Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
eenige met beelden, vazen en andere voortbrengselen der vroegere kunst vercierde lanen, die hem in alle richtingen doorkruisten, werd hij ook door kleinere paadjens doorkronkeid, die naar nette badplaatsen of andere kleinere gebouwen geleidden. De vakken, tusschen die lanen besloten, waren met fraaie citroenboomen, oleanders en andere geurige bloemgewassen en heesters beplant, wier dichte takken een lieflijk lommer tegen de sterke zonnestralen aanboden, en waar Amalasuinthe dagelijks gewoon was, hetzij in gezelschap van hare juffers, hetzij alleen, de koele schaduw te zoeken. Het was op den dag na het door ons opgeteekend gesprek. Vermeenende, dat Niceforus, gelijk hij 's morgens gezegd had voornemens te zijn, naar Tibur was gereden, en voor geene stoornis van zijn kant beducht, was zij deze reis, onverzeld, den bloemhof ingewandeld en zat nu onder het breedgebladerde loof van een kastanjeboom in stille gepeinzen verzonken. Reeds had zij een geruimen tijd aldaar met hare overdenkingen doorgebracht, en was onbewust dat iemand haar gadesloeg, toen zij een zucht, die haar ontglipte, in hare nabijheid hoorde herhalen, en, opziende, Niceforus gewaar werd, die voor haar stond. Zij was verrast en ontsteld en een flaauwe kreet ontsnapte haar. - ‘Mijne komst ontzet u,’ zeide Niceforus: ‘O vergeef mij. Maar kon ik de zucht bedwingen, die bij mij opwelde, toen ik den uwen hoorde? Gelooft gij niet, dat de smart, die u kwelt, ook door mij gevoeld wordt?’ - - ‘Ik beken, dat gij mij hebt doen ontstellen,’ | |
[pagina 337]
| |
zeide Amalasuinthe: ‘en ik had niet verwacht, dat iemand, die als gij, aan een hof is opgebracht, hetwelk op den roem der meest verfijnde beschaafdheid boogt, er vermaak in zoude vinden, om zonder waarschuwing mij in mijne eenzaamheid te overvallen.’ - - ‘Ach! verwijt mij deze onwillekeurige daad niet. Ik zag van verre uw wit gewaad door het groene loof glinsteren, en dacht een wijl eene boschnymf te zullen vinden, gelijk aan die, van welke de fabelen onzer dichters gewagen; maar toen ik zoetjens naderde, ontdekte ik met dankbare vreugd, dat het meer dan eene nymf, meer dan eene godin was, die ik voor mij zag: en hoezeer ik uwe gepeinzen eerbiedigde, was het weggaan mij onmogelijk en bleef ik in verrukking den aanblik van uwe bekoorlijkheden genieten tot op het oogenblik, dat ik, zonder het te weten, mij verraadde. Zeg mij, waarin ben ik strafwaardig?’ - - ‘Ik vergeef u; - maar laat ons van hier gaan,’ zeide de Jonkvrouw, verlegen rondziende. - ‘Hoe kunt gij zoo wreed zijn en zoo beminnelijk tevens? Sedert een oogenblik slechts geniet ik uw hemelsch bijzijn: en gij wilt het mij weder ontzeggen.’ - - ‘Neen,’ zeide Amalasuinthe, glimlagchende: ‘ik veroorloof u, het elders te genieten; maar niet hier.’ - - ‘En welke plaats kon meer dan deze geschikt zijn, om u uit te drukken, wat mijn hart gevoelt: hier, waar de zon zoo liefelijk door de bladeren | |
[pagina 338]
| |
