aangegord en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} op muilezels gezeten. Elk hunner werd door een stoet jongelieden-vergezeld, die met edelen zwier de vurige rossen bereden, hun door de zorg van Graaf Luitmar verstrekt. Die zes grijzaarts waren leden van het gezantschap, en die jongelieden, hunne bloedverwanten, die met hen gekomen waren, om meerderen luister aan de zending bij te zetten. Maar wat meer nog de aandacht trok en de blijdschap der scharen opwekte, was het gezicht van een vervaarlijk grooten olifant, met rijke bekleedselen omhangen, op wiens rug eene cierlijke stellaadje was geplaatst, in welke een Oosterling gezeten was met een geelen tulband op het hoofd en een prachtigen kaftan van dezelfde kleur. Een zwarte slaaf, achter hem neergehurkt, hief den standert des Khalifs omhoog. Achter het reusachtige dier vertoonden zich de bëambten van het gezantschap, en daarna een wagen, bewaakt door gewapende slaven, en met eene menigte van kisten en balen beladen, die zoowel de voor Koning Karel bestemde geschenken, als de bagaadje der reizigers bevatteden; terwijl de trein besloten werd, gelijk die gëopend was, door krijgsknechten van Luitmar. Toen men den Abt in het oog kreeg hield de optocht stil: de zes grijzaarts stegen van hunne muilezels af: de olifant boog zijne knieën, en de Oosterling, die hem bereden had, mede afgeklommen zijnde, stelde zich aan het hoofd der zes grijzaarts en begaf zich met hen te voet naar de plek, waar de Abt hen verwachtte. Deze liet stilte gebieden en trad vooruit om de gezanten op eene gepaste wijze te ver- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} welkomen, terwijl de Tolk naast hem stond om zijne woorden over te brengen. Maar wie schetst de verwondering van den vromen Wirundus, toen hij in den man met den geelen tulband, die tegenover hem stond, den Jood Isaac ben Manasse herkende. Hij stond een wijl verstomd en buiten staat zijne aanspraak aan te vangen; maar bedenkende, dat hij de oplossing van dit raadsel spoedig zoude bekomen, en dat hij, dewijl de Jood volkomen goed Latijn verstond, geen Tolk behoefde, herkreeg hij zijne tegenwoordigheid van geest, en verwelkomde de gezanten op eene gepaste wijze, zich slechts beklagende, dat het hoofd der Christenheid, ernstig ongesteld zijnde, niet in persoon de gasten des doorluchtigen Konings kon onthalen; terwijl hij niet naliet bij die gelegenheid een zijdelingschen blik op Paschalis en Campulus te werpen. Isaac bëantwoordde deze aanspraak met eene cierlijke redevoering, waarin hij hoofdzakelijk te kennen gaf, hoe het de zielsbegeerte van zijnen meester was, eene vaste vriendschap aan te knoopen met Europaas grootsten Vorst, opdat het verbond der twee machtigste beheerschers van het aardrijk, zoude strekken tot het bevorderen van vrede, eensgezindheid en welvaart in alle gedeeltens der bekende waereld. Nadat het einde dezer toespraak door een luid geschal en getrom der speeltuigen was vervangen, begaf zich de Abt met de gezanten en met de zoodanigen onder de aanwezigen, die hij daartoe had willen uitnoodigen, naar het Vaticaan, terwijl eene sterke wacht den toegang belette aan al wie niet tot de be- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} woners of de gasten behoorde. Aan het gevolg der gezanten werden geschikte verblijven aangewezen: men richtte eene tent in voor den olifant: - en Isaac met de Barmeciden werden met betamelijke plechtigbeid naar het Paleis geleid, waar hun en prachtig gastmaal verbeidde, geheel ingericht naar de Oostersche wijze; terwijl aan de andere zijde van de groote zaal, waarin men vergaderd was, de disch voor de Europesche genoodigden was opgebracht. Maar toen de Muzulmannen gezeten waren, en men verwachtte dat het hoofd van het gezantschap zich op de voor hem bestemde kussens zoude nedervlijen, weigerde hij die eer, en zich tot den Abt wendende: ‘laat men,’ zeide hij, ‘mij naar mijn eenzaam vertrek terug brengen: de Jood Isaac zet noch met Christenen, noch met Muzelmannen zich aan éénen disch neer.’ - - ‘Hoe!’ zeide de Abt, halfluid: ‘gij zijt dan toch werkelijk de Jood Isaac? maar hoe moet ik het uitleggen, dat gij u dus alleen en onbekend in de armoedige woning van uwen geloofsgenoot bevond?’ - - ‘Indien gij mij na afloop van het maal een oogenblik gehoor wilt verleenen,’ zeide Isaac, glimlagchende: ‘zullen u deze raadsels naar uw genoegen worden opgehelderd. Ik moet u toch ook nog de bewijzen leveren, dat ik werkelijk de gezant des Khalifs en geen bedrieger ben.’ - Terwijl Isaac zich aldus afzonderde, waren de Romeinsche vrouwen, wier rang haar in de uitnoodiging had doen begrijpen, de zaal binnengetreden, en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} toen verscheen ook, als de schoonste onder de schoonen, de dochter van den Hertog van Ferrara, aan de hand van Niceforus, wiens schitterende dosch niet afstak bij de met goud en gesteenten bezaaide kleederen der jeugdige Barmeciden. De Hertog van Nepi, wien onder de aanwezigen de hoogste rang toekwam, noodigde Amalasuinthe uit, zich naast hem te plaatsen, en de Grieksche Patriciër, zonder af te wachten, dat hem eene plaats werd aangeboden, wierp zich, als kwam hem zulks rechtens toe, met zijne gewone achteloosheid op den zetel die aan hare andere zijde stond, zonder zich te bekommeren over twee Bisschoppen en den eersten Consul, die zich beleefdelijk den voorrang betwisteden: en eens gezeten, hield hij zich enkel met zijne schoone buurvrouw bezig, zich luttel stoorende aan de overige gasten. Dit vrijpostige gedrag, hetwelk bij anderen wellicht verontwaardiging had opgewekt, werd echter door de aanwezigen niet zoo euvel opgenomen als het verdiende. De meesten schenen te geloven, dat hij de manieren van het Constantinopolitaansche hof navolgde; ofschoon zij hieromtrent dwaalden, daar dit hof meer dan eenig ander, bij al de gruwelijke tooneelen die er dagelijks plaats hadden, de regelen der strengste etikette in acht bleef nemen: - anderen daarentegen begrepen dat de jonge vreemdeling, een bloedverwant der Keizerin zijnde, zich niet meer aanmatigde, dan hem volgens zijn rang toekwam: - terwijl sommigen, bij wie Niceforus, om welke redenen dan ook, een goeden indruk had gemaakt, hem zelfs om zijn ongedwongen zwier en bevallige, wendingen bewonder- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en als een voorbeeld aanbevolen. Wat onzen Fries betrof, hij had zich met bescheidenheid op eene opene plaats van het benedeneinde der tafel neergezet. Daar hij bijna niemand der aanwezigen kende, nam hij weinig deel aan het gesprek en bleef, in gepeinzen verdiept, voornamelijk Niceforus gadeslaan, gedreven door dat geheim instinkt, hetwelk ons aandrijft de oogen te vestigen, zoowel op hetgeen ons dierbaar als op hetgeen ons hatelijk is. De goede Abt, die, met al zijne deugden, niet misdeeld was van eene goede mate van nieuwsgierigheid, zat op heete kolen terwijl het gastmaal duurde, en rees op, toen het ten einde spoedde, zich verontschuldigende met te zeggen, dat hij het hoofd van het gezantschap niet langer alleen kon laten. Zich toen uit de zaal begevende, spoedde hij zich naar het vertrek van Isaac. Hij vond dezen in gezelschap met twee mindere bëambten van het gezantschap, waarvan de een een met linnen omwonden koker in de hand hield. - ‘Aleer ik u de redenen meld, welke mij genoopt hebben, mijn stand voor u bedekt te houden,’ zeide Isaac, toen de Abt tegenover hem stond, ‘acht ik mij verplicht u het bewijs te geven van de echtheid mijner zending.’ - Dit gezegd hebbende, gaf hij een wenk aan een der bëambten, die, het linnen openrollende, den gouden koker, daarin bevat, met eene eerbiedige buiging aan den gezant overreikte. Deze opende hierop den koker, en een gouden tang uit de hand van den tweeden bëambte ontfangende, opdat zijne vingers {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het heilige perkament niet zouden bezoedelen, haalde hij daarmede den brief des Khalifs voor den dag, op welks gezicht de beide officieren voorover ter aarde vielen, als door den glans verblind, die van het handschrift uitstraalde. Isaac, het perkament ontrold hebbende, dat in het Arabisch geschreven was, vroeg aan den Abt, of hij die taal verstond, en toen deze zulks ontkennend bëantwoord had, stak hij hem eene op rozeroode zijde geschreven Latijnsche vertaling van het oorspronkelijke stuk toe, waarvan de inhoud was als volgt: In naam van den oppermachtigen leidsman op het pad des levens wenscht Abdalla Aäron-al-Raschid, wien God op eene eereplaats gesteld heeft na zijne voorgangers gelukkiger gedachtenisse, aan den machtigen koning van het westen heil en voorspoed. ‘Wij hebben met blijdschap de berichten vernoemen, die ons van allerwege zijn toegevloeid, aangaande uwe wijsheid, en aangaande uwe macht, en aangaande den zegen waarmede God u begenadigd heeft. Daarom heeft het ons goedgedacht, u dezen brief toe te zenden, opgesteld in den hoogen raad onzer Porte, dien Bloemhof der verhevene vernuften, en die u zal overhandigd worden door den wijzen Rabbi Isaac ben Manasse, die u van onze broederlijke genegenheid verzekeren zal. - Vaarwel!’ - De Abt dit geschrift gelezen hebbende, gaf het aan Isaac terug, die het met de uiterste zorgvuldigheid even als het oorspronkelijke wederom verborg {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan de bëambten ter hand stelde, waarop deze niet zonder herhaalde, buigingen het vertrek verlieten. - ‘Gij moet weten,’ zeide Isaac, het woord wederom opvattende, ‘dat de Khalif, voornemens zijnde een gezant aan uw Koning te zenden, het oog op mij liet vallen, die door mijne menigvuldige reizen naar Constantinopel en naar deze gewesten, waar ik vroeger veel handel in edelgesteenten dreef, in de talen van Europa geen vreemdeling ben. Hij deelde mij zijne bevelen mede, en zond mij vooraf naar Cairo, alwaar hij mij eene boodschap gaf aan zijn Stedehouder in Egypte, met verderen last van mij te dier plaatse in te schepen, en te Syracuse de komst af te wachten van de twee galeien, waar het overige gedeelte van het gezantschap zich op bevond, en welke hare reis vertraagden, vermits de geschenken, voor Koning Karel bestemd, nog niet geheel gereed waren. Na mijne zending te Cairo volbracht te hebben, huurde ik een vaartuig te Alexandrië om de Middellandsche Zee over te steken; ten zuiden van Silicië werden wij door zeeroovers overvallen en gevangen genomen. Het roofschip, waarop wij waren overgebracht, door storm genoodzaakt de Hadriatische zee in te loopen, werd aldaar tegen de kusten verbrijzeld. Ik behoorde onder degenen, die gelukkig genoeg waren den dood niet alleen te ontkomen, maar zelfs mijn vrijheid terug te vinden. Alleen en zonder geld bereikte ik Spoletium, waar ik een geloofsgenoot aantrof, die mij, schoon zelf behoeftig, het noodige reisgeld verstrekte om Rome te bereiken. De oude Levi was vroeger in Bagdad mijn gastvriend {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, en ontfing mij ook thands met opene armen. Ik wilde tot u gaan en u mijnen toestand openleggen; maar zoowel de raad van mijnen gastheer als de gedachte, dat ik geene bewijzen kon aanvoeren om de waarheid van mijn verhaal te staven, deden mij van mijn voornemen afzien. Ik schreef intusschen naar Syracuse, en gaf mijnen brief aan den zoon van Levi mede, die derwaart vertrok. Het overige is u bekend. - Ook de galeien hebben tegenspoed gehad: en het zal raadzaam zijn, dat wij onze reis naar den Koning over land voortzetten, waartoe ik u thands verzoek mij de middelen te verschaffen.’ - - ‘Ik zal daarvoor zorgen,’ zeide de Abt: ‘ik zal u een sterk geleide medegeven en zorg dragen, dat men u overal naar verdienste ontfange. Morgen reeds, zoo gij het verlangt, zult gij op weg kunnen gaan.. en... maar waarom niet? - Dat zoude eene heerlijke gelegenheid zijn. Luister, mijn goede Isaac: ik heb u iets te verzoeken.’ - En, zich voorover buigende en met eene naauwlijks hoorbare stem sprekende, had hij met den gezant des Khalifs een onderhoud, waarvan het gevolg nader blijken zal. IX. De gasten, zoowel Christenen als Muzulmannen, hadden reeds een wijl den disch verlaten en zich onder de koele gaanderijen voor het Paleis vereenigd, ten einde aldaar eene frisschere lucht te genieten, toen de Abt met Isaac zich weder bij hen vervoegde. Het {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} was een vrolijk en belangwekkend schouwspel, de bonte verscheidenheid gade te slaan, welke die vereeniging opleverde, uit personen van zoo geheel verschillende landaart, stand en kleeding samengesteld: en niet minder zoude een gelaatskenner of teekenaar zich hiervermaakt hebben in het opmerken der kontrasten, die de vormen der gelaatstrekken of de kleur van het vel opleverden, en het verschil kenteekenden der rassen, dat toen voorzeker sterker was dan het later door onderlinge vermenging geworden is. Het gezelschap had zich in verschillende groepen verdeeld: onder de hooge portalen waren de gezanten des Khalifs, wier deftigheid zich nimmer verloochende, op donzige kussens gezeten en proefden langzaam den sorbet, die hen werd voorgediend, terwijl zij zorg droegen de oogen naar den grond te slaan, zoo dikwijls eene der vrouwen hen voorbij wandelde, en zich ergerden over de lichtzinnigheid der Christenen, die niet schroomden, de bekoorlijkheden hunner dochters of echtgenooten aldus aan den onbescheiden blik van een iegelijk bloottestellen. De jonge Barmeciden daarentegen, minder naauwgezet dan de grijzaarts, wandelden onbekommerd voor het Paleis, met de linkerhand op het gevest hunner Moorsche sabels rustende, en de vechter in de zijde of aan den net gekrulden baard: terwijl hunne lichtbruine oogen naar alle zijden uitzagen. Onder de gaanderijen zoowel als in de lanen van den bloemhof gingen destige Romeinen, forsche krijgslieden en statige geestelijken op en neder: sommigen overluid pratende en schertsende: anderen, zich meer afzon- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} derende en met eene gesmoorde stem elkanderen toefluisterende, als hadden zij gewichtige zaken te behandelen. Voor het midden van het gebouw, en waar de gaanderij boogsgewijze vooruitsprong, was Amalasuinthe op een fraai gevormde rustbank gezeten: terwijl Niceforus, de Hertog van Nepi, en andere aanzienlijke genoodigden, een vrolijk onderhoud met haar voerden, en Forteman, tegen eene kolom in de nabijheid leunende, eene flaauwe aandacht schonk aan hetgeen Graaf Luitmar hem met een onuitputbaar geduld verhaalde. - ‘Hoe gevalt u Rome, edele Niceforus?’ vroeg een der Consuls, zich op een antwoord verwachtende, dat de bewondering des reizigers zoude uitdrukken. - ‘Rome is fraai geweest,’ zeide Niceforus: ‘maar alles heeft zijn tijd op aarde: men ziet hier meer bouwvallen dan nieuwe gebouwen: - en dan, gij mist hier de heerlijke zeegezichten, waar mijne vaderstad op boogt.’ - - ‘Gij schenkt dus den palm aan Constantinopel?’ vroeg de Hertog van Nepi. - ‘Ja,’ antwoordde Niceforus: ‘aan de stad; - maar zoo gij van de inwoners spreekt, zal ik u betuigen, dat ik de Romeinen, en de Italianen in 't algemeen, verre boven de Grieken stel.’ - Eene bevallige hoofdbuiging vergezelde dit verplichtend gezegde, hetwelk, bestemd zijnde om de harten te winnen, die hij misschien begreep zich door zijn tot nog toe gehouden gedrag eenigzins vervreemd te hebben, niet naliet een gunstigen indruk te maken. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoe vleiend uwe woorden ook zijn mogen,’ zeide de Hertog van Nepi, ‘ik meen die echter alleen aan uwe beleefdheid te moeten toeschrijven’ want het moet ons allen vreemd schijnen, dat, gij, slechts zoo kort alhier gekomen, ons boven uwe eigene landgenooten zoudt verheffen.’ - - ‘Ik trek mijn gezegde niet terug,’ zeide Niceforus: ‘ik bemin dit land, en mijn grootste geluk zoude zijn, mij hier voor altijd te vestigen.’ Dit zeggende wierp hij een smachtenden blik op Amalasuinthe, die den haren nedersloeg. - ‘Gij zoudt uw eigen land verlaten, om onder den vreemdeling te wonen?’ vroeg Forteman, plot-selings nadertredende, en Luitmar, die middel in zijn verhaal bleef steken, geheel verbaasd achterlatende. - ‘Ik zie,’ zeide Niceforus, wiens voorhoofd zich bij deze onverhoedsche toespraak bewolkte, ‘dat; ik weder een verhoor zal moeten ondergaan. Heer Consul,’ vervolgde hij: ‘zoo gij een Praetor noodig hebt, kan ik u den Paladijn aanbevelen. Hij verstaat zich op het ondervragen: en geloof vrij, dat hij den boeven de woorden uit de keel zal halen, daar zelfs een eerlijk man niet vrij is van door hem uitgevorscht te worden.’ - De omstanders glimlagchten en Forteman beet zich de lippen; maar spoedig herstelde hij zich, en een stap nader tredende vervolgde hij zijne rede, als had hij de aanmerking van den Patriciër niet gehoord: ‘neen!’ zeide hij: ‘ik kan niet geloven, dat een rechtschapen man, zonder dat zijn plicht of zijne veiligheid hem daartoe noodzaken, zijn vaderland voor {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitheemsch grondgebied zal verruilen. En misschien, edele Heeren! heeft deze betuiging eenig gewicht in mijnen mond. Ik ben niet, als gij, geboren in die landen waarover de kwistige natuur hare rijkste schatten heeft uitgestort, waar eene schier eeuwigdurende lente heerscht; en de zon ons van den helderen hemel bestendig tegenlacht. Ik ben uit Friesland, mijne Heeren! uit een land waar de lucht slechts zelden van wolken vrij is, en waar de zon, indien zij een oogenblik van achter dampen en nevelen te voorschijn komt, slechts poelen en moerassen beschijnt: uit een land, waar de zee elk najaar geheele brokken van afspoelt, waar des winters felle koude heerscht, en des zomers kwade uitdampingen de lucht verpesten: en toch denk ik met wellust aan dien van God zoo schraal bedeelden grond: en toch zal ik, zoodra de vrede mij rust vergunt, en de Koning mijn arm niet meer behoeft, met blijdschap derwaarts keeren, en de naakte wallen van mijn voorvaderlijk slot met luid gejuich begroeten en hooger stellen dan de prachtige paleizen, die Italië ons aanbiedt; - want daar, in dat beneveld gewest, hebben mijne vaderen geleefd en gewerkt: dien bodem hebben zij verdedigd en voor vreemd geweld beschermd: daar zal eens mijn gebeente naast het hunne de rust van het graf genieten: in dat land heb ik het eerst aan den moederschoot gespeeld, en wekte een brave vader mij tot edele daden op: - en zoo ik roem verwierf, het was aan mijn vaderland en aan de mijnen dat ik er de eer van gaf. - En gij, edele Niceforus! gij, die volgens uwe eigene bekentenis een {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} der schoonste landen der aarde bewoont, gij zoudt het gewillig verlaten? en die stem, die in mijn boezem zich zoo luid doet hooren, zoude in den uwen geen geluid slaan? Onmogelijk!’ - - ‘Dat is wel gesproken!’ zeide de Abt, die onopgemerkt genaderd was: ‘wij geestelijken hebben geen vaderland buiten de kerk, waartoe wij behooren: en toch deel ik eenigzins in het gevoel waar gij van gewaagt: en ik betrap er mijzelven dikwijls op, dat ik de hooge waardigheid, die ik hier bezit, gaarne zoude vaarwel zeggen, om mij weder in mijne eenzame cel van Stablo terug te zien.’ - - ‘Hoe!’ vroeg Amalasuinthe, na Niceforus te hebben aangezien, die zich niet haastte met te antwoorden en wrevelig voor zich zag: ‘zoude er geene reden bestaan, edele Forteman! die u zoude kunnen doen besluiten, u elders dan in uw vaderland te vestigen?’ - Forteman werd beurtelings bleek en rood op deze vraag; doch, het hoofd met sierheid opheffende, antwoordde hij: ‘ik heb het reeds gezegd: alleen mijn plicht of de nood zoude mij daartoe dwingen.’ - - ‘Maar de liefde,’ zeide de Hertog van Nepi: ‘zij misschien zoude u kunnen aansporen, het verblijf van het beminde voorwerp tot het uwe te maken.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Forteman, met eene vaste stem: ‘ik zoude geene vrouw begeeren, die mij niet lief genoeg had om mij naar mijn land te volgen.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Niceforus, terwijl hij {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw de schoone Jonkvrouw met teederheid aanzag: ‘ik zoude haar, die ik lief had, vergezellen tot aan het einde des aardbodems.’ - Amalasuinthe antwoordde niets. Zij was bleek en scheen in gepeinzen verdiept. Op dit oogenblik nam de Abt den arm van Forteman: ‘ik moet u spreken,’ zeide hij, en, den Fries voorttrekkende, begaf hij zich met hem in eene der nabijgelegen lanen. - ‘Het komt mij voor,’ zeide de Patriciër, toen hij hen heen zag gaan, ‘dat de heer Abt zeer met dien Fries is ingenomen.’ - - ‘En met reden,’ zeide de Hertog van Nepi: ‘hij heeft hem goede diensten bewezen; maar het is hier de plaats niet daarover te spreken,’ voegde hij er zachtjens bij. - ‘'t Is mogelijk!’ hernam Niceforus: ‘in allen gevalle zie ik niet, wat dien ongemanierden gelukzoeker, die uit een land komt, dat God in zijn toorn geschapen heeft, die, gelijk ik gehoord heb zonder gevolg en met geene andere kleederen als die hij aan 't lijf droeg, uit de lucht is komen vallen, het recht geest het hooge woord te voeren in tegenwoordigheid eener zoo aanzienlijke vergadering als deze. Wie kent dien armzaligen held, wiens donkere blik genoeg zoude zijn, overal de vreugde te verbannen?’ - Amalasuinthe, ontevreden over den toon, waarop van den edelen Fries gesproken werd, wilde het woord opvatten, toen eene andere stem nevens haar, de navolgende woorden langzaam hooren deed: {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Onbekend te zijn is geene schande: niet ieder is hier bekend voor hetgeen hij is.’ - Niceforus wendde snel het hoofd om, ten einde te zien wie gesproken had: en zijne oogen ontmoetteden die van Isaac, den gezant, die strak op hem gevestigd waren. Hij verbleekte: zijne vrolijkheid verliet hem: het zweet paerelde op zijn gelaat, en eene heimelijke trilling doorliep zijne aderen. Niemand echter had gelegenheid om zijne verwarring op te merken; daar de verbazing van Amalasuinthe, toen zij den Joodschen heelmeester dus op eenmaal in een gezant des Khalifs herschapen zag, en haar uitroep van bewondering aller oogen derwaart trok. - ‘Ja!’ vervolgde de Jood, lagchende: ‘eergisteren was ik nog een arme schipbreukeling, en heden word ik met eer overladen.’ Allen verzamelden zich nu om hem heen, om de uitlegging dezer woorden te hooren: en Niceforus schepte weder moed; want hij hield zich nu overtuigd, dat de woorden, die de Jood gesproken had, niet hem maar dezen golden: weinig nieuwsgierig echter naar de geschiedenis die de gezant te verhalen had, droop hij weg en begaf zich in den tuin, terwijl Isaac aan de omstanders zijne lotgevallen mededeelde, zonder echter gewach te maken van de omstandigheid, dat zijne hulp tot 's Pausen herstelling was ingeroepen geworden. Niet lang daarna verwijderden zich de Muzulmannen, die met feestelijkheid naar de voor hen bestemde verblijven geleid werden. Hun vertrek en dat van Amalasuinthe, hetwelk spoedig volgde, was het tee- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ken tot den algemeenen aftocht: de poorten werden wederom gesloten: al wat tot het feest gediend had, weggeruimd: en toen de nacht op nieuw haren sluier over het aardrijk spreidde, heerschten rust en stilte op het Vaticaan. Dan, zoo schier al de bewoners van dit grootsche verblijf hunne dagelijksche bekommernissen in de armen eener weldadige sluimering vergaten, daar waren er toch, die vruchteloos den balsem des slaaps poogden te genieten: en tot deze laatsten behoorde Amalasuinthe. Kwellende denkbeelden verontrusteden en dreven haar den vaak uit de oogen: de gedachte, dat zij door Niceforus, dien vrijpostigen Griek, bemind werd, vervulde hare ziel met onuitsprekelijke angst, en deed haar eene benaauwde toekomst te gemoet zien. Die vreemdeling was door haren vader aanbevolen, en de last des Hertogs, haar overgebracht, luidde, dat zij hem met de meeste onderscheiding moest behandelen. Een pijnlijk voorgevoel deed haar vreezen, dat haar vader zelf niet ongenegen zoude zijn, hare hand aan den bloedverwant der Keizerin te schenken: en indien zijn verlangen met den wensch van Niceforus overeenstemde, wat was er dan voor haar te voorzien? Want ondanks het aangename voorkomen des Patriciërs, ondanks zijne luisterrijke maagschap en de groote rijkdommen, die hij bezat, ondanks zoovele redenen, die hem in de oogen der meeste jonkvrouwen als een gewenschten minnaar zouden hebben doen aanzien, gevoelde zij, sedert hij duidelijker zijne geheime wenschen scheen te kennen te geven, dat zij hem nimmer die liefde, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} dien eerbied zoude kunnen toedragen, welke, volgens haar begrip, eener echtgenoote betaamden. Zij kende de gestrengheid haars vaders: zij wist dat, indien hij zijne zinnen op dit huwelijk gezet had, hare tranen en gebeden vruchteloos zouden zijn om hem te vermurwen, en dat de Hertog, wanneer hij eenmaal een besluit gevormd had, zich daarvan niet liet afbrengen. Niets bleef haar over dan de hoop, dat de uitdrukkingen, door Niceforus gebezigd, geene diepere beteekenis hadden gehad en alleen moesten worden toegeschreven aan zekere hoffelijkheid, waarmede zijn hart niets gemeens had: en dat het wellicht de gewoonte was aan het Grieksche hof, alle vrouwen, die niet van schoonheid misdeeld waren of in eenig aanzien stonden, met dusdanige betuigingen te overladen: zij nam althands, wat haar betrof, ernstig voor, al wat Niceforus haar verder mocht doen hooren, in geen anderen zin op te vatten. Bestond er wellicht eene andere reden, welke dien tegenzin, dien zij voor den Griek gevoelde, nog versterken kwam? Om deze vraag te beantwoorden, had men in het hart van Amalasuinthe moeten lezen: en welk boek is duisterder, welke schatkist is dichter gesloten, welke geheimenis is met meerdere windselen omwoeld, dan het hart van eene jonge en onschuldige maagd, die zelve schroomt de verklaring daarin te lezen van raadsels, wier oplossing haar zoude doen beven? En bij wien zoude zij raad of vertroosting zoeken, indien altemet hare vrees verwezenlijkt werd? Haar biechtvader was een sombere, afgeleefde mon- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} nik, geheel aan haren vader onderworpen, een grijzaart, die geen besef had van al wat de menschelijke zwakheden betrof, en alles meende gedaan te hebben, wanneer hij een vasten of eene boetedoening had voorgeschreven. - In den Abt stelde zij meer vertrouwen: hij, zoo iemand, konde misschien eenigen invloed hebben om den ijzeren wil des Hertogs te buigen; maar helaas! hij had het den vorigen avond haar medegedeeld: hij verliet het Vaticaan, om het gezantschap, dat den volgenden morgen reeds weder op reis zoude gaan, naar de grenzen van Italien te geleiden: en wie wist wanneer hij terug zoude komen? - Zoude zij aan den Paus, die haar ongetwijfeld dank verschuldigd was, haar hart openen, en hem smeken hare voorspraak te zijn? - Hij had voor het eerst weder gesproken, en haar, ofschoon stamelend, zijne innige erkentenis betuigd; - maar neen: gewichtige redenen, die later ontvouwd zullen worden, deden haar gevoelen, dat ook zijne hulp voor het oogenblik nutteloos zijn zoude. - En, onder dit alles, Niceforus bleef op het Vaticaan: zij kon, zonder reden tot ongenoegen aan haar vader te geven, zijn bijzijn niet ontwijken: zij zoude hem dagelijks moeten zien en zijne verliefde klachten aanhooren! - O! dit alles vervulde hare ziel met onrust en bekommernis: en zij dankte den Hemel, toen de eerste lichtstralen, in haar vertrek doordringende, een einde maakten aan deze zoo angstvolle nacht. Zij rees voorzichtig op, zette zich aan het open raam, ademde met wellust de frissche morgenlucht {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} in en wachtte in die houding de komst van hare Juffers. Weldra traden deze binnen, en stilzwijgend, met blijkbare onverschilligheid, liet Amalasuinthe toe, dat zij haar aankleedden. Naauwlijks was dit geschied, of een Paadje trad binnen en bracht haar de boodschap, dat de edele Forteman, op het punt zijnde van te vertrekken, de vergunning verzocht van afscheid van haar te mogen nemen en te hooren of zij hem eenige bevelen had mede te geven. Amalasuinthe bleef een oogenblik zwijgend en in dezelfde houding staan, zoodat de Paadje, wanende dat zij hem niet verstaan had, zijne boodschap begon te herhalen; maar de Jonkvrouw liet hem den tijd niet van uittespreken. ‘Zeg aan den edelen Forteman,’ zeide zij, het hoofd oprichtende en met eene vaste stem, die niets van hare innerlijke aandoening verraadde, ‘dat hij mij in het voorvertrek verbeide. Ik zal hem daar komen vinden.’ - De Paadje vertrok, en Amalasuinthe, de zwarte Ritta gelast hebbende haar te vergezellen, begaf zich naar het aangewezen vertrek. Zij vond er Forteman, in hetzelfde reisgewaad waarmede hij te Rome gekomen was. Hij was bleek, zoo bleek als zij zelve: en toen hij haar aansprak, was zijne stem onvast en stamelend. - ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat gij mij den stouten stap, dien ik het waag te nemen, zult ten goede houden. Ik zal u spoedig van mijn lastig bijzijn ontslaan. - Maar ik wilde niet van hier vertrekken, zonder te vernemen, of ik u aan Karels hof, of elders wellicht, van dienst kan wezen.’ - {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij verlaat ons dan reeds heden?’ vroeg Amalasuinthe, hare ontroering nog altijd pogende te verbergen. - ‘De Heer Abt heeft mij uitgenoodigd, met hem de gezanten te vergezellen. En wat zoude ik verder hier doen? Mijne rol is uitgespeeld: - nieuwe vrienden zal ik hier niet vinden. Ouder betrekkingen hebben mij sints lang vergeten.’ - - ‘Gij bedriegt u, Forteman!’ zeide zij, blozende. - ‘Ik acht mij vereerd,’ hernam hij, ‘dat de dochter van den machtigen Hertog van Ferrara zich mijnen naam nog herinnert.’ - - ‘Waant gij, na hetgeen gij eenmaal voor mij deedt, dat ik ooit dien naam zou kunnen vergeten?’ - - ‘Helaas!’ zeide hij, langzaam het hoofd schuddende en op een droefgeestigen toon: ‘het is niet de toevallige dienst, die ik eenmaal het geluk had u te bewijzen, die mijn naam in uw geheugen terug moest roepen: er zijn andere oogenblikken in ons leven geweest, oogenblikken van geluk en zaligheid, wier herdenken nimmer mijn boezem ontgaan zal, waaraan ik zoude wenschen, dat gij nog indachtig zijn mocht; - maar deze, ik zie het wel, zijn voor u als hadden zij nooit bestaan.’ - - ‘Wat baat het u, Forteman!’ vroeg zij, ‘droomen uit het verledene terug te roepen, welke toch nimmer kunnen verwezenlijkt worden? Gij weet te wel, wat de oorzaak was, dat ik aan de zoete hoop vaarwel moest zeggen, die ik eenmaal koesterde.’ - {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik weet het,’ antwoordde de Fries, met eenige bitterheid: ‘ik weet, dat de arme Forteman, die, buiten een minnend hart, niets bezat, dan zijn sober erfgoed en zijn zwaard, geene aanspraak mocht maken op de dochter van Karels machtigsten vazal, op haar, die in weelde en grootheid opgevoed, verwant aan de edelste huizen van Europa, de schitterendste uitzichten voeden kon: en gij deedt wel uwen vader te gehoorzamen; want de tijd kon den afstand, die ons scheidde, nimmer dempen: en zoo ik thands wellicht meer invloed aan des Konings Hof bezit, ik ben in mijn land nog niet aanzienlijker geworden; want de belagchelijke beschrijvingen van mijn vermogen, die Occo u gegeven heeft, weet gij zelve, dat verre van de waarheid verwijderd zijn: en er is geene woning in Rome, die de State mijns vaders niet in pracht overtreft.’ - - ‘Hoe!’ zeide Amalasuinthe, terwijl een hoog rood hare wangen overdekte: ‘heeft Occo u verhaald?...’ - ‘Dat heeft hij: - en mag ik u bekennen, dat hetgeen hij zeide mij een oogenblik gelukkig maakte: dat ik een oogenblik de ijdelheid bezat van uwe vragen aan een overblijfsel van vroegere...... belangstelling toe te schrijven?’ - - ‘Forteman!’ zeide Amalasuinthe, na een poos gezwegen te hebben: ‘toen ik u op den Sint Marcus dag bij onze komst aan dit Paleis herkende, toen vleide ik mij, dat gij eene noodlottige liefde uit uw hart zoudt hebben verbannen, dat gij mij terug zaagt, zoo niet met een onverschilligen blik, althands zon- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} der dat die ontmoeting u eenige aandoening veroorzaakte. Met leedwezen zie ik u terugkeeren tot een onderwerp, waarvan het beter ware niet meer te gewagen. Voegt het een braven krijgsman als u, zonder uitzicht, zonder zweem van hoop, eene dwaze hartstocht te kweeken?’ - - ‘Die hoop waar gij van spreekt,’ zeide Forteman, ‘zij is thands voor altijd bij mij vervlogen. Ik herhaal het, ik weet en besef, dat de Hertog van Ferrara schitterender uitzichten voor zijne dochter koesteren mag, dan die ik haar kan aanbieden: en hoe innig zijn besluit mij griefde, ik zag in, dat het rechtvaardig was en dorst niet morren; - maar wat de liefde betreft, die ik u eens heb gezworen, zij spreekt nog even sterk in mijn boezem als voorheen, en zal mij bijblijven zoo lang ik ademhale: wij zonen van het Noorden gevoelen wellicht zoo levendig niet als de meer driftige inwoners van het Zuiden; maar de eens gemaakte indruk blijft, en noch tijd, noch afzijn, noch redeneering kan hem uitwisschen.’ - - ‘Helaas!’ zeide de jonge maagd: ‘indien dit zoo is, waarom dan te Rome gekomen? waarom eene plaats bezocht, waar ons wederzien alleen kon dienen om aan eene ongelukkige hartstocht nieuw voedsel te geven, mijn vader te vertoornen - en mij te bedroeven?’ - - ‘Ik waande, dat gij u te Ferrara bevond,’ zeide Forteman, ‘en wist niet dat ik u hier zoude vinden. Maar! al had ik dit voorzien, kon ik den Koning, wiens bevel mij zond, gehoorzaamheid weigeren en tot reden daarvan mijne ongelukkige zwak- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aanvoeren? - En toch,’ voegde hij er met eenigen wrevel bij, ‘ik had ook dit gewaagd, indien ik had kunnen denken dat mijne komst u bedroeven zoude.’ - - ‘Gij hebt de uitdrukking misduid, die ik gebezigd heb,’ zeide Amalasuinthe: ‘zoo ik droefheid gevoel, het is alleen, omdat ik met weemoed zie, hoe een moedig, een verstandig krijgsheld zich zoozeer door eene dwaze drift laat vervoeren, zonder eene poging te doen om zich boven hare heerschappij te verheffen.’ - - ‘Moet ik u alles bekennen?’ vroeg de Fries, terwijl hij somber voor zich zag: ‘de ongelukkige drenkeling klemt zich aan eene stroowisch vast: en ik zelf, toen ik herwaarts kwam, en de mogelijkheid veronderstelde van u te ontmoeten, ik vond behagen om nog een vonk van hoop, hoe flaauw ook, te koesteren. Ik ben, zoo sprak mijne eigenwaan, ik ben niet langer de eenvoudige krijgsman, dien Bohemund meende te kunnen beloonen met zijn verachtelijk goud: - ik ben in aanzien gestegen: de Koning schenkt mij zijne gunst en vertrouwen: de wakkere Reinout zelf heeft mij zijn wapenbroeder genoemd. Misschien - zoo peinsde ik - is de afstand zoo groot niet meer, die mij van Ferraraas Hertog scheidt: misschien gelukt het mij hem te overtuigen, dat het hoofd der Fortemannen, de bloedverwant der Friesche Koningen, niet onwaardig zoude zijn, om zich met zijn geslacht te verbinden: - misschien zoude Koning Karel, uit erkentenis voor de diensten aan hem bewezen, mijne {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspraak bij uw vader zijn: mij in rang verhoogen: - in een woord: ik hoopte; maar, als ik zeide, thands is die hoop vervlogen en wat ik hier gezien heb, heeft mij van de dwaasheid mijner droomen overtuigd. Het is niet aan haar, die aan de milde lucht van Italië en aan de weelde van Rome gewoon is, dat men het voorstel kan doen, om onze moerassen te komen bewonen, en zich met het sober onthaal eens Frieschen hoofdelings te vergenoegen. - En nog zoude ik deze zwarigheid minder achten; want eene onwankelbare liefde, eene eeuwige erkentelijkheid, een leven aan u gewijd, zouden misschien uwe ontberingen hebben vergoed; maar de koelheid, waarmede gij mij ontfangen hebt, uwe zorg om mijne tegenwoordigheid te vermijden, de afstand, dien gij jegens mij in acht hebt genomen, vergeleken met uwe heuschheid jegens dien Griekschen Patriciër, alles toont mij te klaar, dat gij althands die kracht van geest bezit, wier gemis mij door u verweten wordt, en dat de herinnering aan eene vroegere genegenheid voor altijd uit uwen boezem geweken is.’ - - ‘Forteman,’ zeide Amalasuinthe, weemoedig: ‘gij zijt onrechtvaardig. Helaas! het is den Hemel bekend, hoe weinig ik die weelde, die pracht bemin, die mij omgeeft, en waar gij telkens op terug komt; - maar het is de wil mijns vaders, dat ik een staat voere, aan zijnen rang geëvenredigd. Hij stelt er zijne eer in, dat geen der Vorsten in Italië eene luisterrijker hofhouding voere dan de zijne - en het is mijn plicht aan zijn wensch - noem het {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne zwakheid - te voldoen. Wat de komst van dien Griekschen Patriciër moet te weeg brengen, hoe die in verband staat met uitdrukkingen, vroeger aan mijn vader ontvallen, kan ik niet beslissen: - ik durf er zelfs niet over nadenken: helaas! gij kent den Hertog: - gij weet bij ondervinding, dat zijn eens genomen besluit geene verandering gedoogt, en dat ik afhankelijk ben van hetgeen hij over mij beschikken wil.’ - - ‘Ik twijfel er niet aan,’ zeide Forteman, op een verwijtenden toon, ‘of gij zult de bevelen uws vaders in alles volgen, gelijk eener gehoorzame dochter betaamt, even als gij zulks gedaan hebt, door uwe genegenheid voor mij te onderdrukken. O! de onderwerping valt zoo licht, wanneer het opgelegde gebod met onze neigingen overeenstemt.’ - - ‘Forteman!’ zeide de jonge maagd, die bij dit verwijt de kracht van geest verloor, welke haar tot nog toe gedurende dit gesprek had opgehouden: ‘dit heb ik niet verdiend! Gij handelt onedelmoedig, onbillijk, wreedaartig jegens mij: - ik lijd genoeg: en gij behoeft mijn lijden niet te vergrooten.’ - Forteman zag de tranen langs hare verbleekte wangen vloeien: hevig bonsde hem het hart in de borst en met eene onstuimige beweging stortte hij zich aan hare voeten, en bedekte de hand van Amalasuinthe met brandende kussen. Hij was gelukkig: de weigering haars vaders, hare vroegere taal, alles was vergeten: die laatste woorden, en de toon waarop die waren uitgesproken, hadden hem klaar bewezen, dat hij nog bemind werd. - {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘O!’ riep hij: ‘zeg het mij, dat het geene ijdele hersenschim is, zoo ik mij verbeelde, dat gij mij nog lief hebt, dat gij nog dezelfde zijt, die gij vroeger waart, dat wellicht nog eenmaal heuchelijker dagen voor ons zullen herrijzen.’ - - ‘Helaas!’ zeide Amalasuinthe, ‘al kon ik u de overtuiging geven, dat gij nooit een dag uit mijne gedachten geweest zijt, waartoe zoude het baten, dan om ons het droevige van onzen toestand nog dieper te doen gevoelen?’ - - ‘Gij bemint mij nog, Amalasuinthe?’ riep Forteman in verrukking uit: ‘gij zoudt niet weigeren, om, indien uw vader onze echtverbindtenis gedoogde, een echt met Forteman boven een luisterrijker verbindtenis te stellen?’ - - ‘Waartoe deze veronderstellingen, die toch nooit verwezenlijkt kunnen worden? het is eene zelfskwelling zonder doel.’ - - ‘Zeg dit niet: - daar, waar wederzijdsche liefde heerscht, mag de hoop blijven leven; want de toekomst kan bewerken, wat het tegenwoordige ontzegt. Ik kan uwe hand verdienen: ik kan tot waardigheden worden opgevoerd, glansrijker dan uw vader hopen of verwachten kan: niets, dat mij verder in den weg zal staan: geene hinderpalen of ik zal die te boven komen: ik zal moediger dan ooit, ik zal eerzuchtig zijn; - want ik bemin: en de prijs der overwinning is te schoon om het renperk niet met onverschrokken stoutheid in te treden. - En waarom zoude ik niet slagen? Wat is des grooten Konings voorzaat anders geweest als een krijgsman van fortuin, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} een eenvoudige vrijling? En toch, toen Karel Mortel het hoofd ter ruste leide, was hem geen Vorst in macht en aanzien gelijk. - Waart gij onverschillig omtrent mij geweest, ik had mij vergenoegd, met u te beminnen, en te zwijgen; maar thands! - ik mag de zoete hoop niet buiten sluiten.’ - - ‘Vlei u niet,’ zeide Amalasuinthe, weder tot hare vorige droefgeestigheid vervallende: ‘ik gevoel, dat het wreed is, uwe luchtkasteelen omver te stooten; maar ik voorzie te goed al het leed, dat ons verbeidt. Mijn vader, ik ben daarvan overtuigd, koestert andere inzichten met mij: de dringende aanbeveling, welke die Niceforus met zich bracht, de vrijmoedige toon van dezen, als van iemand die zeker is van zijne zaak, alles loopt te samen om mij een voorgevoel te geven van het lot dat mij bestemd is.’ - - ‘Zoo ik den Koning....’ - ‘Al ware het, dat de Koning om uwentwil van zijne gewoonte afzag, om de macht eens vaders ook in een onderdaan te eerbiedigen, zijne voorspraak zoude nutteloos zijn, ja, ik ben daar zeker van; mijnen vader slechts zonder vrucht verbitteren. En wat mij betreft, ik bezit misschien nog genoeg van de vastheid van wil, die mijn stamhuis altijd gekenmerkt heeft, om het klooster boven een gehaten echt te verkiezen; maar nimmer ook zal ik een huwelijk aangaan, waar mijn vader niet in bewilligt.’ - Forteman zuchtte en zag voor zich; maar terwijl hij naar nieuwe gronden zocht om Amalasuinthe te overtuigen, trok zij hare hand terug, wischte zich {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eene traan uit het oog, en zeide, terwijl zij hem met welwillendheid aanzag: - ‘Dit onderhoud hoeft te lang geduurd. Wij moeten scheiden. Ik heb reeds te veel naar u geluisterd en mijn plicht overtreden. Ik geloofde mij sterker; - en ik ben voor mijn eigenwaan gestraft. Vaarwel! - zoo wij elkander nimmer wederzien, het zal mij altijd eene bron van troost zijn, te hooren, dat het u voorspoedig gaat.’ - Forteman stond aarzelend voor haar. Nogmaals vatte hij de hand, die hem werd toegestoken en drukte daarop den kus des afscheids, toen de deur zich opende, en de Abt van Stablo het vertrek binnentrad. - ‘Ik zocht u, Forteman!’ zeide hij, verwonderd naar de beide gelieven ziende, die zich ontsteld van elkander verwijderden. ‘Ik wist niet,’ vervolgde hij na eene poos zwijgens, op een stekeligen toon, ‘dat gij elkander vroeger gekend hadt.’ - - ‘Eer gij vertrekt, schenk mij uw zegen, mijn vader!’ zeide Amalasuinthe, terwijl zij voor den Abt nederknielde: - ‘Dien hebt gij, mijne dochter!’ zeide de Abt, haar de handen op het hoofd leggende: ‘wees vroom en braaf, gelijk gij tot heden geweest zijt: en vergeet niet,’ voegde hij er bij, terwijl hij Forteman zijdelings aanzag, ‘dat gehoorzaamheid aan den wil uws vaders een heilige plicht is.’ - Amalasuinthe rees op en keerde snel naar haar slaapvertrek terug, terwijl de Abt zich van zijn kant verwijderde, gevolgd van Forteman, die met looden stappen en zwijgend achter hem ging. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene talrijke volksschaar stond reeds van den vroegen morgen af aan de brug Milvius om de afreis van het gezantschap te zien. Het was echter reeds namiddag geworden, eer de klank der trompetten van de bezetting, door de muzijk der Muzulmannen beantwoord, te kennen gaf, dat de trein het Vaticaan verliet. Langzaam trok nu het sterke geleide van ruiters voorbij, dat van den Abt bevel had bekomen, voor de veiligheid van den tocht te waken. Het gezantschap volgde; maar niet meer in die orde, noch met dien luister, welke men den vorigen dag bewonderd had. De Barmeciden, grijzaarts zoowel als jongelingen, hadden het plechtige gewaad afgelegd en vertoonden zich thands met onaanzienlijke, van zon, stof en zeewater verkleurde mantels bedekt, even als eene reizende troep tooneelisten, wanneer zij in schralen dosch de stad verlaat, waar zij in volle pracht heeft uitgeblonken. De slaven zaten of lagen achteloos op de vrachtwagens, en de olifant zelfs ging met een loome gang, als zag hij op tegen de reis naar het noorden. - De eenige persoonen die nog eenigzins de aandacht opwekten waren Forteman, die met zwier zijn zwarten klepper bereed, en wien sommigen onder de toekijkers elkander aanwezen, als den Paladijn, die voor den gewonden Paus in de bres was gesprongen, en de Abt van Stablo, wien men met eerbiedig gejuich begroette en met heilwenschen overlaadde. Ook de oude Levi was met zijne kleindochter Rachel onder de menigte, en toen de krijgsknechten den wisselaar met hunne speerhouten terug wilden stooten, sprong Occo, die {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} op een vlug bruin paardje, de gift van den Abt, zijne leerlingschap als schildknaap begon, voor den Jood in de bres, trok hem naar zich toe en stelde hem in de gelegenheid van een eind weegs met den trein mede te loopen en zijnen geloofsgenoot Isaac vaarwel te zeggen. Maar, op wien in dien gandschen trein door niemand werd acht geslagen, was op een grijzaart, die insgelijks met een reismantel bedekt, even als de gezanten in een besloten kar zat, door muilezels voortgetrokken: - het was Paus Leo, die op deze wijze ongemerkt het Vaticaan verliet. X. Het Vaticaan was tot zijne vorige rust en eentoonigheid teruggekeerd. De Hertog van Nepi was, na de noodige maatregelen genomen te hebben tot verzekering der rust, naar zijn Hertogdom teruggekeerd, het bevel aan Graaf Luitmar overlatende, die, benevens Amalasuinthe, den monnik Servaas, en een paar vertrouwde dienaren, alleen bewust was van des Pausen vertrek, en in last had, dit geheim en eenige andere bevelen, hem door den Abt achtergelaten, aan den Hertog van Ferrara over te brengen. Voor het overige hofgezin, zoowel als voor al de Romeinen, heette het, dat de H. Vader zich nog altijd binnen het Valicaan en in een zorgelijken toestand bevond, en broeder Servaas, die voor zijn arts doorging, schudde bedenkelijk het hoofd, zoo dikwijls men hem naar den lijder ondervraagde. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Niceforus besteedde zijn tijd tusschen het bezichtigen der merkwaardigheden, welke de stad en de omtrek opleverden, en het gezelschap der schoone Jonkvrouw, die, volgens het door haar opgevatte voornemen, zich gedroeg, als bemerkte zij den indruk niet, dien hare bekoorlijkheden op hem gemaakt hadden, en als hield zij zijne vleiende plichtplegingen en zoete woordjens voor eene beleefde scherts. Reeds wenschte zij zich geluk met het door haar gehouden gedrag en begon zij te hopen, dat hare bezorgdheid ijdel ware geweest, en dat werkelijk de betuigingen van den Patriciër niets meer waren, dan hetgeen waar zij die voor houden wilde: want Niceforus begon zich allenkskens volkomen naar haren trant van omgang te schikken, bëantwoordde haren boert met gelijke munt, scherstte wanneer zij het deed, en liet de taal des smachtenden minnaars voor die des luimigen spotters varen. Deze handelwijze deed hem wederom in gunst komen bij Amalasuinthe: en daar hij veel gezien en ondervonden had, geestig verhaalde, en altijd even vrolijk en opgeruimd was, begon zij allenkskens een behagen in zijn gezelschap en onderhoud te vinden, waarvan Forteman, indien hij het bijgewoond had, stellig jaloersch ware geweest. - ‘Denkt gij uwe reizen nog verder uit te strekken dan Rome?’ vroeg eens Graaf Luitmar aan Niceforus, terwijl zij met Amalasuinthe onder de koele schaduw van het voorportaal gezeten waren. - - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de jongeling: ‘het was mijn stellig voornemen, maar ik bevind mij hier te wel, om reeds aan mijn vertrek te den- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ken.’ Dit zeggende, zag hij steelswijze naar Amalasuinthe. - ‘Ik geloof het wel,’ zeide deze, zijn blik bespeurende: ‘gij zoudt niet overal eene gastvrouw vinden, die u vrijheid zoude laten, aldus den spot met haar te drijven.’ - - ‘Zoo er iemand is, die bespot wordt,’ zeide Niceforus, ‘dan is het de arme Griek, die hier als een vreemde haan op de werf is aangeland, en tot voorwerp van de ongehoordste plagerijen strekt. Maar heb geduld. Ik begin mij aan de zeden van het land te gewennen: en wanneer ik eens hier gevestigd zal zijn, beloof ik u, dat ik mij niet meer zal laten bespotten.’ - Terwijl hij dit zeide, fronsden zich de kleine rimpels van zijn voorhoofd op eene schier onmerkbare wijze, en gaven eene uitdrukking aan zijn gelaat, die in tegenspraak was met den glimlach, die op zijne lippen stond, en met den schertsenden toon, waarop hij gesproken had. Deze schijnbaar onbeduidende omstandigheid ontging niet aan Amalasuinthe, en weerhield het antwoord, dat zij gereed was te geven. - ‘Ik had gemeend,’ vervolgde Luitmar, ‘dat de edele Niceforus de gelegenheid niet zouden verzuimen, om zijne opwachting bij Koning Karel te maken.’ - - ‘Ik verzeker u,’ zeide de Griek, ‘dat ik hartelijk naar het oogenblik verlang, waarin ik hem ontmoeten zal; maar voor alsnog kan dit geene plaats hebben, en ik dien eerst de komst des Hertogs af te wachten.’ - {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijn vader toest lang met terug te komen,’ zeide de Jonkvrouw. - ‘Het gaat mijn begrip te boven,’ zeide Luitmar: ‘het moeten voorzeker zaken van het uiterste gewicht zijn, die hem weerhouden op een tijdstip, dat zijne tegenwoordigheid hier zoozeer gewenscht wordt.’ - Nog sprak hij, toen zich een trompetgeschal aan eene der poorten liet hooren. Alle drie rezen op: hoefgetrappel weêrklonk over het plein: verscheidene ruiters kwamen nader: de voorste sprong van zijn ros, en Amalasuinthe lag in de armen van haren vader. - ‘Gij zijt wel?’ vroeg hij, haar met koelheid aanziende, en zich uit hare omhelzing losmakende; ‘dat verheugt mij: edele Niceforus! ontfang mijnen groet: ik hoop, dat men u dit verblijf zoo aangenaam mogelijk gemaakt heeft. - Ook u groet ik, Graaf Luitmar! Waar is de Heer Abt?’ - - ‘Voor eenige dagen met het gezantschap des Khalifs vertrokken,’ antwoordde Luitmar. - ‘Vertrokken!’ herhaalde Bohemund, verwonderd: ‘ik heb van dat gezantschap gehoord; maar ik dacht niet dat het behoefte had aan het geleide van mijnen ambtgenoot. En zeg mij,’ vervolgde hij, den Graaf bij den arm nemende en zich met hem ter zijde begevende: ‘hoe is het met den Pans? Leeft hij nog?’ - - ‘Hij is insgelijks vertrokken,’ antwoordde Luitmar: ‘maar het is nog een diep geheim.’ - - ‘Ook vertrokken! - Dat de Satan hen allen....; maar wat gij daar zegt is niet mogelijk!’ - {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Keurt uwe Edelheid het niet goed?’ vroeg Luitmar, met verbazing bespeurende, dat deze tijding, verre van den Hertog te verheugen, zijne ontevredenheid scheen op te wekken.’ - - ‘Voorzeker! Voorzeker!’ zeide Bohemund, kort af: ‘ik begreep slechts niet, wat.... maar verhaal mij toch hoe dat heeft plaats gehad! Kort en goed: In weinige woorden.’ - - ‘Ik weet, dat uwe Edelheid niet van lange berichten houdt,’ zeide Luitmar, glimlagchende: en hij voldeed aan des Hertogen verzoek. Geene aanmerking van goed- of afkeuring ontsnapte den Hertog, toen Luitmar geëindigd had: hij glimlachte bitter en vroeg toen: ‘welke boodschap had de Fries, die hier geweest is?’ - - ‘Ik meen, dat uwe Edelheid daarvan door eene renbode is verwittigd geworden. Hij meldde u dat de kleinzoon van Desiderius in Italië zoude aangeland zijn.’ - - ‘'t Is waar,’ zeide de Hertog: ‘dat dwaze gerucht is tot mij gekomen. - Welnu, wij zullen trachten optesporen, waar zich die Adalgisus schuil houdt. Onze eerste taak moet zijn, deze oproerige stad te straffen. Ik wacht u heden avond bij mij met al de aanvoerders. Maar welke benden heb ik aan de poort gevonden?’ - - ‘Het zijn krijgsknechten van den Hertog van Nepi,’ antwoordde Luitmar, ‘die de bezetting zijn komen versterken. Wij hebben hier ook nog volk uit Terni, uit Tibur, uit....’ - - ‘Genoeg? Ik zal dat nader hooren. De Heer {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Abt schijnt zijne maatregelen bijzonder goed genomen, en mij niets te hebben overgelaten. - Tot heden avond dan.’ - Met deze woorden wendde Bohemund zich om en keerde tot zijne dochter terug. Het maal werd weldra aangediend, na welks afloop zich elk der gasten naar zijn vertrek begaf om aldaar, volgens de gewoonte van het land, het warmste gedeelte van den dag, in rust en sluimering door te brengen. De Grieksche Patriciër lag, in zijn vertrek, op een prachtig rustbed uitgestrekt. Hij had den mantel afgelegd en niets dan het luchtige onderkleed aangehouden. Naast hem zat een Paadje, wiens bezigheid het was, met een waaier de vliegen te verjagen, die de aangename rust zijns meesters mochten storen, en van tijd tot tijd, op diens verlangen, een gouden beker, nevens hem op een cierlijk gebeeldhouwden drievoet geplaatst, te vullen met een verkwikkenden wijn, die in een zilveren vat in de koelte stond. De sluimering van Niceforus werd deze reis gestoord door een herhaald geklop, dat zich tegen de deurstijlen hooren deed. De Paadje zag zijnen meester aan, om uit zijne half gëopende oogen zijn wil te verstaan. Niceforus gaf een knik van goedkeuring; de knaap, zich naar den ingang begevende, schoof het kostbare valgordijn open, en de Hertog van Ferrara trad binnen. Ofschoon hij zich ontdaan had van de ijzeren wapenrusting, die hem bedekte toen hij op het Vaticaan verscheen, bleven echter zijne houding, zijn vaste {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} stap en de onverbiddellijke gestrengheid van zijn gelaat den krijgsman aanduiden. Niemand, die beide eenmaal gezien had, kon in hem den Vader van Amalasuinthe miskennen; maar zijn gelaat geleek op het hare, gelijk de beeldtenis, welke men door een vergrootglas in een ruwen spiegel ziet, op het oorspronkelijke gelijkt. Elke trek, die op haar gelaat gezien werd, was op het zijne terug te vinden; maar grooter, harder, gestrenger en niet getemperd door die minzame uitdrukking, welke zich bij haar zoo wel aan fierheid paarde. Dat strakke voorhoofd, hetwelk nimmer gebogen had, stond heden nog duisterder dan gewoonlijk: en eene ontevredenheid, die slechts eene aanleiding wachtte om uit te bersten, liet zich lezen in het door eene dichte wenkbraauw overschaduwd oog. Zwijgend trad hij nader en bleef over Niceforus staan, greep naar een zetel; doch scheen zich op eens te bezinnen, en wachtte, aleer hij zitten ging, eene nadere uitnoodiging van Niceforus af. Deze boog het hoofd, zonder wijders van houding te veranderen, waarop de Hertog plaats nam, te gelijk een blik op den knaap werpende, als beschouwde hij diens bijzijn overtollig. - ‘Gij kunt onverhinderd spreken,’ zeide Niceforus: ‘Endaemon verstaat alleen de Grieksche taal.’ - - ‘Welnu?’ vroeg Niceforus, nadat beide elkanderen een wijl zwijgend hadden aangestaard. - ‘Welnu!’ herhaalde Bohemund: ‘gij weet zoo goed als ik, hoe de zaken staan. - Het ongeduld van Paschalis heeft ons plan verknoeid: en de fraaie {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen van den hoogwijzen kloostervoogd hebben het overige gedaan. Ik zal ten minsten tien dagen noodig hebben eer ik die benden van Nepi en Spoletium met schik weder van hier krijg. En intusschen is de Paus, die ons tot gijzelaar kon verstrekken, naar Karel vertrokken: en de Hemel weet, of de Koning zelf niet eerstdaags als een werpschicht uit de lucht zal vallen.’ - - ‘Gij ziet alles te donker in,’ zeide de Patriciër: ‘en ik herken den onvervaarden Bohemund niet, bij wien gewoonlijk alle hinderpalen slechts nieuwe aansporingen tot moed en volharding zijn. - Waarover beklaagt gij u toch? - de Paus is van hier: des te beter, zeg ik; want nu heeft zijne tegenpartij de handen vrij: en zijn vertrek heeft ook dat van den Abt veroorzaakt; zoodat gij hier nu alleen meester zijt.’ - - ‘De Abt kan elk oogenblik terug komen,’ zeide Bohemund: ‘hij zal niet verder gaan, dan noodig is om den Paus in veiligheid te brengen, en keert hij, dan zullen de moeilijkheden weder aangroeien; want, al roepende, dat hij geen verstand heeft van krijgszaken, bemoeit hij zich met alles: ja, het valt lichter een dier bendehoofden een rad voor de oogen te draaien, dan Wirundus te blinddoeken: - althands nu men reeds argwaan heeft, gelijk uit de boodschap van Karel gebleken is.’ - ‘Argwaan jegens u?’ vroeg Niceforus, terwijl zijn blik voor het eerst eenige bezorgdheid verraadde. - ‘Niet jegens mij,’ antwoordde de Hertog: ‘maar mij is de zorg opgedragen van den kleinzoon {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} des Konings van Lombardijen op te sporen en gevangen te nemen.’ - - ‘Welnu!’ zeide Niceforus, glimlagchende: ‘gij zult niet aarzelen eene zoo gemakkelijke taak te volbrengen.’ - ‘En voorts,’ vervolgde Bohemund, zonder op deze aanmerking acht te slaan: ‘die benden, die de Keizerin ons had toegezegd: Waar blijven zij?’ - - ‘Hoe wilt gij, dat zij komen eer de omwenteling heeft plaats gehad en zoolang alles nog aan Karel gehoorzaamt? - Wat mij betreft, ik wensch van harte, dat wij zegevieren zonder hunne hulp noodig te hebben: men heeft vaak meer last van bondgenooten dan van vijanden: en Irene bewijst geene diensten voor niets: - zij zoude tot de oprichting van een Westersch Keizerrijk althands niet gaarne de hand leenen. - Maar zeg mij liever, hoe staat het met Benevent? Van die zijde heb ik betere verwachtingen.’ - - ‘Hertog Grimoald is bereid,’ antwoordde Bohemund: ‘hij heeft slechts tijd gevraagd, om zijne troepen van wapenen te voorzien; doch eer de maand om is, zal hij de grenzen overtrekken.’ - - ‘IJdele beloften!’ zeide Niceforus, het hoofd schuddende: ‘waarom verklaart hij zich niet terstond? - Die wapening is een ijdele uitvlucht. Alles toont mij aan, dat verder uitstel ons noodlottig zijn moet. Een toeval kan mij doen herkennen: misschien ben ik het reeds: - althands die gevloekte Jood, die zendeling des Khalifs, heeft twijfel gevoed, - en het zoude mij niet bevreemden, zoo hij den Abt {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaalde, dat hij mij in Constantinopel menigmalen onder een anderen naam ontmoet had. Lekt het geheim uit, dan spoedt zich Karel herwaarts: is het niet beter hem, voor te komen?’ - Bohemund zag spijtig voor zich; want het hinderde hem, den stouten en onvervaarden krijgsman, van gebrek aan voortvarendheid beschuldigd te worden, en dat wel door een in gemak en weelde opgebrachten jongeling, die, zoo hij al in de daad zoo loom en lichtzinnig niet was als hij scheen, althands niets verricht had in eene zaak, welke den Hertog zooveel zorg en zweet veroorzaakt had. - En in de daad het was of die beide personen hunne rollen verwisseld hadden: en de anders zoo onverschillige Niceforus kon zich geene verklaring geven, hoe hij het was die zijnen vriend tot handelen moest aansporen. - ‘Ik kan toch niet denken,’ zeide hij eindelijk, ‘dat de dappere Bohemund den moed zoude laten zakken, op het oogenblik, dat het er op aankomt, het masker af te werpen.’ - - ‘Bij al de Heiligen van 't Paradijs!’ riep de trotsche Hertog, oprijzende en den Jongeling met een gramstorigen blik aanziende: ‘elk ander zoude dien twijfel aan mijn moed met zijn leven betalen! - Koning Karel heeft mij zwaar beledigd; maar hij heeft mij nimmer van lafhartigheid beticht.’ - - ‘Vergeef mij,’ zeide de Griek, berouw gevoelende over zijne ontijdige vraag: ‘en beklaag mij liever, goede Bohemund! Mijn stamhuis heeft zooveel geleden van ontrouw en verraad, dat ik somwijlen hen verdenk, die mij het getrouwste zijn.’ - {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Eene fraaie verontschuldiging,’ zeide Bohemund: ‘gij twijfelt niet aan mijn moed; - maar wel aan mijne getrouwheid. - Maar gij hebt gelijk,’ vervolgde hij, bitter lagchende, en met driftige stappen het vertrek op en neder gaande: ik verdien dit alles: het is het lot en de straf des afvalligen, dat hij zelfs het vertrouwen niet verwerft van hem, ten wiens voordeele hij zijn verraad heeft gepleegd.’ - - ‘Bij al wat heilig is! zeide Niceforus, half oprijzende in zijn rustbank: ‘geef u toch niet aan zulke dwaze gedachten over, en vergeet de woorden, die mij ontvallen zijn, en waaraan gij eene hatelijke uitlegging geeft, die ik verwerp. Ik u verdenken? u, mijn eenigen steun, na al wat gij voor mij hebt verricht? Bohemund! dat kunt gij niet geloven. Weet gij dan niet, dat ik u acht, u lief heb als een vader: - en dat ik de kroon nog minder tel dan het voorrecht van u met dien naam te begroeten?’ - - ‘Ik moet alles wel vergeten, alles wel voor lief nemen, wat gij zegt,’ zeide Bohemund, een weinig ter neder gezet: ‘want ik heb u immers eenmaal trouw en bijstand gezworen: en Bohemund breekt zijne beloften niet: - althands hij zal deze niet verbreken,’ voegde hij er zuchtend bij; want hij dacht aan den eed, eenmaal door hem aan Koning Karel gedaan. - ‘Maar spreken wij van iets anders,’ zeide Niceforus: men had mij niet misleid omtrent uwe bekoorlijke dochter: het gerucht van hare volmaaktheden was slechts beneden de waarheid gebleven. Ik {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} wil zonder haar geen throon bestijgen, Bohemund! zij of geene andere zal mijne gade zijn.’ - - ‘Hebt gij haar reeds iets gezegd?’ vroeg de Hertog, terwijl hij weder plaats nam. - ‘Nog niets bepaalds,’ antwoordde Niceforus: ‘zij schijnt tot nog toe niet te willen geloven, dat mijne betuigingen ernstig gemeend zijn.’ - - ‘Wel! verklaar u dan: of wilt gij, dat ik haar mijn wil te kennen geef?’ - - ‘Neen! nog niet,’ zeide de Patriciër: ‘vergun mij eerst de zoete taal der overreding te bezigen, eer gij die van het vaderlijk gezach doet hooren. Ik wenschte haar bezit aan hare liefde en niet aan dwang te mogen dank weten.’ - - ‘Ik heb geene kennis aan die schoone bewoordingen en fijne gevoelens van het Grieksche Hof,’ zeide Bohemund. ‘Ik heb Amalasuinthe u toegezegd: en zij zal u huwen.’ - - ‘In de daad,’ zeide Niceforus, zich zelf met een oog van welgevallen overziende, ‘ik weet juist niet, welke gewichtige bedenkingen zij tegen dezen echt zoude maken. Zij schijnt noch mijne persoon noch mijn onderhoud te schuwen: zij is vrolijk en opgeruimd in mijn bijzijn: - en dan, de glans eener kroon, al is die nog slechts in het vooruitzicht....! Ik zie geene redenen om te wanhopen: - of zij moest reeds eene bepaalde liefde voor iemand gevoelen.’ - - ‘Gij zoudt u daarover bekommeren?’ vroeg Bohemund, de schouders ophalende. - ‘Met uw verlof!’ zeide Niceforus: ik ben aan {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} het Grieksche Hof opgevoed, waar de Keizerinnen zich niet ontzien hare echtgenooten om hals te brengen ten gevalle van hare minnaars: en dat heeft mij eenigzins omzichtig gemaakt jegens de vrouwen in 't algemeen. Gij hebt toch niet bespeurd, dat uwe dochter voor iemand eene bepaalde genegenheid heeft?’ - - ‘Neen!’ antwoordde Bohemund; wrevelig: - ‘en ik heb er mij ook nimmer mede bemoeid; maar wat beteekenen al deze vragen? Ik heb uw woord: gij het mijne: - zij zal uwe gade worden en hare plichten weten te vervullen: - en ik dank u niet voor de veronderstelling, welke haar gelijk stelt met de Keizerinnen van het Oosten.’ - Niceforus zweeg. Hij was ontevrede op zich zelven, dat hij zich zoo herhaaldelijk op eene weinig behendige wijze had uitgedrukt: en er was hem te veel aan de vriendschap en bijstand van den Hertog gelegen, om niet alle pogingen aantewenden, ten einde zijn vergrijp weder goed te maken. Hij rees geheel op, vatte Bohemund bij de hand, betuigde zijn leedwezen, dat deze al zijne uitdrukkingen misduidde, en liet niets onbeproefd om de goede verstandhouding te herstellen, die gevaar liep van verbroken te worden. - ‘Laat ons deze punten niet meer aanroeren,’ zeide ten laatsten de Hertog, die, hoewel op den jongeling verstoord, zelf inzag, dat hij te ver gegaan was om terug te keeren, en zoo min zijne wraakzucht tegen Karel als de schitterende vooruitzichten, welke het huwelijk tusschen Amalasuinthe en Nice- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} forus hem beloofde, wilde opofferen: ‘ik blijf bij mijn woord, ik heb het u reeds gezegd: en het zal van mij niet afhangen, indien men u niet als Keizer van het Westen begroet.’ - - ‘Maar nogmaals!’ zeide Niceforus op een smekenden toon: ‘zal het nog lang moeten duren, eer wij het zwaard trekken? - Gij kunt niet beseffen hoe deze staat van onzekerheid mij pijnigt en verontrust.’ - - ‘Luister!’ zeide Bohemund: ‘ik besef uw ongeduld: en niet minder dan gij verlang ik naar het tijdstip, waarin wij ons openlijk zullen verklaren. Is eens dat tijdstip daar, dan zal ik uwe aansporingen niet noodig hebben, om met voortvarendheid te handelen. Maar het is geen kinderspel, de macht van Karel te trotseeren: en, zoo wij eens beginnen, moeten wij weten, vol te houden. - Pepijn staat met eene geduchte macht te Ravenna: de Hertogen in Middel-Italië zijn aan Karel gehecht: - het wufte Rome zal hem heden verdoemen en morgen toejuichen: Benevent is nog niet vaardig en de hulpbenden uit Griekenland komen niet opdagen. Het is niet in deze omstandigheden dat wij met voordeel kunnen handelen; want gij moet niet vergeten, dat alles van den eersten loop dien de zaken nemen af zal hangen. Is die naar wensch, dan voegt zich weldra geheel Italië bij onze banier; doch hebben wij in den aanvang reeds met tegenspoed te worstelen, dan is het vruchteloos op de hulp van vrienden en bondgenooten te rekenen. Wij hebben te kiezen tusschen een luisterrijken throon en een schandelijken dood.’ - {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik erken de juistheid uwer aanmerkingen;’ zeide Niceforus: ‘maar vergeet gij, dat zoo Karel de minste achterdocht voedt, hij zich herwaarts begeven zal en dat onze toestand dan verergerd is.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Bohemund: ‘en daarom wil ik gedeeltelijk toegeven aan uw verlangen. Ik zal die krijgsknechten, waar ik niet op rekenen kan, van hier verwijderen, doch achtereenvolgens, om geen vermoeden te wekken: ik zal iemand naar Benevent zenden, om den Hertog aan te sporen, dat hij zich spoede: en morgen reeds onze vrienden uit Rome bijeenroepen, om te overleggen wat ons te doen staat: zoo wij in Rome meester zijn, hebben wij reeds veel vooruit; de wapenkreet, hier aangeheven, zal in Frioul en Ferrara herklinken; Lombardijen zal te wapen vliegen: en het leger van Pepijn, zich op het onvoorzienst tusschen twee vuren bevindende, vernietigd zijn, eer Karel te hulp kan snellen.’ - - ‘Ik ben te vrede,’ zeide de Patriciër: ‘en geef mij geheel aan uwe leiding over. - Ga dan, wakkere Bohemund! en volbreng de schoone taak, die gij aanvaard hebt, die van een ongelukkige in zijn recht te herstellen. Ik van mijne zijde zal, daar mij niets anders wordt overgelaten, mijne pogingen aanwenden om het hart der schoone Amalasuinthe te winnen.’ - XI. Wij hebben reeds eenige reizen van den hof gesproken, die zich naast het Paleis uitstrekte. Behalve {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige met beelden, vazen en andere voortbrengselen der vroegere kunst vercierde lanen, die hem in alle richtingen doorkruisten, werd hij ook door kleinere paadjens doorkronkeid, die naar nette badplaatsen of andere kleinere gebouwen geleidden. De vakken, tusschen die lanen besloten, waren met fraaie citroenboomen, oleanders en andere geurige bloemgewassen en heesters beplant, wier dichte takken een lieflijk lommer tegen de sterke zonnestralen aanboden, en waar Amalasuinthe dagelijks gewoon was, hetzij in gezelschap van hare juffers, hetzij alleen, de koele schaduw te zoeken. Het was op den dag na het door ons opgeteekend gesprek. Vermeenende, dat Niceforus, gelijk hij 's morgens gezegd had voornemens te zijn, naar Tibur was gereden, en voor geene stoornis van zijn kant beducht, was zij deze reis, onverzeld, den bloemhof ingewandeld en zat nu onder het breedgebladerde loof van een kastanjeboom in stille gepeinzen verzonken. Reeds had zij een geruimen tijd aldaar met hare overdenkingen doorgebracht, en was onbewust dat iemand haar gadesloeg, toen zij een zucht, die haar ontglipte, in hare nabijheid hoorde herhalen, en, opziende, Niceforus gewaar werd, die voor haar stond. Zij was verrast en ontsteld en een flaauwe kreet ontsnapte haar. - ‘Mijne komst ontzet u,’ zeide Niceforus: ‘O vergeef mij. Maar kon ik de zucht bedwingen, die bij mij opwelde, toen ik den uwen hoorde? Gelooft gij niet, dat de smart, die u kwelt, ook door mij gevoeld wordt?’ - - ‘Ik beken, dat gij mij hebt doen ontstellen,’ {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide Amalasuinthe: ‘en ik had niet verwacht, dat iemand, die als gij, aan een hof is opgebracht, hetwelk op den roem der meest verfijnde beschaafdheid boogt, er vermaak in zoude vinden, om zonder waarschuwing mij in mijne eenzaamheid te overvallen.’ - - ‘Ach! verwijt mij deze onwillekeurige daad niet. Ik zag van verre uw wit gewaad door het groene loof glinsteren, en dacht een wijl eene boschnymf te zullen vinden, gelijk aan die, van welke de fabelen onzer dichters gewagen; maar toen ik zoetjens naderde, ontdekte ik met dankbare vreugd, dat het meer dan eene nymf, meer dan eene godin was, die ik voor mij zag: en hoezeer ik uwe gepeinzen eerbiedigde, was het weggaan mij onmogelijk en bleef ik in verrukking den aanblik van uwe bekoorlijkheden genieten tot op het oogenblik, dat ik, zonder het te weten, mij verraadde. Zeg mij, waarin ben ik strafwaardig?’ - - ‘Ik vergeef u; - maar laat ons van hier gaan,’ zeide de Jonkvrouw, verlegen rondziende. - ‘Hoe kunt gij zoo wreed zijn en zoo beminnelijk tevens? Sedert een oogenblik slechts geniet ik uw hemelsch bijzijn: en gij wilt het mij weder ontzeggen.’ - - ‘Neen,’ zeide Amalasuinthe, glimlagchende: ‘ik veroorloof u, het elders te genieten; maar niet hier.’ - - ‘En welke plaats kon meer dan deze geschikt zijn, om u uit te drukken, wat mijn hart gevoelt: hier, waar de zon zoo liefelijk door de bladeren {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt, waar het verkwikkend gemurmel der ruischende fonteinen, de geurige walmen der vruchtboomen, alles in een woord ons die bosschaadjen herinnert, waarin Mars aan de voeten van Venus geknield lag.’ - - ‘Ik weet niet,’ zeide Amalasuinthe, schertsende, ‘of gij veel van Mars hebt; maar ik ben eene goede Christinne, en begeer niet met uwe heidensche Godin gelijk gesteld te worden.’ - - ‘Neen! ik ben Mars niet; maar ik zoude hem in moed evenaren, indien gij, die de heidensche Venus in schoonheid overtreft, mij met een enkelen blik van genegenheid beschouwen wildet: indien ik slechts eenmaal in uwe oogen lezen mocht, dat gij medelijden hebt met een ongelukkige, wiens lot in uwe handen is.’ - - ‘Ik heb indedaad medelijden met u,’ zeide Amalasuinthe: ‘want het is betreurenswaardig, dat gij zoovele schoone woorden verspilt aan iemand, die er zoo weinig van verstaat of onthoudt!’ - - ‘Helaas!’ hernam Niceforus: ‘waarom veinst gij eene luchthartigheid, die buiten uw inborst ligt? Ben ik dan een zoo nietig voorwerp, dat een uwer onwaardige scherts mijne best gemeende uitdrukkingen beantwoorden moet?’ - - ‘Bezig liever uwe welsprekendheid,’ zeide Amalasuinthe, ‘bij iemand die beter op de hoogte is; want of het hapert aan mijn onverstand, en dan gaat al dat fraaie verloren: of,’ voegde zij er met meerdere ernst bij, ‘het hapert aan mijn wil; en dan is uwe moeite nog meer te vergeefs aangewend.’ - {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoe!’ zeide Niceforus: ‘gij zoudt niet kunnen, en niet willen begrijpen, dat ik u onuitsprekelijk bemin: dat ik niets vuriger op aarde verlang dan uwe wederliefde: en dat het de schoonste dag mijns levens zoude zijn, waarop ik u mijne gade mocht noemen.’ - Amalasuinthe verbleekte: die taal was te duidelijk om als kortswijl behandeld te worden: en haar gevoel zeide haar, dat het zelfs onbetamelijk zoude zijn met eene liefde den spot te drijven, die, al werd zij niet beantwoord, haar echter vereeren moest, en althands eene beleefde weigering verdiende. Terwijl zij nadacht, hoe deze op de beste wijze in te richten, ging Niceforus voort, met in de bloemrijkste taal zijne gevoelens uitteboezemen. Maar zijne woorden gonsden ongehoord haar voorbij, als ijdele klanken zonder beteekenis: zij wist nu eenmaal, dat hare vrees gerechtvaardigd was: en wat ging het haar aan, hoe hij zijne bekentenis inkleedde? Hij zweeg eindelijk: toen hief zij het hoofd op, zag hem aan en sprak: - ‘Hoor mij, edele Niceforus! uw aanzoek dwingt mij tot spreken, en de dochter van Bohemund is u een openhartig antwoord schuldig. Ik besef duidelijk dat gij, in ledigheid alhier uwen tijd doorbrengende, zonder eenig ander voorwerp te ontmoeten, dat u op eene meer nuttige, uwer meer waardige wijze bezig kon houden, u hebt overgegeven aan den gril van een oogenblik, aan eene aangename verstrooijing; en op het laatst, door de gewoonte van mij dagelijks te zien en met mij om te gaan, u eindelijk hebt diets gemaakt, dat gij eene wezenlijke neiging voor {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} mij gevoeldet. Neen! antwoord mij nog niet: ik wil u geenszins bedroeven: laat mij das den waan, dat uw liefdevuur slechts eene voorbijgaande vlam is, die even ras zal uitgedoofd zijn als zij is opgekomen, en dat gij u gemakkelijk zult troosten, indien mijn antwoord tegen uwe wenschen uitvalt. Ik geloof, ik vertrouw, dat uw hart grootmoedig is: welaan! toon mij dit: en spreek van dit oogenblik af niet meer over eene ongelukkige neiging, waaraan ik nimmer beantwoorden kan.’ - Niceforus bleef een wijl verzet staan over dit stellige bescheid, hetwelk zijne eigenliefde verre was van te verwachten. Spoedig echter vatte hij weder moed: - ‘Gij zult niet volharden bij die taal,’ zeide hij: ‘ik weet, hoe onwaardig ik ben? bij u te vergelijken: en toch, er zoude menige vrouw bestaan, die zich door mijne liefde vereerd zoude achten. - Maar wat kan tot eene zoo beslissende weigering aanleiding geven? - Mishaagt u mijn inborst? mijn landaart? of wellicht....?’ - - ‘Ik ken u te weinig, om zelve te weten, of gij mij mishaagt; maar gij vordert liefde, en dit eischt meer.’ - - ‘En kan de tijd die liefde niet doen geboren worden? Wanneer gij mij eens beter kennen zult....’ - - ‘Vlei u daar niet mede. Ik ken u genoeg om te weten dat gij nimmer mijn hart zult treffen.’ - - ‘Ik herhaal het,’ zeide Niceforus: ‘gij kent mij niet. Gij meent in mij een Griek, een Patriciër te zien.’ - - ‘Welnu?’ vroeg Amalasuinthe, hem met eenige verwondering aanziende. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Welnu,’ vervolgde Niceforus, na een oogenblik weifelens: ‘indien ik eens niet was, die ik scheen. Indien eens het edelste bloed van Italië door mijne aderen stroomde: indien ik door mijne afkomst uw landgenoot, door mijn rang boven u verheven ware?’ - - ‘Dan zoude ik zeggen, dat gij ons allen misleid hebt,’ zeide Amalasuinthe: ‘maar mijn antwoord zoude hetzelfde blijven.’ - - ‘Ook dan,’ hernam hij, indien ik eene Konings- wellicht eene Keizerskroon aan uw voeten kon leggen? want reeds lang genoeg heb ik geveinsd, ik ben....’ - - ‘Voleindig niet,’ viel zij hem sidderend in de reden: ‘maak mij geene deelgenoot van geheimen, die ik niet hooren mag, die mijn plicht zoude vorderen, dat ik verraadde.’ - - ‘Dat geheim zal het niet lang meer zijn. - Wat scheelt het, of gij het een dag vroeger of later verneemt? Ja, het is de laatste telg, de erfzoon der Koningen van Lombardijen, het is Adalgisus, dien gij voor u ziet.’ - Amalasuinthe stond een wijl als versteend, ‘en gij waagt het, Prins!’ vroeg zij eindelijk, ‘u op dit grondgebied te vertoonen, waar uw verderf gezworen is?’ - - ‘Ik wist dit,’ antwoordde hij: ‘maar alles wil ik wagen, om uwe liefde te verdienen.’ - - ‘En de trawanten van Karel zoeken u: - en de dood waart om uw schreden. - Wee mij, Prins! dat gij om mijnentwille uw bloeiend leven op zoudt {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} offeren, om mij, die ondankbaar en ongevoelig ben voor uwe noodlottige teederheid. O! verlaat deze oorden, verlaat Italië, en vergeet mij. In de staten der Keizerin en onder hare bescherming, kunnen u nog gelukkige dagen verbeiden. Ik zal, ofschoon mijn plicht mij het spreken gebied, uw geheim zorgvuldig bewaren: - Ik zal zelve uw vlucht bezorgen: ik wil.....’ - - ‘En ziedaar dan,’ zeide Adalgisus, met bitterheid, ‘ziedaar de belangstelling, welke de Koning van Lombardijen bij eene dochter van Italië ontmoet. In stede van hem de hulde, die hem toekomt, te bewijzen, verzoekt men hem op 't minzaamst, zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen. - Maar neen, het is niet om terug te keeren, dat ik de boorden van den Bosforus verlaten heb. Ik ben hier gekomen, om mijne rechten te doen gelden, de kroon terug te winnen, mij door een vuigen overweldiger ontnomen, de schande van mijn huis, den dood mijns vaders te wreken, en u aan mijne zijde op den zetel, die mij toekomt, te verheffen.’ - - ‘Om aller Heiligen wille!’ zeide Amalasuinthe, de handen wringende: ‘Prins! wat booze geest, welke dolzinnige raadslieden hebben u tot deze vermetele onderneming kunnen aanzetten? Wat hoop toch kunt gij voeden? De legers des Konings bedekken Italië. Men is reeds onderricht dat gij verwacht werd: hoe licht wordt uw verblijf verraden: 't kan zijn, dat gij hier medestanders vindt; maar welke macht kunt gij bijeen brengen, die niet in een oogwenk door Karel zoude verplet worden? Ge- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} denk aan het lot, dat al zijne vijanden getroffen heeft. Wat is er van den Sax Wittekind, van uwen grootvader en vader beide, van Rotgaud van Frioul, van Abdurrahman, van zoovele anderen geworden, die hem trotseerden? Ik voed geene liefde voor u; maar ik wil uwe vriendin zijn: gij zijt de gast mijns vaders geweest: ik acht u: zelfs uw stout ontwerp, hoezeer ik het veroordeel, verheft u in mijne oogen; - en ik zoude met innige deernis zien, dat zooveel gaven slechts zouden gediend hebben om u een schandelijken dood te doen sterven, of u, van het daglicht beroofd, achter sombere kloostermuren het leven te doen vervloeken. O! nogmaals smeek ik u, vlucht, eer u de hand van Karel bereikt.’ - - ‘Hij zelf, hij beve, de snoode kroonroover,’ zeide Adalgisus: ‘ik ben hier op dit oogenblik machtiger dan hij. Slechts weinige dagen meer, en alle vermomming heeft uit: en ik toon mij aan die duizenden, wier hart nog klopt voor het huis van Desideer. En dan zullen die volkeren, die nog uit vrees voor den dwingeland zich het juk getroosten, hunne onwaardige kluisters verbreken, de afhangelingen van Karel doen verstuiven, en aan Italië de vrijheid onder zijne oude meesters teruggeven.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Amalasuinthe: ‘ik mag niet verder naar u hooren. Vrijwillig hebt gij mij zaken geopenbaard, wier mededeeling mijn hart met schrik vervuld heeft. Nog is het tijd: nog kunt gij van uw ijdel voornemen afzien en uw leven redden; maar zoo gij blijft volharden om in uwe dwaasheid de fakkel des oorlogs in Italië te willen ontsteken, eischt {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn plicht van mij, dat ik mijn vader bekend make met den gast, dien hij huisvest.’ - - ‘Ga tot hem,’ zeide Adalgisus, glimlagchende: ‘en zie, wat hij u antwoe den zal. De Hertog van Ferrara zal zijnen wettigen Vorst niet verraden om den Frank te believen.’ - - ‘Hoe!’ riep Amalasuinthe, van verontwaardiging blozende: ‘gij zoudt veronderstellen, dat mijn Vader, de edele Hertog van Ferrara, des Konings landvoogd, dat hij zijnen meester ongetrouw zoude worden om uwentwil.’ - - ‘En veronderstelt gij zelve,’ zeide de Prins, ‘dat hij onbewust is, wien hij huisvest? Hij kent mij, hij kent mijne verwachtingen, hij kent mijne liefde, en het is ook uit zijnen naam, dat ik u smeek, mijne wenschen te bekroonen.’ - Adalgisus was bij het uiten dezer laatste woorden op de knie gevallen en had de hand der Jonkvrouw gegrepen en aan zijne lippen gebracht, zonder dat zij de macht had hem te wederstreven; want hare ziel, hoe fier ook, was geheel verslagen door de vreesselijke mededeeling, die haar gedaan was. Hoe! haar vader ontrouw aan zijnen eed! hare hand aan den vreemdeling verkocht! het kwam haar ongelooflijk voor! - En toch, hoe liet zich anders de stoutmoedigheid van Adalgisus verklaren? - - ‘Het is onwaar!’ riep zij eindelijk, hare stem verheffende: ‘ik geloof u niet. - Verlaat mij, of ik roep om hulp: en bij alle Heiligen! het zoude u duur te staan komen?’ - - ‘Wie durft de edele dochter des Hertogs be- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigen?’ vroeg op eenmaal eene stem achter hen. Beide zagen om. Amalasuinthe gaf een kreet van verbazing, en de oogen van Adalgisus flonkerden van toorn. Beide hadden Forteman herkend, die langzaam nadertrad. - ‘Gij hier terug!’ vroeg de Prins, terwijl hij oprees en de hand aan het zwaard sloeg. ‘Wat beteekent....’ - - ‘U zocht ik,’ viel hem Forteman in de reden, na eerst een ernstigen blik op Amalasuinthe te hebben geworpen. - ‘Mij?’ vroeg Adalgisus, met een hoonenden lach: ‘en welke boodschap komt gij mij brengen?’ - - ‘Slechts deze,’ zeide Forteman: ‘ik ben uw vriend niet - en toch wil ik u een vriendenraad geven. - Indien gij reden hebt om de straffende hand des Konings te vreezen, zoo verlaat Italië eer het jaar één dag ouder is: - of ik sta niet in voor uw leven.’ - - ‘En waarom zoude ik de straffende hand uws Konings te vreezen hebben?’ vroeg Adalgisus, zonder dat een trek op zijn gelaat veranderde of eenige ontroering blijken liet; - want op het eerste gezicht van Forteman had hij begrepen, dat zijn naam bekend was. - ‘Veins niet mijne woorden niet te verstaan,’ hernam de Fries: ‘ik ben te wel onderricht, dat gij niet de man zijt, voor wien gij u uitgeeft. En zoo ik uwen waren naam niet noem, gij moest veeleer mijne bescheidenheid op prijs stellen.’ Dit zeggende zag hij naar de Jonkvrouw. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik dank u,’ zeide de Prins op een hoogen toon: ‘maar ik begeer geene verplichting aan u te hebben: nu ja: ik ben de Koning van Lombardijen. Wat is uw last, zendeling van Karel?’ - Forteman antwoordde niet dadelijk op deze vraag; maar zag den Prins een wijl met verwondering aan: hij was getroffen over eene zoo rondborstige verklaring, welke hij niet verwacht had en aan eene edele stoutmoedigheid toeschreef; want hij was verre van te denken, dat de man, wien hij als een verlaten zwerver beschouwde, binnen het Vaticaan zelf op zulk eene medehulp kon rekenen. - ‘Deze openhartigheid strekt u tot eer,’ zeide hij eindelijk: ‘en ik herken daaraan den vorstenaart, die u bezielt. Maar geloof mij! Tart de gramschap des Konings niet, door langer hier te verblijven; - want weet, dat ik herwaarts gezonden ben, om uwen naam aan den Hertog bekend te maken.’ - - ‘Volg dien raad, Prins!’ zeide nu ook Amalasuinthe: ‘waarom zoudt gij u zelf ten vijand strekken?’ - Forteman wendde nogmaals den blik naar Amalasuinthe en een flaauwe zucht ontglipte zijn borst. De belangstelling, die zij den Prins betoonde, was hem hinderlijk en vervulde zijne ziel met ijverzucht. Op dit oogenblik kwam een dienaar des Hertogs aangesneld en wendde zich tot Adalgisus met de tijding dat de Hertog hem wachtte. - ‘Ik zal u dadelijk volgen,’ zeide de Prins tot den bediende, die zich onmiddellijk weder verwijderde. - ‘Prins!’ hernam Forteman, na eene korte {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte: ‘gij wilt den goeden raad niet volgen, u door mij gegeven; welaan! zoo luister naar een ander voorstel. Mijn plicht vorderde van mij, dat ik u naar den Hertog voerde; maar ik wil grootmoediger handelen. Gij hebt een zwaard. Volg mij, en laat ons strijden, als moedigen mannen betaamt. Is de kans mij gunstig, zoo sterft gij voor 't minst een eerlijken dood: en overwint gij mij, niemand is hier nog bewust van de tijding die ik breng, en ik neem uw geheim mede in het graf.’ - - ‘Ik dank u voor dit welmeenend aanbod,’ zeide Adalgisus, zonder zijne onverschillige koelbloedigheid te verliezen: ‘wij inwoners van het zuiden beminnen die dwaze gewoonte niet, welke den Franken zoo dierbaar is, om een leven, dat tot beter einden gebruikt kan worden, in een tweegevecht te wagen. Bovendien: de kans zoude niet gelijk staan: en de Koning van Lombardijen kan zijne uitzichten niet in de schaal leggen tegen die van een onbekenden gelukzoeker.’ - - ‘Koning zonder Koningrijk!’ zeide Forteman: ‘gij zijt een lafaart; maar gij doet wel, dat gij mij tot mijn plicht terugroept, dien ik schier verzaakt had. Ik heb u willen sparen; maar gij dwingt mij, dat ik den mij opgedragen last volbrenge.’ - - ‘Dat ik geen lafaart ben,’ zeide Adalgisus, ‘zal ik u op staande voet bewijzen: volg mij naar den Hertog en deel hem in mijne tegenwoordigheid uwe fraaie ontdekking mede.’ - - ‘Daar gij het zelf begeert,’ zeide Forteman, verwonderd over hetgeen hem eene grenzelooze stout- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} heid scheen, ‘zoo zal ik aan uwe wenschen voldoen.’ - Amalasuinthe vestigde hare oogen op den Prins, als of zij in het diepste zijner ziel wilde lezen. Het kalme en onverschillige voorkomen, dat hij bewaarde, de achtelooze toon zijner stem, zijne bereidwilligheid om naar den Hertog te gaan, alles liep te samen om haar te overtuigen, dat zijn voorgeven, als of haar vader in zijne ontwerpen deelde, op waarheid steunde en dat hij, door Forteman naar den Hertog te willen voeren, alleen ten doel had, om dezen onschadelijk te maken, en te beletten dat hij het geheim aan anderen mededeelde. Gefolterd door dit denkbeeld en door de angst voor Forteman, trad zij tusschen de beide jongelingen in, en zich tot den Fries wendende: - ‘Ik bid u,’ zeide zij, ‘ga nu niet naar den Hertog.’ - - ‘Gij zijt getuige geweest,’ zeide op een verwijtende toon, Forteman, die, niet wetende wat er in haar hart omging, haar verzoek toeschreef aan het verlangen om Adalgisus te redden, ‘dat ik uw verzoek niet heb afgewacht om den man, in wien gij zooveel belang stelt, van zijn wis verderf te redden; maar zijne eigene begeerte en mijn plicht stemmen thands overeen: en hoe gaarne ik ook uwe wenschen zoude bevredigen, ik zie daartoe thands geene mogelijkheid meer.’ - - ‘Welnu!’ zeide Amalasuinthe: ‘ik zelve zal u vergezellen: en gij zult inzien, Forteman! hoe verkeerd gij mij bëoordeelt.’ - {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gezegd hebbende stapte zij met rassche schreden vooruit en nam den weg naar het Paleis, terwijl Adalgisus en de Fries haar zwijgend volgden. Met denzelfden spoed snelde zij de marmeren trappen op en de gaanderijen door, en hield niet eerder stil, dan toen zij aan het voorvertrek van des Hertogs gehoorzaal was gekomen. Daar wendde zij zich om en zeide tot de beide medeminnaars op een gebiedenden toon: - ‘Blijft! geen voetstap verder. Ik wil mijn vader eerst alleen spreken.’ - - ‘Maar....’ zeide Adalgisus, terwijl hij eene schrede voorwaarts deed. - ‘Ik begeer het zoo,’ hernam zij, op een toon, die geene weerspraak duldde. - ‘Het zij zoo!’ zeide de Prins glimlagchende: ‘ik zal wachten: - en, om dit meer op zijn gemak te doen, strekte hij zich zoo lang hij was op een rustbank uit, die tegen den wand stond, terwijl Forteman, na Amalasuinthe met verbazing te hebben nagëoogd, het vertrek langzaam op en neder ging. XII. - ‘De Hertog is bezig,’ zeide de Hofbediende, die in het voorportaal de wacht hield, tegen Amalasuinthe, toen zij, de eerste deur gëopend hebbende, de tweede wilde binnentreden. - ‘Hij kan geene bezigheden hebben, gewichtiger dan de zaak, die mij herwaart voert,’ zeide Amalasuinthe: ‘open de deur. Ik moet hem spreken.’ - {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijne bevelen zijn stellig,’ zeide de dienaar, aarzelend: ‘ik mag niemand inlaten buiten den Griekschen Patriciër.’ - - ‘Uit den weg, slaaf!’ hernam de fiere Jonkvrouw, in hevige drift, en, den dorpelwachter op eene onzachte wijze op zijde stootende, ontsloot zij zelve de deur en trad de gehoorzaal binnen. Maar met eene pijnlijke verbazing bleef zij op den drempel staan, toen zij haren vader omringd en in een levendig onderhoud gewikkeld zag met onderscheidene geestelijke en waereldlijke Heeren, waarvan zij de meesten als des Pausen vijanden kende, en waaronder zij ook Paschalis en Campulus opmerkte. - ‘Gij hier!’ riep de Hertog uit, terwijl zijn gelaat op haar gezicht zich somber samentrok. ‘Wie is de elendige deurwachter, die u tegen mijn wil heeft doorgelaten?’ - - ‘Gij moet mij hooren, vader!’ zeide Amalasuinthe, haastig vooruit tredende, zonder een der aanwezigen met een blik te verwaardigen. ‘Het geldt eens menschen leven: het geldt uwe eer.’ - - ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de Hertog, in weerwil van zijne hardvochtigheid ontzet over den hevigen staat van opgewondenheid, waarin zij scheen te verkeeren. Ook de omstanders wierpen verlegene blikken op de schoone Jonkvrouw, die zich zoo onverwachts aan hen vertoond had. De hooge kleur, die, ten gevolge van de stemming waarin zij verkeerd had en van haar snellen loop, haar gelaat bij het binnenkomen kleurde, was op eens verdwenen: en zoo als zij in hun midden stond, zouden hare {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} bleekheid en de onbewegelijkheid van hare houding haar voor een standbeeld hebben doen aanzien, hadden niet hare gitzwarte oogen met zoo ongemeen een vuur geflonkerd. - ‘De zaak lijdt geen uitstel,’ hernam zij: ‘ik moet u spreken, en alleen.’ - - ‘Het moet ongetwijfeld iets ongemeens zijn, dat u aldus alle betamelijkheid doet vergeten,’ zeide de Hertog: ‘maar het zij zoo. - Volg mij: de Heeren zullen mij een oogenblik verschonen.’ - En, eene gordijn wegschuivende, die toegang tot een zijvertrek verleende, trad hij er met zijne dochter binnen. - ‘Vader!’ zeide zij, zoodra zij buiten het bereik van iemands gehoor waren: ‘is het waarheid, wat men mij gemeld heeft? Zijt gij een verrader?’ - - ‘Ik! En wat heeft deze zonderlinge vraag te beteekenen?’ - - ‘O! antwoord mij, en bedenk, dat de eer het onschatbaarst erfdeel is, dat gij aan uwe dochter kunt overlaten. Is het waar, weet gij, wie de man is, die onder den naam van Niceforus alhier uwe gastvrijheid geniet?’ - Bohemund bemerkte duidelijk uit den toon, waarop zijne dochter sprak, dat het veinzen onnoodig was. - ‘Ik zie,’ zeide hij, ‘dat hij u zijn waren naam heeft openbaard. - Ja! ik wist, dat ik den kleinzoon van Desideer huisvestte, uw Koning en den mijnen.’ - - ‘Het is dan waar!’ zeide zij, met een diepe {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht, terwijl zij de armen zakken liet en de oogen wanhopig naar beneden sloeg. - ‘Antwoord mij,’ vervolgde de Hertog: ‘heeft de Koning u kennis gegeven van zijne voornemens? - medegedeeld, welk glansrijk lot hij u beschoren heeft?’ - Amalasuinthe boog, zonder spreken, het hoofd ter bevestiging. - ‘Welnu! - En wanneer u de throon van Lombardijen wacht, wat spreekt gij dan van verraad? - Als of het verraad kon heeten, de zijde eens overweldigers te verlaten en het wettig gezach in deze landen te herstellen.’ - - ‘Vader!’ riep Amalasuinthe, de handen wringende: ‘is het mogelijk? Gij zoudt den Koning ontrouw worden? hem, die u met weldaden overladen heeft? die op u vertrouwt als op zijn meest verknochten dienaar, en wien gij in deze landen vertegenwoordigt. Het kan niet zijn! - O! zeg mij, dat ik mij bedrieg, dat dit alles een logen is, een droom, een spel mijner verbeelding...’ - - ‘Ik weet niet,’ zeide Bohemund, ‘sedert wanneer het de taak eener dochter is, haren vader ter verantwoording te roepen. - Ga - op een anderen tijd zal ik mij bij u rechtvaardigen. Gij ziet, dat mij thands gewichtiger zaken bezig houden.’ - - ‘Neen!’ zeide zij, zich met geweld aan hem vastklemmende: ‘zoo zult gij mij niet verlaten. - Gij weet niet alles, vader! - uw heilloos voornemen kan nimmer slagen. Reeds is men van het verblijf des Prinsen bewust: en in het voorvertrek toeft een {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwe dienaar van Karel, die u den last zijns meesters komt overbrengen.’ - - ‘Een dienaar van Karel! - En wie is de onbezonnene, die aldus zijn hoofd in den muil des leeuws komt steken.’ - - ‘Gij kent hem,’ antwoordde zijne dochter, beschroomd nederziende: ‘Forteman, de Fries.’ - - ‘Forteman!’ herhaalde de Hertog met drift: ‘o! dan besef ik klaar, wat u zoo sterk aan de partij van Karel hecht. - Gij hebt hem reeds vroeger hier gezien.... En hij is in het voorvertrek, zegt gij?’ - - ‘O! gij zult hem geen leed doen!’ hernam zij: ‘gij zult bedenken, dat hij mij eenmaal het leven redde. - Hij is nog onbewust van het aandeel, dat gij in dien gruwzamen aanslag neemt: niemand zelfs weet nog, welke tijding hij brengt. Spreek met hem: - hij zal u overtuigen. Gij zult zijn raad volgen, Prins Adalgisus in stilte doen vertrekken, en niemand zal u immer verdenken.’ - - ‘Het is waar,’ zeide de Hertog bij zich zelven, terwijl hij met groote schreden het vertrek op en neder ging: ‘hetgeen gij zegt vordert overleg - en wij dienen alles te voorzien - Urbaan!’ riep hij plotseling, eene deur openende. Een dienaar verscheen. De Hertog begaf zich met hem ter zijde en fluisterde hem zijne bevelen in, terwijl Amalasuinthe in bange onzekerheid hem gade sloeg. - ‘En hoe draagt gij kennis van de komst van dien Fries?’ vroeg de Hertog, zoodra de dienaar {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrokken was. ‘Hebt gij hem weder gesproken? Ik hoop niet, dat mijne dochter om zijnent wil vergeten heeft, wat zij aan haar geboorte en rang verschuldigd is.’ - - ‘Ik zal nimmer mijne plichten vergeten,’ zeide Amalasuinthe, terwijl zij den somberen blik van haren staatzuchtigen vader even fier bëantwoordde: ‘maar gij vraagt het: en ik zal u bescheid geven. Ja! ik acht dien Forteman hoog. En kan ik minder doen? Ben ik hem het leven niet verschuldigd? Is hij niet aan Karels Hof om zijne dapperheid en groote feiten beroemd? Zoude het, zonder zijn tijdigen bijstand, mij gelukt zijn, den Heiligen Vader aan zijne moordenaars te ontrukken? Maar ik vergeet, dat die moordenaars zich in het naaste vertrek bevinden, en dat mijn vader met hen heult.’ - - ‘Gij bëantwoordt mijne vraag niet,’ zeide Bohemund, zonder zich dit verwijt aan te trekken: ‘wanneer is die Forteman hier gekomen? en waar heeft hij u gesproken?’ - - ‘Hij heeft edelmoediglijk den Prins willen redden en tot de vlucht aansporen, alvorens u zijn naam te openbaren. De Prins, verre van naar zijn raad te luisteren, heeft zelf Forteman overgehaald hem naar u te vergezellen. Ik begrijp thands het doel van den lafaart. Hij wist, dat hij niets waagde! -En ziedaar den man, dien gij in de plaats des Grooten Karels stellen wilt!’ - - ‘Gij weet dan niet,’ zeide Bohemund, ‘welken hoon mij Karel heeft aangedaan? en dat het om uwentwille is, zoo ik zijne zijde verlaten heb!’ - {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik weet,’ zeide Amalasuinthe, ‘dat hij uwe hoop te leur gesteld heeft, toen gij u vleidet, dat hij mij aan Prins Pepijn tot gade zoude geven.’ - - ‘Ja bij den Hemel!’ riep Bohemund: ‘die smaad heeft al zijne vorige gunsten uitgewischt en die bedorven, gelijk een drop alsem den besten wijn vergiftigt. - Maar hij had moeten beseffen, dat Bohemund de man niet was, die eene belediging verkroppen zoude!’ - - ‘En het is, omdat gij hoopt, uwe noodlottige wraakzucht te voldoen, dat gij dien nietswaardigen Adalgisus, wiens bestaan men schier vergeten had, uit Griekenland hebt ontboden! - Wat geef ik om eene kroon, die met de eer mijns vaders betaald moet worden.’ - - ‘Zwijg!’ zeide de Hertog: ‘ik heb reeds met te veel geduld naar u geluisterd en uw gebrek aan eerbied en gehoorzaamheid gedoogd. Het voegt geene jonge deerne als gij zijt, de handelingen eens staatsmans te bëoordeelen, en nog minder wanneer die staatsman haar vader is. Maar waar blijft Urbaan?’ De dienaar trad binnen. - ‘Is mijn bevel volbracht?’ - - ‘De Fries is in bewaring genomen,’ antwoordde de dienaar. - ‘Hoe mijn vader!’ riep Amalasuinthe, ontsteld: ‘gij hebt...’ - - ‘Geen woord meer!’ zeide Bohemund op een strengen toon, terwijl hij haar bij den arm greep en de andere hand op haren mond legde. - ‘Bood hij weerstand?’ vroeg hij aan Urbaan. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat ware moeilijk geweest,’ antwoordde deze: ‘hij verwachtte geen kwaad en wij hadden hem eer hij er om dacht, een zak over 't hoofd geworpen, die hem het spreken zoowel als het van zich afslaan belette.’ - - ‘'t Is wel. - Keer thands naar uw vertrek, Amalasuinthe! en verlaat het niet zonder mijn last. Vergezel de Jonkvrouw, Urbaan! en dat uwe gewapenden voor hare deur post vatten en niemand in of uitlaten. Gaat!’ Met deze woorden wendde hij zich om en keerde naar het vertrek terug, waar de eedgenooten vergaderd waren. Zijne eerste daad was, de deur te openen, en Adalgisus uittenoodigen om binnen te treden. - ‘Welnu!’ zeide deze, nadat hij zich voor de aanwezigen minzaam gebogen had, tegen den Hertog: ‘zult gij nu eindelijk geloven, dat het tijd is, ons te verklaren? - Al hebt gij den zendeling van Karel doen vatten, het zal bij dezen niet blijven.’ - ‘De volgenden zullen hetzelfde lot ondergaan,’ zeide de Hertog: ‘maar gij hebt gelijk: geen veinzen baat ons meer: en wij moeten de wraak van Karel weten voor te komen. Volgens de verzekeringen, welke ik van deze Heeren ontfang, zal Rome terstond onze zijde omhelzen: een nieuwe Paus zal eerstdaags gekozen worden; en deze (met een zijdelingschen blik op Paschalis) zal onze bedoelingen niet tegenwerken. Ik heb de benden, welke ik niet vertrouwde, weggezonden, en zal de Longobarden wapenen: zij zullen trotsch zijn voor hunnen Koning te strijden. Graaf Luitmar, wel is waar, voert nog {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} op den Burg het bevel over zijne Franken, en hem kan ik niet van de band sturen zonder vermoedens te wekken; maar hij zal mij niet kunnen weerstreven. - Zie hier mijn plan: over drie dagen zal eene plechtige mis in de Sint Pieters kerk gevierd worden, waarbij al de Prelaten, die der goede zaak zijn toegedaan, zich zullen bevinden. Daar zal ik aan de vergaderde menigte haren Koning voorstellen, en wij zullen hem tevens huldigen als Keizer van het Westen; mijne volgers en getrouwen, in de kerk verspreid, zullen hem toejuichen, en Luitmar, die zich aldaar bevinden zal, gevangen nemen, terwijl Trasamundus met zijne Longobarden den Burg bezet, die bij die gelegenheden minder naauw bewaakt wordt. Zoodra de plechtigheid volbracht is, rijden wij de stad rond en roepen op alle pleinen den nieuwen Keizer uit. De weg naar Benevent is vrij: en de Hertog heeft ons slechts krijgsvolk te zenden; wij zullen het van wapens voorzien. Ziedaar de hoofdtrekken van mijn plan. Morgen zal aan een iegelijk zijne bijzondere taak worden aangewezen.’ - Het voorstel van den Hertog werd door de aanwezigen toegejuicht: en nadat eenige minbeduidende zwarigheden en bedenkingen waren uit den weg geruimd, verlieten de eedgenooten het Paleis. - ‘Welnu!’ zeide Adalgisus, toen hij zich met den Hertog alleen bevond: ‘welk lot bewaart gij voor dien vermetelen Fries?’ - - ‘Ik dacht er aan,’ zeide Bohemund. - ‘Mij dunkt,’ zeide de Prins, zijn voorhoofd op de hem eigene wijze fronsende, ‘dat er slechts {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} één zeker middel is, om hem te beletten van ons verder hinderlijk te zijn.’ - - ‘Neen!’ zeide Bohemund, het hoofd schuddende: ‘gij kent mij: gij weet, dat ik niet terug zoude deinzen wanneer het er op aan kwame, iemand uit den weg te ruimen, wiens dood noodzakelijk ware; - maar dezen Forteman.... dat gaat niet.’ - - ‘En welk bijzonder belang kunt gij in hem stellen?’ - - ‘Luister,’ zeide de Hertog: ‘en oordeel over mijne verplichtingen jegens hem: het is nu ongeveer drie jaren: wij waren te Aken den Koning gaan bezoeken en keerden, op een kouden winterdag, door het sombere woud der Ardennen terug: ik, mijne dochter, twee van hare dienstmaagden en een zestal ruiters. - Het weer was guur, de boomen wit bevroren en de grond zoo hard als een steen. Wij vervolgden op een kleinen draf onzen weg, toen eensklaps, en zonder dat wij de oorzaak begrepen, onze paarden de ooren opstaken, angstig om zich heen snoven, en allen te gelijk aan 't rennen sloegen, met eene drift, die ons onverklaarbaar was. Vruchteloos poogden wij hen in te houden: weerbarstig snelden zij voort met een teugelloozen vaart. Eindelijk ontdekten wij de oorzaak, die ons met ijzing vervulde. Een onzer, achter zich om ziende, bespeurde van verre iets, dat zich als een zwarte streep op de witte oppervlakte der heirbaan vertoonde, allenkskens naderbij kwam, en zich eindelijk herkennen liet voor een kudde wolven. Gij weet, hoe uitgevast en woedend die roofdieren in den win- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ter zijn. De geheime natuurdrift onzer paarden had hen op dien afstand hunne vervolgers doen ruiken: nu poogden wij, gelijk gij denken kunt, onze getrouwe dieren niet langer in te toomen: maar deden hun de sporen voelen; ofschoon hun eigen vrees het gebruik daarvan overtollig maakte. Dan, geene snelheid baatte: de verscheurende dieren wonnen vast op ons en wij konden reeds hunne opgesperde kaken onderscheiden. Nergens voor ons uit deed zich eenig toevluchtsoord op en het naaste dorp was nog verre verwijderd. Weldra bekwamen wij de schrikkelijke overtuiging, dat wij onmogelijk ontkomen konden. Ik was gewapend, en zoo ook mijne wakkere dienstmannen; maar hoe zouden wij te gelijk ons leven en dat mijner dochter tegen eene geheele kudde verdedigen? Eindelijk, toen de wolven zoo dicht bij ons waren, dat ik reeds hunnen adem meende te voelen, voerde ik het besluit ten uitvoer, dat ik reeds aan mijne ruiters had medegedeeld. Wij rukten eensklaps onze paarden om, in de hoop, van de wolven te stuiten en aan de vrouwen gelegenheid ter ontkoming te geven. Maar toen ik den eersten wolf neerhieuw, zag ik, dat alleen een twintigtal op onze paarden aanviel, terwijl de overigen de vrouwen navolgden. Onze strijd met de roofdieren was bloedig; maar korter dan ik gedacht had; want dat hongerige gespuis viel even gretig op de lijken hunner zieltogende makkers aan als op ons. Wij ontkwamen en zetteden onzen weg voort; maar geen onzer was ongewond en ook onze rossen waren deerlijk gehavend. In doodsche angst reden wij verder, schier zonder {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop van eene der vrouwen levend terug te zien. Na verloop van eenigen tijd zagen wij weder een deel dier bloedige dieren, vergaderd om een voorwerp dat zij verscheurden, en dat door ons voor een der vrouwenpaarden herkend werd. Wat verder lagen van 't lijf gereten vrouwenkleederen: in het bosch, naast den weg was een andere hoop bezig met een lijk: - en dieper nog in het woud deed zich een dergelijk tooneel aan onze oogen op. Woedend vielen wij aan; maar onze krachten waren niet dezelfde meer: en zoo de wolven bezweken, onze paarden stortten weldra naast hen neer. Wij zagen ons in 't eind genoodzaakt te voet te vechten. Het was een afschuwelijk bloedbad; maar wij bleven overwinnaars: toen ik op dat ijsselijke slagveld, niet mijne dochter (want geen lijk was kenbaar meer) maar hare kleederen zocht, herkende ik alleen die van hare juffers. Ik wist, dat zij het vlugste paard van allen bereed: en mijne hoop herleefde. Wij vervolgden onzen weg; maar al spoedig hoorden wij weder dat vervaarlijk gehuil, hetwelk ons reeds zooveel schrik had aangejaagd. Ik ijsde! dat was het teeken, dat Amalasuinthe door de roofdieren was ingehaald. Wij verdubbelden onzen spoed, maar niet weinig waren wij verbaasd, toen wij niet haar, maar een kloeken krijgsman zagen, die met een strijdkolf gewapend, zich verdedigde tegen het overblijfsel der kudde, waarvan hij reeds verscheidene had neergeslagen. Wij kwamen hem ter hulp en ook hier bleef ons de zege. Nu werd alles opgehelderd. De vreemdeling, die toevallig dezen weg uitreed, had mijne dochter ontmoet, op {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} het oogenblik, dat haar paard aemechtig met haar was neergestort, en toen de wolven reeds naderden. Zonder zich te bedenken, had hij haar op het zijne getild, was zelf afgesprongen en had, terwijl zij zich verwijderde, de verslindende dieren stand doen houden. Wij keerden met hem terug naar het dorp, dat hij verlaten had: en vonden daar Amalasuinthe weder. - De naam van dien wakkeren vreemdeling was Forteman.’ - - ‘Ik vermoedde zulks,’ zeide Adalgisus, de schouders ophalende. - ‘Welnu! men zal nimmer zeggen, dat Bohemund de ondankbaarheid zooverre gedreven heeft, dat hij den man, die eens zijne dochter van den dood redde, van 't leven beroofd heeft. Dat hij gevangen blijve, 't is mij wel! - Hij heeft dit misschien verdiend door de laatdunkendheid, waarmede hij eenmaal zijne oogen tot Amalasuinthe, verheffen dorst; maar zoolang hij zich in mijne macht bevindt, heeft hij niets voor zijn leven te vreezen.’ - - ‘Zie daar eene edelmoedigheid, die ik verre was van te verwachten,’ zeide Adalgisus: ‘en die mij vrij ontijdig voorkomt. Gij zult misschien de erkentenis jegens dien Fries zooverre drijven om hem eerstdaags los te laten, hem zelfs aan uwe dochter voor te stellen, aan hunne tranen en smeekingen gehoor te geven en hen in een wettigen echt te doen verbinden. Ik herken Hertog Bohemund niet meer.’ - - ‘En waarvoor dan hebt gij hem aangezien?’ vroeg de Hertog, met drift: ‘weet, jongeling! dat Bohemund indien hij geene beleediging ongewroken {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} laat, ook geene weldaad vergeet: en na hetgeen ik voor u gedaan heb, kbn ik niet verwachten, dat gij mij op nieuw beschuldigen zoudt, mijn u gegeven woord te willen verbreken. Denkt gij, dat een kerker niet reeds strafs genoeg is voor den strijdzuchtigen Fries? - Maar zijn lot zal van Amalasuinthe afhangen: en hij zal zijne vrijheid niet eerder erlangen, dan op den dag, wanneer zij u hare hand zal schenken.’ - Dit zeggende verwijderde hij zich en begaf zich naar de kamer zijner dochter. - ‘Jongeling!’ herhaalde Adalgisus, zoodra hij zich alleen bevond: ‘en dat tegen mij? - Gij zult, wanneer ik eens de kroon zal dragen, een anderen toon tegen mij moeten aannemen, mijn waarde Hertog! of, bij de Goden! de naam van uw schoonzoon en de herinnering aan uwe diensten zal mij niet beletten een voorbeeld aan u te stellen.’ - De Hertog was intusschen het vertrek zijner dochter binnengetreden. In korte woorden gaf hij haar te kennen, dat het lot van Forteman in hare handen stond, en dat alleen hare spoedige onderwerping hem redden kon; daar Adalgisus binnen drie dagen in de Sint Pieters Kerk gekroond zoude worden, en alsdan meester zoude zijn om den Fries, op wien hij met recht gebeten was, zijn haat op eene noodlottige wijze te doen ondervinden. XIII. De mededeeling van den Hertog had zijne dochter met schrik en ontsteltenis vervuld. Het lot van For- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} teman hing dan van haar af! - Maar zoude hij zelf zijn leven of zijne bevinding willen danken aan hare toestemming in een echt, dien zij verfoeide? Zoude de dood hem niet liever zijn dan de gedachte, dat zij aan Adalgisus boven hem de voorkeur gaf, dat zij in het verraad haars vaders deelde. - En aan den anderen kant, kon zij, door in hare weigering te volharden, de oorzaak worden van haars minnaars dood? - Aan welken plicht moest zij gehoor geven? Deze onzekerheid was schrikkelijk! en niemand om haar raad te geven: niemand, op wien zij vertrouwen kon. - Eindelijk dacht zij aan Graaf Luitmar. - ‘Ja!’ zeide zij bij haar zelve: ‘die voor 't minst is getrouw: hij kan misschien het feit voorkomen, en maatregelen nemen om die heillooze onderneming, eer zij uitberst, te doen mislukken: - zoo red ik mijn vader de eer, en Forteman het leven.’ - Door deze hoop versterkt zette hij zich neder. Gelukkig bezat zij een talent, hetwelk in die dagen verre was van gemeen te zijn. Een geleerde monnik had haar in de schrijfkunst onderwezen: en zij was van het noodige gereedschap voorzien. Met ijver deed zij nu de stift over het perkament gaan, en berichtte aan Graaf Luitmar, wat zij van de voornemens van Adalgisus wist. Haren vader beschuldigde zij niet; maar gaf alleen te kennen, dat het den Graaf niet zoude baten, al wilde hij hem over de zaak raadplegen, daar de Hertog, te zeer met den gewaanden Niceforus ingenomen, aan de waarheid geen geloof wilde hechten en zelfs Forteman, die hem daarvan {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} bericht had komen brengen, in boeien had doen slaan. Amalasuinthe vormde hare letters niet met die vaardigheid, welke eene jonge schoone in onze dagen bij dat werk zoude aanbrengen: en het was reeds volkomen nacht geworden, eer zij haren brief ten einde had. Toen gaf zij dien aan hare getrouwe Ritta, met last van hem op 't spoedigst te bezorgen; maar deerlijk was hare teleurstelling, toen Ritta, het vertrek willende verlaten, zich door de aan de deur geplaatste wachters den uitgang beletten zag. - ‘Nu, is alles verloren,’ zeide Amalasuinthe, wanhopend: ‘en ik zie geen middel meer, om de ons dreigende rampen te verhoeden.’ - En, dit zeggende, zag zij met een treurenden blik de zwarte slavin aan, die peinzend over haar stond. Op eens klapte deze in de handen en vonkelden hare oogen van blijdschap over het denkbeeld dat bij haar was opgekomen: en eer de Jonkvrouw haar had kunnen vragen wat haar voornemen was, had zij het raam reeds gëopend, blikte naar beneden, keerde toen snel terug, knoopte eenige sluiers aan elkander en wees aan hare meesteres, dat zij langs dien weg het Paleis verlaten zoude. Ofschoon niet zonder eenige bekommering over den goeden uitslag, stond Amalasuinthe eindelijk het waagstuk toe. De duisternis der nacht begunstigde het plan van Ritta: en deze, na de vervaardigde koord aan de scharnieren van het vensterluik te hebben vastgemaakt, gaf zich naar buiten, terwijl Amalasuinthe haar angstig nastaarde en bewonderde, hoe behendig zij, in het nederdalen, van {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} elke vooruitspringende lijst, van het snijwerk der kapiteelen, in 't kort van alles waar een voet op steunen of eene hand zich aan vast kon klemmen, partij wist te trekken, tot dat zij eindelijk behouden op den grond stond, het teeken gaf van de koord weder in te halen, en in de duisternis verdween. Graaf Luitmar was op het punt van zich naar zijne legerstede te begeven, toen een zijner krijgsknechten hem het bericht kwam brengen, dat de zwarte slavin der Jonkvrouw zich aan de wacht had aangemeld en, zooveel men uit hare teekentaal verstaan kon, te kennen had gegeven, dat zij hem verlangde te spreken. Verwonderd, doch wellicht innerlijk gestreeld door het denkbeeld, dat de schoone Amalasuinthe hem op zulk eene geheimzinnige wijze een bericht toezond, gelastte hij, dat men de slavin tot hem zoude geleiden. Dit geschiedde, en Ritta, den brief uit haren boezem halende, stelde dien hem ter hand. De goede Graaf, zonder het perkament te openen, bekeek het van alle zijden, als had zulks hem kunnen helpen, om den inhoud te verstaan. Toen zag hij Ritta aan als of zij het geheim van den brief ontraadselen kon; maar uit hare zwarte tronie bekwam hij niet veel meerder licht: vervolgens bekeek hij den brief weder; en eindelijk rondom zich heen ziende, vroeg hij: ‘is er dan niemand hier aan den Burg, die mij dat schrift ontcijferen kan?’ - De aanwezige krijgsknechten zagen elkanderen aan, bekeken insgelijks den brief en Ritta, haalden de schouders op en betuigden toen allen, niet te gelo- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, dat er iemand onder de bezetting was, die het zooverre gebracht had, dat hij lezen kon. - ‘Gij zijt allen domkoppen!’ bromde Luitmar, zonder in aanmerking te nemen, dat hij te dezen opzichte niets boven hen vooruit had: ‘maar!’ riep hij eensklaps uit: ‘gij kunt voor geene anderen instaan. Zoekt den Burg rond en keert niet terug voor gij iemand gevonden hebt, die in staat is, ons voort tehelpen.’ - - ‘Baat dat niet,’ zeide Luitmar bij zich zelven, toen de wapenknechten vertrokken waren, ‘dan moet ik naar de stad zenden om een klerk of monnik; maar ik wilde liever, dat men hier iemand vinden kon; want er schijnt iets geheimzinnigs achter te schuilen, en hoe minder dit openbaar wordt, hoe beter.’ - Wij moeten hier in 't voorbijgaan aanmerken, dat Forteman, toen hij aan den Burg aankwam, door Occo was vergezeld geweest, en dezen aldaar met de paarden had achtergelaten, toen hij zich naar het paleis begaf om Adalgisus te zoeken. - Occo had den dag vrolijk doorgebracht in het gezelschap der krijgsknechten der bezetting, zonder zich te verontrusten over het wegblijven van Forteman, dien hij veronderstelde dat door den Hertog was te gast gehouden: en nog zat hij bij de wijnkroes, toen hij een hoofd gewaar werd, dat even van achter de deur te voorschijn kwam met de vraag: - ‘Is hier binnen ook iemand, die lezen kan?’ - - ‘Tegenwoordig!’ antwoordde Occo, haastig opstaande, terwijl de overigen hem met verbazing, ja met eene soort van eerbied aanstaarden. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Volg mij dan terstond naar den Graaf,’ zeide de vrager, op deze blijde tijding de deur geheel openende: en spoedig stond Occo in tegenwoordigheid van Luitmar. - ‘Kunt gij waarachtig lezen?’ vroeg deze, niet weinig verheugd. - ‘Denkt gij, dat ik mijn schooltijd geheel heb verbeuzeld?’ vroeg Occo op zijne beurt: ‘neen voorwaar! al stond mij het stilzitten op die houten banken tegen, ik heb er toch iets van medegedragen.’ - - ‘Nu! wij zullen zien,’ zeide de Graaf: Gaat heen gij allen! Gij hebt toch niets met de zaak te maken: - en weet gij wat, neemt dat zwarte gezicht met u en geeft haar wat te drinken; - maar geene gekheden met haar te maken, verstaat gij?’ - - ‘De Hemel beware ons!’ antwoordden de krijgsknechten, terwijl zij met Ritta vertrokken, al lagchende over de veronderstelling van den Graaf. - ‘Ziedaar, vriend! daar hebt gij nu het perkament, waar gij uw proefstuk op doen moet,’ zeide Luitmar, terwijl hij den brief aan Occo overhandigde; ‘en gij zult een goed drinkgeld hebben, indien gij u er doorredt; maar een ding moet ik u zeggen: indien gij ooit iets van hetgeen gij vernemen zult over uwe lippen laat gaan, sla ik u de hersens in, al stond uw Heer naast u om het te beletten.’ - - ‘'t Is altijd goed, gewaarschuwd te zijn,’ zeide Occo: ‘en ik zal van nu af een ijzeren kap gaan dragen; - maar wees gerust, heer Graaf! ik ben Goddank, geen babbelaar, - anders zoude ik ook voorwaar al vreemde dingen te vertellen hebben, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} waar u de hairen van zouden te berge rijzen; - maar genoeg, ik ga lezen.’ - Niet weinig was Luitmar verbaasd, toen hij de berichten vernam, in den brief van Amalasuinthe vervat, en welke Occo, onder 't voorlezen, nu eens, door een glimlach, dan weder door een hoofdknik bevestigde, die zooveel zeiden als: dat heb ik alles al lang geweten. Maar op eens ontstelde de goede schildknaap zelf, toen hij aan de plaats kwam, waar de inhechtenisneming van Forteman werd medegedeeld. - ‘Bij den baard van Radbout!’ riep hij: ‘dat is te grof! Dat de Satan dien Hertog hale! - Forteman voor een bedrieger aantezien! - Ik wil mijn leven lang een monnik zijn, indien die Hertog zelf niet met den vijand heult.’ - - ‘Stil!’ zeide Luitmar, die, opgestaan zijnde, het vertrek driftig op en neder liep: ‘gij zijt misschien dichter bij de waarheid dan gij gelooft. Ja!’ mompelde hij bij zich zelven: ‘ik bedrieg mij niet. Prins Pepijn beminde Amalasuinthe, en Bohemund poogde een huwelijk tusschen hen tot stand te brengen. - Maar de Koning had het plan ingezien, en stelde den Hertog tot zijn Stedehouder aan te Rome, met het bevel er bij, dat de Jonkvrouw in het Vaticaan zoude blijven. - Bohemund heeft die vernietiging zijner plannen niet vergeten. Alles toont mij zonneklaar, dat hij zeer wel wist wien hij hier huisveste; men draait hem ook geen rad voor de oogen. Een dan die Trasamundus, die nog altijd in zijne gunst deelt, niettegenstaande mijne waarschuwingen! - Maar {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} over drie dagen reeds de krooning! - Zij schijnen dus wel zeker van hunne zaak! - Bij al de Heiligen van het Paradijs! er schiet ook niet veel tijd over om een spaak in het wiel te steken. - Maar zeg mij, goede wapentuur! gij schuddet daar even zoo geheimzinnig het hoofd. Wist gij iets meer van de zaak af?’ - - ‘Ongetwijfeld!’ zeide Occo: ‘en dat waren de geheimen, waar ik u over sprak; maar nu weet gij die ook, en ik kan u vrij uit alles vertellen.’ - - ‘Spreek!’ zeide Luitmar: ‘maar maak het kort; want wij zullen onzen tijd wel noodig hebben.’ - - ‘Welnu!’ zeide Occo: ‘gij moet dan weten, dat wij, met de gezanten op reis zijnde, op een middag dat het te heet was om verder te gaan, ons ophielden nabij eene plaats, wier naam ik vergeten ben. Daar zaten zij nu onder een hoogen boom, langs den weg te praten, de H. Vader, (die mooitjens begon te beteren) de Heer Abt, Forteman, en die Jood, dien ik bij den ouden Levi gevonden heb en die naderhand is gebleken een gezant te zijn: en ik zat achter hen in het gras en hoorde nu en dan een woord. Daar geviel het, dat zij over de Koningen van Lombardijen spraken, en dat de Heer Abt aan den Jood vroeg, of hij, op zijne reizen naar Constantinopel, Prins Adalgisus ooit had ontmoet, en hoe die er uitzag. Daar keek de Jood, of hij dacht dat men hem schijfjens van knollen voor sechinen in de hand wilde stoppen, en vroeg aan den Abt, of hij werkelijk onbewust ware, dat die zoogenaamde Niceforus niemand anders was als de man, over wien zij spraken. Toen sloegen zij allen de handen van {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} verbazing in een: en nadat zij zich genoeg verbaasd hadden, ontfing neef Forteman last om terstond terug te keeren en den Hertog, of, zoo deze er niet ware, u zelven met de zaak bekend te maken: - en ik ben medegekomen, met verbod van iets van de zaak te laten blijken. - Maar, dat men Forteman niet heeft willen geloven, dat is toch al te erg.’ - - ‘Hoor eens!’ zeide Luitmar: ‘hier moet een spoedig besluit genomen worden. Gij moet terstond met dien brief naar den Abt terug: ik zal van mijne zijde berichten zenden naar Nepi en Spoletium. Bij mijn H. Patroon! Zij zullen mij vooreerst den Burg niet uitjagen! - Maar maak u reisvaardig.... gij zult immers niet vreezen bij nacht alleen te rijden?’ - - ‘'t Zou wat helpen, al vreesde ik,’ zeide Occo: ‘bij den degen van Gondebald! wat moet, dat moet.’ - Beide begaven zich hierop naar beneden, en Luitmar, na Ritta te hebben weggezonden en aan al de zijnen op lijfstraffe te hebben verboden, van haar bezoek te gewagen, liet eenigen van zijne getrouwste en bekwaamste onderhoorigen bij zich komen, en sloot zich met hen op, terwijl Occo, zijn paard bestegen hebbende, den weg weder opdraafde van waar hij gekomen was, alle Heiligen aanroepende om hem voor kwade ontmoetingen te bewaren. Zijne gebeden ten dezen opzichte werden verhoord; althands niets kwaads bejegende hem gedurende die nacht en de eerste helft van den volgenden dag; maar toen werd hij met eenige bezorgdheid een {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} stofwolk gewaar, die voor hem uit op den heirweg oprees. Dit viel juist voor op eene uitgestrekte vlakte, waar hij, indien de aankomenden kwaad in den zin hadden, rechts noch links eenige kans zag om te ontsnappen. Maar wie schetst zijne verbazing en vreugde tevens, toen een windvlaag de stof deed verstuiven en hij dezelfde karavaan herkende, met welke hij van Rome vertrokken was: alleen scheen het aantal reizigers meer dan verdubbeld te zijn. Deze gelukkige ontmoeting verkortte hem twee derden van den weg. De Abt van Stablo, die in de voorhoede reed, werd weldra den knaap gewaar, die nu pijlsnel op hem aankwam, en hield zijn ros in, na een paar woorden te hebben gewisseld met een kloeken ruiter, die zich aan zijne zijde bevond. - ‘Reeds terug, mijn wakkere Occo!’ zeide hij: ‘en welke tijding brengt gij uit Rome?’ - - ‘Weinig goeds,’ antwoordde Occo: ‘Forteman is gevangen, en het schijnt, dat de Hertog met den Longobard onder een deken ligt. - Gelieft het u te zien, wat de Jonkvrouw aan Graaf Luitmar geschreven heeft?’ - De Abt nam den brief; maar naauwlijks had hij dien doorloopen, of hij reikte dien met een somberen blik aan zijnen rechter buurman over: - ‘Zie hier,’ zeide hij, ‘eene tijding, die wellicht eenige verandering in uwe voornemens makken zal.’ De ruiter nam het geschrift en besteedde wat meer tijd dan de Abt eer hij het ten einde had gelezen. Occo sloeg hem intusschen met eenige opmerkzaam- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gade; want hij was nieuwsgierig, wie die onbekende toch wezen kon; maar hij zag alleen, dat het een kloekgebouwd krijgsman was, met een schrander uitzicht; doch die waarschijnlijk niet zeer mud door de fortuin bedeeld was; want zijne kleeding was van eene zeer eenvoudige, om niet te zeggen gemeene stoffaadje. - ‘Bohemund een verrader!’ zeide de ruiter, blijkbaar ter nedergeslagen: ‘wie had dit van hem kunnen verwachten. Op wie zal men voortaan vertrouwen mogen?’ - - ‘Ik zoude mijne zaligheid op zijn trouw gezet hebben,’ zeide de Abt: ‘maar is het wel zeker? - Die brief meldt het niet bepaaldelijk.’ - - ‘Ziet gij niet, dat zijne dochter hem niet wil aanklagen? Hij is een verrader, zeg ik u - of een ezel, die zich schandelijk bedotten laat.’ - - ‘En wat nu gedaan?’ vroeg de Abt, verlegen. - ‘Onze reis met dubbelen spoed vervolgd,’ was het antwoord. ‘Hoe meer de wolken samenpakken, hoe noodzakelijker onze tegenwoordigheid wordt.’ - - ‘Maar zouden wij niet eerst de komst van het leger afwachten? Bedenk, dat wij ons roekeloos in gevaar storten en alles op het spel zetten. Indien Bohemund werkelijk een verrader is, zal hij zijne maatregelen wel genomen hebben, en het getal onzer volgers zal te klein zijn om hem te wederstreven.’ - - ‘Wat zouden wij wachten?’ hernam de ruiter: elk oogenblik van vertraging kan het nu nog smeulende vuur tot eene onuitbluschbare vlam doen over- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. - Voorwaarts Heer Abt! - en gij, mijn trouwe Fries! kom aan mijn zijde rijden en deel mij eens alles mede wat gij weet.’ - Occo, uit zijn aart praatzuchtig en eenigzins gestreeld met de eer van zulke belangrijke mededeelingen te kunnen doen, voldeed aan het gedane verzoek. Daar echter al wat hij zeggen kon den lezer reeds beter bekend is, zullen wij op het Vaticaan terugkeeren en vermelden wat aldaar voorviel op den dag, voorafgaande aan dien, op welken de plechtigheid in de Sint Pieters kerk bepaald was. Alle maatregelen van voorzorg, ten einde het welgelukken van zijn plan te verzekeren, waren door Bohemund genomen, en hij zag geene hinderpalen meer, welke hem zouden kunnen beletten, zijn ontwerp met een gewenschten uitslag te zien bekroond. Met Adalgisus en een paar zijner vertrouwde handlangers neergezeten, onderhield hij zich met hen over eenige noodwendige schikkingen, die nog te maken waren, toen een dienaar hem kwam melden, dat de gezanten van den Khalif met hunnen stoet zoo even aan den Burg waren teruggekeerd. - ‘De gezanten!’ riep Bohemund uit. ‘Onmogelijk! - Wat moeten die? - Hier schuilt gewis iets achter. - Dat men terstond naar de redenen van die onverwachte terugkomst verneme.’ - De dienaar vertrok, en keerde met de tijding, dat het hoofd van het gezantschap gehoor bij den Hertog verzocht, aan wien alleen hij van die redenen mededeeling wilde doen. Het verzoek werd toegestaan; en terwijl Bohe- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} mund den gezant afwachtte, plaatste Adalgisus, mede nieuwsgierig om de oplossing van dit raadsel te vernemen, zich met zijne voorkennis in het naaste vertrek, van waar hij door de opengelaten deur het te houden gesprek konde beluisteren. - ‘Het zal u verwonderen,’ zeide Isaac, toen hij zich in des Hertogen tegenwoordigheid bevond, ons hier te zien, terwijl gij ons reeds buiten Italië waandet. Maar een bode is onderweg ons ontmoet, de droevige tijding brengende, dat de Koning, die zich herwaarts begaf om de oproerige Romeinen te straffen, in Helvetië door eene beroerte getroffen en aan de gevolgen overleden is terwijl ons zijn opvolger Pepijn den last gaf, herwaarts te keeren en hem hier af te waehten.’ - - ‘De Koning overleden!’ herhaalde Bóhemund, die van verbazing niet spreken kon: ‘en gij brengt mij daarvan het eerste bericht! - En waar is de Heer Abt? waar de H. Vader?’ - - ‘Och mij!’ zuchtte de Jood: ‘een ongeluk komt nooit alleen, de Paus is zoo geschrikt geweest, toen men hem die maar wat onvoorzichtig mededeelde... hij was er niet op voorbereid... zijne wonden zijn weder opengegaan: en de goede man is insgelijks door den Heer gehaald geworden. De Heer Abt zoude hem te Sienna, waar hij met het krijgsvolk is achtergebleven, plechtiglijk laten begraven.’ - De Hertog bleef een wijl peinzend voor zich zien en op zijn gelaat kon men lezen, dat hij niet wist of hij al dan niet geloof zoude hechten aan hetgeen de gezant hem verhaalde. Maar op hetzelfde oogen- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} blik verscheen Urbaan, de aankomst van een renbode berichtende, die de tijding van Isaac bevestigde en een brief aan den Hertog medebracht. Deze liet terstond zijnen Kapellaan roepen, en aan dezen het geschrift overluid voorlezen. Het was met de kennelijke hand van Eginhard, des Konings geheimschrijver geschreven en nam allen twijfel weg. - ‘Welk een slag!’ zeide Bohemund, die, op dit oogenblik alle zijne vermeende redenen van ongenoegen vergetende, alleen om Karels groote daden dacht: ‘en wie zoude ooit waardiglijk zijne plaats kunnen bekleeden?’ - - ‘Dat zal ik,’ zeide Adalgisus, voor den dag stappende. Isaac zag den jongeling zijdelings aan, en een spotachtige, schier onmerkbare lach zweefde op zijne lippen. Bohemund wierp een snellen blik op Adalgisus, haalde de schouders op en bleef, zonder te spreken, de kamer op en neder gaan. - ‘Gij kent mij, Isaac ben Manasse?’ vervolgde de Prins: wij hebben menig uur te Constantinopel te samen doorgebracht.’ - Gij zult u dit wel herinneren, niet waar?’ - - ‘Ik kan het niet gemakkelijk vergeten,’ antwoordde Isaac: ‘want aan den tulband des Khalifs prijken drie juweelen, die ik van u in pand heb genomen voor eenige gelden, u bij mijn laatst verblijf geschoten, en die het u nooit gelegen kwam te betalen.’ - - ‘Hoe!’ riep Adalgisus: ‘gij hebt die juweelen aan den Khalif verkocht? en dat op een tijdstip {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ik die lossen konde, en u het geleende met woeker teruggeven? - Maar ik neem het u niet kwalijk, goede Isaac! Luister!’ vervolgde hij, hem vertrouwelijk hij den arm nemende: ‘ik wil u iets verhalen: - gij kunt mij eene dienst bewijzen; en het zal u niet onvoordeelig zijn. Ik ben hier in Italië gekomen om mijne rechten op de kroon van Lombardijen te doen gelden en sta reeds nu aan het hoofd eener sterke partij. De dood van Karel zal die vermeerderen: met hem is de tooverkracht zijns naams te grave gegaan: zijne zonen hebben den kloeken geest van hunnen vader niet overgeërfd: en Italië zal gewillig onder ae heerschappij van zijn wettigen Vorst terugkeeren: - ja ten einde een nieuwe luister mijne regeering omgeve, herstellen wij het Westersche Keizerrijk en cier ik mijne slapen met de diadeem der Cezars.’ - - ‘Pas op, dat hij u maar niet te zwaar worde,’ zeide Isaac: ‘herinner u, dat Keizer Leo aan het gewicht van den zijnen gestorven is.’ - - ‘Gij schertst, mijn beste Isaac,’ vervolgde Adalgisus: ‘maar luister: hoogen prijs zoude ik er op stellen, indien de Khalif mijn bondgenoot wilde zijn, en ik wil te voren de voorwaarden goedkeuren, welke hij aan zijne vriendschap hechten zal. Tracht hem daartoe over te halen, en gij zult bevinden, dat Adalgisus niet ondankbaar is.’ - ‘Prins!’ zeide de gezant, bedenkelijk het hoofd schuddende: ‘ik hoor daar vreemde zaken, en die mij in eene niet geringe verlegenheid brengen. Mijne zending was aan Karel: en ik mag geene {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} partij kiezen in de tweespalt, die ik voorzie, zonder nadere bevelen van de Porte te ontfangen. Gij weet, dat de Khalif lange armen en een koord aan zijn boog heeft.’ - - ‘Uw last,’ hernam Adalgisus, ‘luidde aan den Koning van liet Westen. Welnu! op morgen zal ik dien rang bekleeden.’ - - ‘Op morgen?’ herhaalde Isaac, hem met een ongelovigen blik aanstarende. - ‘Op morgen word ik in de Kerk van Sint Pieter gekroond. Schenk mij aldaar uwe tegenwoordigheid. Dit kunt gij doen, zonder dat men u zulks euvel duide. Gij behoeft evenmin als het volk, dat er bijeenkomt, te weten wat er gebeuren moet, en het zal gewis een goeden indruk op de menigte dóen, indien men u daar opmerkt en het gevolg er uit trekt, dat de Khalif mijne aanspraak erkent.’ - Terwijl de listige Isaac veinsde nog tot geen besluit te kunnen komen en Adalgisus hem met nieuwe redeneeringen en beloften zocht over te halen, trad de Hertog wederom tot hen. Zijn geest had in dien korten tijd een geheelen kring van overdenkingen doorloopen. Hij was in het eerste oogenblik er op bedacht geweest het gandsche ontwerp weder te laten varen; want met den dood van Karel was zijne wraakzucht geweken, of althands zonder doel geworden, en voor Adalgisus was zijne achting in de laatste dagen niet vermeerderd. Langzamerhand echter kwam hij tot eene andere slotsom. Noch Pepijn, noch Lodewijk, noch een van Karels zonen, was in staat de plaats zijns vaders te bekleeden en diens {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} roem te handhaven. - Adalgisus, wel is waar, was evenmin den schepter waardig; maar deze laatste zoude van hem afhangen: Bohemund zoude hem regeeren, gelijk de voorzaten van Karel hunne meesters geregeerd hadden: en het gevolg daarvan zoude zijn, dat de Longobard slechts in naam, hij in de daad den staf zoude voeren. Deze laatste bedenking verkreeg de overhand en deed hem besluiten, niets in het gemaakte plan te veranderen. Met dit voornemen trad hij wederom bij den Prins, voegde zijne pogingen bij die van Adalgisus, om Isaac over te halen aan den wensch van dezen te voldoen en ontfing eindelijk de toezegging, dat de gezanten zich den volgenden morgen in de Sint Pieterskerk zouden bevinden. Intusschen werden hun en hun gevolg dezelfde verblijfplaatsen aangewezen, welke zij bij hun vroeger bezoek hadden betrokken. Terwijl dit alles voorviel, bracht Forteman in den kerker, gelijk men denken kan, geene aangename uren door. Hij was door zijne wachters in eene der gevangenissen gebracht, welke zich in de gewelven van het Paleis bevond, en geen licht ontfing, dan door een luchtgat, met eene ijzeren bout voorzien, hetwelk uitkwam op het binnenplein. In de eerste oogenblikken had hij zich nog gevleid, dat zijne in hechtenisneming alleen het gevolg was van een misverstand, en dat de Hertog, beter ingelicht, hem in vrijheid zoude doen stellen; maar toen Urbaan, die hem de spijzen bracht, en wien hij de reden zijner komst aan het Vaticaan nader verklaarde, hem te kennen gaf, dat de Hertog zeer {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} wel van al wat hij zeide bewust was, kenden zijne teleurstelling en gramschap geene palen: vreesselijk folterde hem nu het denkbeeld, niet slechts, dat men zijnen Koning verraadde en listige ontwerpen tegen Karel smeedde, zonder dat hij in staat ware, zulks te beletten; - maar ook, dat Amalasuinthe zelve hare vroegere liefde vergeten, en, om de wille van den Longobard, hem in de macht des Hertogs geleverd en uit den weg, geruimd had; - want zoo toch verklaarde hij haar gedrag, de belangstelling, die zij in Adalgisus had betoond en haar drift om haren vader eerst te spreken. Het was op den derden avond zijner gevangenschap: en zijn bewaarder had hem zoo even zijn leeftocht gebracht voor den volgenden dag. In zijne donkere cel gezeten, was zijn oog gevestigd op eene eenzame ster, die door het open luchtgat flikkerde; terwijl zijn geest met geheel andere voorwerpen vervuld was. Op eens werd hij uit zijne mijmeringen gewekt door het gezicht van een kronkelend lichaam, dat door de opening den kerker binnendrong en hem met ontzetting deed opspringen. Het was, daaraan kon hij niet twijfelen, een reusachtige slang, hoedanige hij niet wist dat Italië voedde. Reeds zag hij om zich heen naar een middel om zich tegen het ondier te verdedigen; toen de slang haar kop van hem afwendde, zich kronkelde om de ijzeren bout, welke de opening sloot, die als een stuk riet verbrijzelde en eensklaps weder verdween. Vervuld van verbazing en de reden, van dit zonderling, verschijnsel willende onderzoeken, rukte hij met on- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} stuimig geweld de aan den muur geklonkene rustbank los, beklom die, werkte zich omhoog en tilde zich ten halverlijve door het luchtgat heen. Maar naauwlijks was hem dit gelukt, of hij voelde zich door de slang omkronkeld, naar buiten gerukt en, eer hij aan verdediging denken kon, op het zand van het binnenplein nedergelegd. Om deze vreemde gebeurtenis te verklaren, dient men te weten, dat Occo, verlangend eenig naricht van zijn Heer te bekomen, zich vermomd had en met het gevolg der gezanten op het Vaticaan was gekomen. Hij had reeds op reis kennis gemaakt met den geleider van den olifant, een Arabier, die vroeger Spanje en Frankrijk bezocht hebbende, zooveel van de Europeesche talen onthouden had, dat hij, met eenigen goeden wil aan Occoos zijde, zich vrij verstaanbaar voor dezen kon uitdrukken. Occo had dus nu ook zijn intrek genomen in de tent, welke men voor den olifant had opgericht op het binnenplein: men had deze plaats daartoe verkozen, om den toevloed van kijkers te weeren, die anders, om het groote dier te zien, zoude samen gevloeid zijn, en dezen beslotenen omtrek niet binnen konde dringen. Daar de beweging voor het logge dier noodzakelijk was, liet zijn geleider het, toen de avond gevallen was, het plein eenige reizen rondstappen en vergunde aan Occo zich achter hem op den breeden rug te plaatsen. Nu gebeurde het onder het rondrijden, dat Occo op eens licht zag door een der gaten, die op de gewelven van het Paleis uitkwamen. Nieuws- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gierig liet hij den blik naar beneden dalen, en de hooge zitplaats waarop hij zich bevond vergunde hem in den kerker te zien en Forteman te ontdekken, wien zijn bewaarder juist bezocht. Vol blijdschap wenkte hij den geleider om den olifant te doen stilhouden en wachtte af wat er verder gebeuren zoude. Weldra verdween het licht en de gevangenis was weder duister als te voren. In tusschen peinsde Occo op middelen om Forteman te redden 5 maar hij besefte de onmogelijkheid om bij het luchtgat te komen en de bout er uit te rukken, daar een muurtje met een ijzeren hek voorzien zich tusschen hem en de opening verhief. Op eens kwam het denkbeeld bij hem op, dat wellicht de olifant hem behulpzaam zijn kon, en zich tot den geleider wendende: - ‘Dat dier,’ zeide hij, ‘heeft nog al kracht in zijn snuit, niet waar?’ - - ‘Palen omrukken: boomen uittrekken, menschen doodslaan,’ antwoordde de Arabier in zijne gebrokene taal. - ‘Ik wed, dat hij die ijzeren bout niet losrukt, zeide Occo. - ‘Niets hier vernielen - Isaac ben Manasse toornig zijn - mij straffen.’ - - ‘Isaac zal u niet straffen, mijn goede Moor! - Daar binnen zit mijn neef, een vriend van Koning Karel gevangen! dien moeten wij verlossen. Koning Karel zal u belonen.’ - Ofschoon met eenigen tegenzin, liet de Arabier zich eindelijk door Occo overhalen: en een eind touw in de hand nemende, raakte hij er bij herha- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ling de ijzeren bout mede aan. Het schrandere dier begreep den wenk, en, den kop vooruitstekende volbracht het zonder veel inspanning het feit, dat door Forteman aan eene slang was toegeschreven geworden. XIV. Ofschoon de kerk, ter eere van den Apostel Petrus door Constantijn den Groote gesticht, niet in luister kon halen bij het wonderwerk van Michel Angeloos scheppend genie, dat later ongeveer terzelfder plaatse opgericht werd, bekleedde zij echter onder de toen aanwezige tempels eene onderscheidende plaats, zoo door de ruimte van haren omtrek als door den rijkdom van kunstgewrochten en gewijde overblijfsels, welke daar binnen verzameld waren. Merkwaardig waren vooral het voorportaal en het koor: het eerste, door Paus Sergius met kostbaar marmer bekleed, en bovendien met de geschilderde beelden prijkend der Heilige Vaderen, die de zes voornaamste kerkvergaderingen hadden bestierd: het koor, door geen hekwerk afgesloten, maar omringd door de kolossale standbeelden der twaalf Apostelen en het graf des Heiligen bevattende, aan wien het gebouw was toegewijd. Boven dat graf verhief zich een kruis van louter goud, ter waarde Van honderd vijftig ponden, en daarvoor het hoofdaltaar, bedekt met ontelbare gouden en zilveren vaten, kandelaren en kelken. Tusschen de standbeelden in waren de gestoelten der Bisschoppen in marmer uitgehouwen, en achter hen rezen de zitplaatsen voor de kerkvoogden van {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} minderen rang bestemd, terwijl aan weerszijden van het outer de zetels stonden, door de leden van het Keizerlijk huis en door den Heiligen Vader bekleed. Reeds vroeg in den morgen van den grooten dag, tot de plechtigheid bestemd, was het ruim der kerk door een talrijke schaar bezet en verdrong men zich aan alle hoeken, ten einde eene plaats te bekomen, vanwaar men alles goed kon overzien. Maar het was meer dan eene bloote nieuwsgierigheid, welke men op de gelaatstrekken van velen bespeurde. Donkere en onrustige blikken, een stil gefluister, onmerkbare handdrukken, vluchtige wenken in voorbijgaan, gaven in verschillende hoeken van het gebouw te kennen, dat het eind van den dag een meer gewichtig gevolg zoude hebben dan alleen het vieren eener godsdienstige plechtigheid: en naar mate de tijd vorderde, begonnen sommigen der aanwezigen met minder achterhoudenheid van hun geheim doel te gewagen. - ‘Denk er nu aan,’ zeide een groote ruwe leekbroeder van het klooster van Sint Erasmus tot zijne buren: ‘op het oogenblik, wanneer ik mijne hand omhoog hef, luidkeels te roepen: leve Adalgisus Augustus!’ - - ‘Zal hij dan werkelijk heden gekroond worden?’ vroeg een der bijstanders. - ‘Ontwijfelbaar. De Frank is dood: en wij zullen weder een eigen Keizer hebben.’ - - ‘En de eerste daad van den nieuwen Keizer zal voorzeker zijn, Paschalis tot Paus te benoemen,’ zeide een ander. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik dacht,’ hernam een vierde spreker, die het gewaad van een Scholier droeg, ‘dat dit een onvervreemdbaar recht ware van de Romeinsche burgerij.’ - - ‘Welnu!’ antwoordde de leekbroeder: ‘de burgerij zal kiezen en de Keizer de keus bevestigen.’ - - ‘En zal dit alles zoo zonder tegenstand geschieden?’ vroeg de Scholier. - ‘En wie zoude het beletten?’ - - ‘Wie? - wel mij dunkt, wanneer ik zoo rondzie, bemerk ik er velen, die weinig met den Longobard of met Paschalis gediend zouden zijn.’ - - ‘Wij zullen hen overschreeuwen of tot zwijgen brengen,’ hernam de leekbroeder: ‘maar mij dunkt ik heb u meer gezien, goede vriend.’ - - ‘Licht mogelijk!’ zeide de Scholier, ‘uw gelaat komt mij ook niet vreemd voor: gij waart geloof ik tegenwoordig, toen Paus Leo voor Sint Sylvester gewond werd.’ - - ‘Ja voorwaar, daar was ik,’ zeide de leekbroeder, ‘en ik schroom niet te zeggen, dat hij wel dadelijk naar de andere waereld ware gestuurd, indien die vermaledijde Fries zich niet zoo te onpas met de zaak gemengd had.’ - - ‘Zoo ja! nu herinner ik het mij: zijn vuist kwam niet zacht op uw kalen schedel te land. Jammer maar, dat gij weer opgestaan zijt; maar wel zegt men, dat onkruid niet vergaat.’ - En met deze woorden verloor de Scholier, die niemand anders was dan onze vriend Occo, die zich {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 's morgens weder, om redenen, bij zijne oude makkers had gevoegd, zich in de menigte. - - ‘Wat reutelt die Scholier?’ vroeg de leekbroeder: ‘voor den Satan! weg is hij. Ik wantrouw dien knaap, en zoo het op een vechten aankomt, zal ik hem het eerst in den kraag pakken.’ - - ‘Stil!’ zeide een ander, ‘daar komen de Bisschoppen binnen.’ - - ‘Ja, voorwaar!’ hernam de leekbroeder, ‘er zijn er wel sommigen bij, die ik liever wenschte dat te huis waren gebleven; - maar de meesten zullen toch wel ja en amen zeggen op al wat er voorgesteld wordt.’ - - ‘De zetels naast het outer zullen wel ledig blijven, niet waar?’ - - ‘Ja! - althands die van den Paus; maar die aan de rechterzijde niet: - doch dat zal de verrassing wezen, die men der goede gemeente voorbereidt.’ - - ‘Waartoe dient dat gaas achter het Pauselijk gestoelte - daar, waar al die zitbanken zijn?’ - - ‘Voor de gezanten des Khalifs en hun gevolg.’ - - ‘De H. Maagd behoede ons! Zullen die ongelovigen zoo dicht bij het gewijde zitten?’ - - ‘Waarom niet? De Khalif zal onze bondgenoot worden. - Bovendien dat gaas dient tot afsluiting. Zij zullen nu bloote toekijkers zijn zonder aan de plechtigheid deel te nemen. Let op, daar gaat de zijdeur open. Zij komen hunne plaatsen bezetten. De voorste is Isaac de Jood.’ - - ‘Mij dunkt zijn gevolg is wel driemaal zoo groot als het bij zijne intocht was.’ - {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zij zullen onder weg gejongd hebben,’ zeide de leekbroeder, over zijne eigene geestigheid grinnikende: ‘zie - daar komt de dochter van den Hertog achter het Keizerlijke gestoelte zitten, in afwachting dat zij op den zetel zelf plaats neme. Zij zal de vrouw van den Augustus worden.’ - - ‘En waar blijft de Augustus?’ - - ‘Die zal zich wel vertoonen als de tijd daar is. - Maar daar is de held van het stuk, de Hertog van Ferrara. - Stilte! Men gaat beginnen.’ - De mis werd met de gewone plechtigheden aangevangen en gevierd; maar het was licht te bespeuren aan de weinige oplettenheid welke aan de dienst geschonken werd, dat eene andere gedachte de aanwezigen bezig hield en dat ieder even vurig en nieuwsgierig naar het einde verlangde. Toen dat tijdstip daar was, heerschte er plotselings eene doodsche stilte, gelijk aan die, welke men in de natuur bespeurt, voor het uitbersten van den storm. Het was een oogenblik van plechtige, van bange verwachting; want een ieder gevoelde, dat het lot van Italië beslist ging worden. Nu rees Bohemund op, en, voor het outer tredende, wendde hij zich tot het volk en sprak met luider stem; - ‘Burgers van Rome! Eene treurige maar heeft onze zielen met droefheid vervuld. Koning Karel is niet meer.’ - Alle aanwezigen luisterden met ingehouden adem en uitgestrekte hals; want men vreesde, één woord te verliezen, Hij vervolgde: - ‘Ten einde de verwarring en de rampen voor {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen, welke uit regeeringloosheid ontspruiten, heeft het den Bisschoppen en Patriciërs goedgedacht, het Keizerrijk te herstellen en den zetel van Constantijn op te dragen aan een Vorst, uw trouw en liefde waardig. Hij zal voor uw oog verschijnen.’ - Bij het uiten dezer woorden wendde hij den blik naar de gaanderij, die, naast des Pausen zetel en langs de zitplaatsen der gezanten loopende, tot de deur der sakristy geleidde, en door welke drie personen tot voor het outer naderden. Maar als van den donder geslagen trad hij terug en een kreet van verbazing liet zich van alle kanten hooren. Het was niet Adalgisus, het was Karel zelf, die met den als hij dood gewaanden Paus en den Abt van Stablo voor de oogen der scharen stond. - ‘De Hertog heeft gelijk!’ riep de Vorst, zijne stem verheffende: ‘Koning Karel is niet meer: het is Keizer Karel, die de kroon des Roomschen rijks ontfangen komt uit de handen des vroomen martelaars, dien God u teruggeeft.’ - - ‘Het is de Paus!’ riepen verscheidene stemmen achter het Koor. ‘Het is de Paus!’ riepen Occo en de door hem onderrichte Friesche Scholieren: ‘mirakel! mirakel! Hosannah in exeelsis!’ - - ‘Mirakel!’ galmden de meesten der aanwezigen, die, overtuigd, dat de Paus aan zijne wonden gestorven was, het aan eene wonderbare verlossing toeschreven, dat hij nu gezond weder voor hen stond. - ‘Vervloekt bedrog!’ galmde de leekbroeder van Sint Erasmus; maar eer hij den tijd had zijne {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} stem weder te verheffen, stond de dolk van Occo hem op den strot. - ‘Roep u niet schor!’ zeide deze: ‘geen woord! of het gaat er door. Gij hebt de minderheid vriend! en wij zijn meester in het Vaticaan.’ - Er was geen woord waar aan hetgeen Occo zeide; want de eedgenooten waren, binnen de Kerk althands, nog vijftig malen sterker dan de aanhangers van Karel. Maar zij waren, gelijk zulks doorgaands met verraders het geval is, wantrouwig op elkanderen: geen hunner kon zich voorstellen, dat de Paus en de Koning zich dus in 't openbaar zouden durven vertoonen zonder zeker te zijn van hunne zaak: en bovendien, op bijna allen oefende de in hun oog wonderbaarlijke herstelling van Leo en de tooverkracht van Karels naam een invloed uit, waaraan zij geen weerstand konden bieden. In dien tusschentijd was Adalgisus, van dit alles onbewust, en vervuld van glansrijke uitzichten, de sakristy, waar hij het Vorstelijk gewaad had aangegord, uitgetreden en op weg naar het outer. Maar eer hij in het gezicht der menigte was sprong hem iemand van uit de zitplaatsen der Barmeciden te gemoet: en voor dat de Prins in zijnen bespringer Forteman herkend had, was hij door dezen reeds om het lijf gevat en tusschen, twee Moorsche slaven geworpen, die hem met eene prijzenswaardige behendigheid een strik om den hals sloegen en tusschen zich in deden zitten: terwijl de barsche en dreigende uitdrukking van hun gelaat hem genoeg te kennen gaf, dal zij bij de minste beweging, die {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hij maakte, den strik zouden toehalen. Hij zag zich dus gedwongen door den gazen voorhang heen een stil toekijker te blijven van een schouwspel, dat, hoe belangrijk ook, weinig geschikt was om hem bijzonder te vermaken. Ten einde de onverwachte komst des Konings te verklaren, diene men te weten, dat op denzelfden dag, toen Forteman door den Abt naar Rome werd gezonden, de reizigers den Koning ontmoetten, die, op de maar van 's Pausen ongeval met een klein gevolg naar Rome op weg was gegaan. Zijne komst deed de geheele Karavaan terugkeeren: en toen hij van Occo vernam, hoe het aan het Vaticaan geschapen stond, nam hij zijne maatregelen om den toeleg der eedgenooten te doen mislukken. Vermomd reed hij met enkelen der zijnen onder het gevolg der gezanten den Burg binnen, waar hij zich alleen aan Graaf Luitmar deed kennen, en hem zijne nadere bevelen gaf: terwijl hij des morgens met den Paus Forteman (die in de nacht bij hen gekomen was) en eenige getrouwen zich onder de Barmeciden naar de Kerk begaf. Zijne volgers hadden nu ook de mantels, die hen dekten, afgeworpen en schaarden zich een voor een om hem heen: en weldra herkende men de gelaatstrekken van Graaf Diederik, den verwinnaar der Saxers, van den onverschrokken Meginfrid, van Reinoud van Montalbaan, van Olivier den Deen, en zooveel andere Paladijnen, meer door de lier des dichters dan door de pen des geschiedschrijvers beroemd; maar van wie men met waarheid zeggen mocht, dat elk een leger gold: en wier {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik alleen genoeg was, om een muitziek volk in toom te houden. - ‘Romeinen!’ riep Karel, een perkament uit de handen van zijn geheimschrijver Eginhard aannemende: ‘men heeft den vroomen Vader Leo, die aan mijne zijde staat, van wandaden beschuldigd? Wie der aanwezigen durft de aanklacht staande houden, in dit blad vervat?’ - Hij zag rond. Paschalis sidderde, toen het oog des Konings op hem rustte. De Bisschoppen zwegen; - maar Occo en de Friezen galmden luid: ‘Leve Leo! - Leve de Paus!’ - en de kreet: ‘Leve Leo! Weg met zijne aanklagers!’ werd weldra algemeen. Toen deed ook de H. Vader eene schrede voorwaarts: ‘Ik dank u, mijne kinderen!’ zeide hij met eene langzame, maar toch verstaanbare stem: ‘ik zegen u, en ik vergeef aan mijne haters, gelijk aan mijne moordenaren, het leed dat zij mij gedaan hebben.’ - - ‘Hoort! hoort!’ riep de menigte: ‘de H. Vader spreekt, de H. Vader heeft ons aangezien! mirakel! mirakel!’ - De Paus trad voor het altaar en leide zijne hand op het Evangelie. - ‘Bij de H. Drievuldigheid,’ zeide hij, ‘en bij de Moeder Gods, en bij den H. Petrus, wiens onwaardige opvolger ik ben, zweer ik hier ten aanhooren van u allen, op de gewijde Evangeliën, dat ik onschuldig ben aan de misdaden die mij te laste zijn gelegd.’ - - ‘Leve Leo!’ riep juichend nogmaals het volks: en de gewelven weergalmden dien kreek. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen rezen al de Bisschoppen op en geleidden den Paus naar zijn verhevenen zetel, waar zij allen voor hem nederbogen; terwijl de Bisschop van Sint Laurens, als de oudste der aanwezigen, het woord voerende, hem uit aller naam geluk wenschte en van aller trouw verzekerde. Hij besloot zijne rede met den H. Vader te smeken, de wenschen des Romeinschen volks, hetwelk een machtigen beschermer behoefde en verlangde, te vervullen, en den grooten Koning Karel tot Keizer van het Westersche Rijk plechtig in te wijden. - Naauwlijks was dit verzoek gedaan of een der diakenen lichtte een sluier op, waaronder de Keizerskroon, de Rijksappel en schepter en de overige voor Adalgisus bestemde regalia verborgen lagen. De Paus rees weder van zijn zetel, en Karel knielde op het kussen neder, door twee ouderlingen aangebracht, waarop de plechtigheid een aanvang nam. Elk der geestelijke Heeren was op zijn post: en schoon hij dien ten behoeve van een anderen dan hij gedacht had waarnam, gaf niet een van hen eenig blijk, dat hij zijne taak met tegenzin vervulde: en toen ten lesten de Paus aan Karel den diadeem op het hoofd zette en hem tot Keizer der Romeinen verklaarde, stemden zij tot driewerf toe met het volk in den luiden jubelkeet: ‘leve Carolus Augustus! zege zij den grooten, den, machtigen Keizer!’ En hoe gedroeg zich intussen en de fiere Hertog van Ferrara? Als verplet was hij een wijl voor het aangezicht van zijn zwaar beledigden meester blijven staan; want alles scheen hem een droom toe: hij was {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekwaam tot handelen, tot spreken, zelfs tot denken. Met een bezorgden, angstvollen blik had zijne dochter hem gadegeslagen, met naauwelijks hoorbare stappen had zij hare zitplaats verlaten en was naar hem toegetreden. Zij omhelsde hem, nam hem bij de hand en geleidde hem als een kind naar zijn gestoelte terug; waar hij roerloos en zonder te letten op hetgeen om hem heen plaats had, zitten bleef. - ‘Hertog van Ferrara!’ zeide des Keizers Hofmeester Meginfrid, hem na den afloop der plechtigheid op den arm tikkende: ‘de Keizer wacht u op het middagmaal.’ - Prachtig was het feest, dien dag aan het Paleis voor Adalgisus bereid en aan Karel gegeven: en geene nieuwe opschudding kwam het stooren; - want Luitmar had, zoodra de Kerkdienst was aangevangen, den Burg doen sluiten en de pogingen van Trasamundus om dien, volgens des Hertogen last te vermeesteren, daardoor verijdeld: de Hertog van Nepi was met de zijnen op het Vaticaan teruggekeerd: en de aanhangers van Adalgisus, ziende, dat zijne zaak verloren was, waren spoedig tot Karel overgezwenkt aan wien zij, 't luidst van allen, hunne verknochtheid betuigden. Het maal was afgeloopen, zonder dat Karel aan een der eedgenooten eenig verwijt had doen hooren. Toen riep hij Bohemund tot zich in het naaste vertrek. - ‘En dacht gij indedaad,’ zeide hij tot den Hertog, die somber en zwijgend voor hem stond, ‘dat die verwijfde knaap mij zoude kunnen vervan- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} gen? - dat de staf, die zoo zwaar in mijne handen weegt, zijn gewicht zoude verloren hebben in zijne handen, of liever in de uwe? - want ik vermoed, dat gij meer op uwe regeerkunst rekendet dan op de zijne. - Wie is hij? en wat heeft hij verricht, dat hem de kroon zoude waardig maken? - welke groote hoedanigheden cieren hem? welke overwinningen heeft hij behaald? welke volkeren aan zich onderworpen? maar ik weet het: eene hoedanigheid bezat hij: en deze miste ik: hij kon uwe dochter tot gade nemen: - en dat kan ik niet: ofschoon zij het wel aan mij verdiend had.’ - - ‘Vorst!’ zeide Bohemund, ‘neem mijn hoofd. Ik heb de straf verdiend en zal mij die getroosten. Misschien’ voegde hij er met fierheid bij, ‘dat ik anders zoude beoordeeld zijn geweest, indien het lot mij begunstigd had.’ - - ‘Uw hoofd!’ herhaalde Karel: ‘en wat zoude ik daarmede uitrichten? gij hadt het reeds verloren, toen gij deze dolzinnige onderneming hebt aangevangen. - Neen Bohemund! de Koningskroon heeft mij reeds bloeds genoeg doen plengen: de Keizersdiadeem moet vlekkeloos blijven. - Gij zult uwe bediening nederleggen en u naar Aken begeven, waar de lucht hoop ik heilzaam tot uwe herstelling werken zal; want gij zijt niet wel Bohemund! maar eene maand rust zal u uw gezond verstand teruggeven. Het doet mij leed, dat de echt, dien gij u voorgesteld had te vieren, thands geene plaats kan hebben; want Adalgisus vertrekt met Paschalis en Campulus naar een klooster in Gallië en zal daar, naar {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij vleie, onder den monnikskap zijne heerschzuchtige droomen vergeten. Maar uwe dochter zal misschien wel een anderen echtgenoot van mijne hand willen aanvaarden.’ - - ‘Uwe genade bedoelt den Fries Forteman?’ zeide Bohemund, somber voor zich ziende: ‘hij zal mij welkom zijn als schoonzoon.’ - - ‘Ik bedoel Forteman, Potestaat van Friesland,’ antwoordde de Keizer. Lange jaren nadat de hierboven vermelde gebeurtenissen hadden plaats gehad, woonde op eene Stins of sterkte nabij het dorp Scarl in Friesland gelegen, zekere oude krijgsman, die er, na een avontuurlijk leven, zijne dagen in stille rust was komen eindigen. Hij was ongetrouwd en had geene naaste betrekkingen; maar zoowel de edelen en geestelijken uit den omtrek als de dorpelingen kwamen menigmalen de lange winteravonden bij vader Occo slijten, zijn goed bier uitdrinken en naar de eindelooze verhalen luisteren van zijne krijgstochten en wederwaardigheden. Dan verhaalde hij hun, hoe hij in zijne jeugd te Rome had school gegaan, hoe hij met den edelen Forteman en zonder andere hulp dan de Friesche Scholieren, de gandsche stad Rome, toen die zich voor een vreemden Keizer verklaarde, weder onder de gehoorzaamheid van Karel den Groote gebracht had, hoe ter belooning Van die heldendaad de Keizer al de Friezen tot vrije mannen verklaard had, alleen van het Rijk afhankelijk, en hun ontelbare {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrechten meer geschonken had. Ofschoon deze verhalen gereeden ingang vonden bij allen, die smaak in het bier van Occo vonden, waren er echter (gelijk er overal zijn) in Friesland sommige dwarskoppen, die beweerden dat vader Occo, 't zij door gebrek aan geheugen, 't zij door verkeerde opvatting, 't zij door zucht om alles te vergrooten, de zaken niet in het ware licht voorstelde en dat men niet alles wat hij zeide als Evangelie moest geloven. Maar men keerde dien betweters den nek toe: wat wisten zij er van mee te praten? Yader Occo had het immers zelf bijgewoond: - en het was slechts nijd die de anders denkenden aanspoorde om hem te logenstraffen. - Ja zelfs ten einde zijne mededeelingen voor het nageslacht niet te loor zouden gaan, gaven eenige geestelijken uit het naastbijgelegene klooster zich de moeite van al de wetenswaardige zaken, door hem verhaald, te boek te stellen: - en alzoo ontstond de befaamde Kronijk van Occo van Scarl, later door Cornelius Andreas, ofschoon helaas! slechts zeer verkort, in het licht gegeven. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bladz. 195. Reg. 6. Van den moord, aan den vromen Bonifaas en zijne monniken gepleegd, vinden wij een bevallig ingekleed verhaal in het jaarboekje tesschelschade voor 1838, welk verhaal met mijn adegild (Nederl. Legenden I en II) strekken moge om de gaping in te vullen tusschen de Saxische Weezen en de Friezen te Rome gelaten. Bladz. 195. Reg. 20. De moorddadige aanslag tegen Paus Leo wordt door den tijdgenoot Eginhard of Einhard, (hij pertz Monumenta Germaniae Historica I in deze woorden verhaald: Romae Leo papa, cum, letaniam processurus, de Lateranis ad ecclesiam beati Laurentii, quae ad graticulam vocatur, equo sedens pergeret, in insidias a Romanis dispositas, iuxta eandem basilicam incidit. Ubi equo deiectus, erutis oculis, ut aliquibus visum est, lingua quoque amputata, nudus ac semivivus in platea relictus est. Deinde iussu eorum, qui huius facti auctores fuere, in monasterium sancti Herasmi martyris velut ad curandum missus, Albini cuiusdam, cubicularii sui, cura noctu per murum dimissus, a Winigiso duce Spolitino, qui audito huiusmodi facinore Romam festinans advenerat, susceptus, ac Spoletium deductus est. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is het, dat, terwijl de overige Kronijkschrijvers schier allen verhalen, dat de Paus werkelijk van het gezicht en de spraak beroofd werd, en zijne latere genezing alzoo aan een wonderwerk toeschrijven, Eginhard alleen, door de voorzichtige toevoeging der woorden: ut aliquibus visum est, te kennen geeft, dat hij niet in deze meening deelt of althands aan geen mirakel gelooft. Bladz. 204. Reg. 15. Wirundus was Abt van de abdij van Stablo, in de (tegenwoordige) Provincie Luik, niet verre van Verviers gelegen. Hij was werkelijk, met den Hertog van Spoletium, Landvoogd (Legatus) van Italië voor Karel, en bracht mede, volgens sommige Kronijken, (bij pertz I) het zijne toe ter bescherming van den Paus. Wellicht is het ten gevolge der door hem aan Karel bewezene diensten, dat de Abten van Stablo later tot Rijksvorsten zijn verheven geworden. Bladz. 210. Reg. 1. Paladijn is, gelijk men weet, een tijtel, door de Ridderromans aan de helden der middeleeuwen gegeven, doch dien men zonder vrucht in de geschiedenis zoude zoeken, ten zij men dien voor denzelfden houde met Palatijn. Zie moreri in voce. Bladz. 225. Reg. 19. Desiderius, laatste Koning der Longobarden, werd in 774 door Karel den Groote, wiens hulp Paus Hadriaan tegen hem had ingeroepen, van den throon gestooten. Zie aimon. IV. c. 69. 80 paui. diac. Chron. VI. de gestib. Long. en de Annales bij pertz I. Zijn zoon Adalgisus, te dier gelegenheid naar Constantinopel geweken, en aldaar met de waardigheid van Patriciër bekleed, deed in 778 een inval in Calabrië, doch werd door de legers van Karel teruggeslagen. Volgens sommigen werd hij gevangen en {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ter dood gebracht: volgens anderen ontkwam hij en eindigde zijne dagen te Constantinopel. De jongere Adalgisus, in mijn verhaal voorkomende, is niet hem, maar mij het bestaan verschuldigd. Bladz. 226. Reg. 1. Het toenmalige Hertogdom Benevent bezat eene grootere uitgestrektheid dan het tegenwoordige Prinsdom; daar het, behalve het eigenlijke grondgebied van dien naam, ook het grootste gedeelte van het Koninkrijk Napels bevatte. Bladz. 226. Reg. 23. Pepijn, zoon van Karel den Groote uit zijne tweede vrouw Hildegard, werd in 781 tot Koning van Lombardijen verheven, en stierf in 810 voor zijnen vader. Bladz. 227. Reg. 22. Graaf Diederik was, gelijk blijkt uit de Annales Einhardi ad ann. 782. bij pertz I, een bloedverwant van Karel en tevens een zijner dapperste krijgsoversten. Naar de gissing van sommigen (als heda p. 51. g. van loon Al. Holl. Hist. II. bl. 11.) zouden de Graven van Holland van hem afstammen. Zie wijders over hem de noot, door den Heer Mr. A. van Halmael gevoegd achter zijn treurspel Radboud de Tweede, waarin deze Diederik eene niet onbelangrijke rol voert. Bladz. 246. Reg. 1. De Friesche wollen stoffen waren te dezer tijd zeer in aanzien. Zie wagenaar II. bl. 8. en de Schrijvers, aldaar aangehaald. Bladz. 270. Reg. 1. De alhier voorkomende Obelisk is wellicht dezelfde, die thands nog op de groote plaats voor de Sint Pieters kerk prijkt en door Caligula uit Egypte naar Rome gevoerd, vroeger zijn Circus vercierde. Bladz. 295. Reg. 5. Nepi is slechts eene kleine stad op den weg van Rome naar Viterbo; doch schijnt vroeger aanzienlijker te zijn geweest. Ik vind althands een Her- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} tog van Nepi (dux Nepesinus) hij Platina, de vita. Pontificum, p. 223. Bladz. 297. Reg. 5. Het was eigenlijk eerst in 801, dat Isaac door den Khalif aan Karel gezonden werd. Zie de Annales Einhardi, op dat jaar. In 807 werd dat gezantschap hernieuwd en kostelijke geschenken bij die gelegenheid aan Karel gezonden welke men opgenoemd vindt in de Annales Einhardi Fuldensis ad annum 807 bij Pertz. Bladz. 329. Reg. 14. Irene, echtgenoote van Keizer Leo IV, bleef na den dood van dezen, die in 780 voorviel, het rijk eerst in naam van haren onmondigen zoon beheerschen; doch liet hem, toen hij tot mannelijke jaren kwam, de oogen uitsteken, en regeerde voorts alleen tot in 802. Deze staatzuchtige vorstin liet zelfs hare hand aan Karel den Groote aanbieden, en de onderhandelingen waren reeds aanmerkelijk gevorderd, toen zij door zekeren Niceforus van den throon gestoten werd. Bladz. 335. Reg. 28. Het Paleis, waarvan in den loop van dit verhaal gewach wordt gemaakt, is waarschijnlijk hetzelfde, dat Nero nabij zijnen tuinen liet bouwen en hetwelk naderhand door Constantijn aan den Paus in eigendom geschonken werd. Bladz. 372. Reg. 4. Het is bekend, dat Karel, te midden der weelderigheid van zijn hof, de grootste eenvoudigheid in kleeding en spijzen bleef bewaren. Bladz. 376. Reg. 18. Volgens Platina de Vita Pontif. p. 231 was Keizer Leo IV een groot minnaar van edelgesteenten, zoo zelfs, dat hij zich nooit vertoonde dan met eene kroon op 't hoofd, welke met de kostbaarste juweelen was samengesteld. Aan de zwaarte dier {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} steenen of aan de koude der juweelen schrijft men de beroerte toe, welke zijn leven eindigde. Bladz. 393. Reg. 30. Volgens de geschiedenis zond Karel den Paus, die hem, na zijn ongeval, te Paterborn kwam opzoeken, terstond met een goed geleide naar Rome terug, en volgde hem zelf aldaar in het jaar 800, terwijl de krooning en het straffen van Paschalis en Campulus eerst in 801 op het Kersfeest plaats hadden. Ofschoon werkelijk Grimoald, Hertog van Benevent, zich te dier gelegenheid tegen Karel verhief, is echter zijn eedgenootschap met den Hertog van Ferrara, (een personaadje van mijne vinding,) geheel verzonnen. Eene dergelijke rol als die Bohemund hier voert, speelde ten behoeve van het huis van Desideer, Rotgaud, Hertog van Frioul, die zijne verheffing insgelijks aan Karel te danken had. Bladz. 394. Reg. 8. Magnus Forteman was, volgens de oude Kronyken, de eerste, die onder den tijtel van Potestaat, Friesland bestuurde. (1) In eene lezing, op 4 April 1839, gedaan in de Tweede Klasse van het K.N. Instituut. (2) Onder anderen de kundige de windt in zijn Bibl. der Nederl. Geschiedschrijvers. I Deel. Inleiding bl. 9-16. I Deel. II. Stuk. Bl. 223-225. (*) Thands nog porta del popolo geheeten.