speelt, waar het verkwikkend gemurmel der ruischende fonteinen, de geurige walmen der vruchtboomen, alles in een woord ons die bosschaadjen herinnert, waarin Mars aan de voeten van Venus geknield lag.’ - - ‘Ik weet niet,’ zeide Amalasuinthe, schertsende, ‘of gij veel van Mars hebt; maar ik ben eene goede Christinne, en begeer niet met uwe heidensche Godin gelijk gesteld te worden.’ - - ‘Neen! ik ben Mars niet; maar ik zoude hem in moed evenaren, indien gij, die de heidensche Venus in schoonheid overtreft, mij met een enkelen blik van genegenheid beschouwen wildet: indien ik slechts eenmaal in uwe oogen lezen mocht, dat gij medelijden hebt met een ongelukkige, wiens lot in uwe handen is.’ - - ‘Ik heb indedaad medelijden met u,’ zeide Amalasuinthe: ‘want het is betreurenswaardig, dat gij zoovele schoone woorden verspilt aan iemand, die er zoo weinig van verstaat of onthoudt!’ - - ‘Helaas!’ hernam Niceforus: ‘waarom veinst gij eene luchthartigheid, die buiten uw inborst ligt? Ben ik dan een zoo nietig voorwerp, dat een uwer onwaardige scherts mijne best gemeende uitdrukkingen beantwoorden moet?’ - - ‘Bezig liever uwe welsprekendheid,’ zeide Amalasuinthe, ‘bij iemand die beter op de hoogte is; want of het hapert aan mijn onverstand, en dan gaat al dat fraaie verloren: of,’ voegde zij er met meerdere ernst bij, ‘het hapert aan mijn wil; en dan is uwe moeite nog meer te vergeefs aangewend.’ - | |
[pagina 339]
| |
- ‘Hoe!’ zeide Niceforus: ‘gij zoudt niet kunnen, en niet willen begrijpen, dat ik u onuitsprekelijk bemin: dat ik niets vuriger op aarde verlang dan uwe wederliefde: en dat het de schoonste dag mijns levens zoude zijn, waarop ik u mijne gade mocht noemen.’ - Amalasuinthe verbleekte: die taal was te duidelijk om als kortswijl behandeld te worden: en haar gevoel zeide haar, dat het zelfs onbetamelijk zoude zijn met eene liefde den spot te drijven, die, al werd zij niet beantwoord, haar echter vereeren moest, en althands eene beleefde weigering verdiende. Terwijl zij nadacht, hoe deze op de beste wijze in te richten, ging Niceforus voort, met in de bloemrijkste taal zijne gevoelens uitteboezemen. Maar zijne woorden gonsden ongehoord haar voorbij, als ijdele klanken zonder beteekenis: zij wist nu eenmaal, dat hare vrees gerechtvaardigd was: en wat ging het haar aan, hoe hij zijne bekentenis inkleedde? Hij zweeg eindelijk: toen hief zij het hoofd op, zag hem aan en sprak: - ‘Hoor mij, edele Niceforus! uw aanzoek dwingt mij tot spreken, en de dochter van Bohemund is u een openhartig antwoord schuldig. Ik besef duidelijk dat gij, in ledigheid alhier uwen tijd doorbrengende, zonder eenig ander voorwerp te ontmoeten, dat u op eene meer nuttige, uwer meer waardige wijze bezig kon houden, u hebt overgegeven aan den gril van een oogenblik, aan eene aangename verstrooijing; en op het laatst, door de gewoonte van mij dagelijks te zien en met mij om te gaan, u eindelijk hebt diets gemaakt, dat gij eene wezenlijke neiging voor | |
[pagina 340]
| |
mij gevoeldet. Neen! antwoord mij nog niet: ik wil u geenszins bedroeven: laat mij das den waan, dat uw liefdevuur slechts eene voorbijgaande vlam is, die even ras zal uitgedoofd zijn als zij is opgekomen, en dat gij u gemakkelijk zult troosten, indien mijn antwoord tegen uwe wenschen uitvalt. Ik geloof, ik vertrouw, dat uw hart grootmoedig is: welaan! toon mij dit: en spreek van dit oogenblik af niet meer over eene ongelukkige neiging, waaraan ik nimmer beantwoorden kan.’ - Niceforus bleef een wijl verzet staan over dit stellige bescheid, hetwelk zijne eigenliefde verre was van te verwachten. Spoedig echter vatte hij weder moed: - ‘Gij zult niet volharden bij die taal,’ zeide hij: ‘ik weet, hoe onwaardig ik ben? bij u te vergelijken: en toch, er zoude menige vrouw bestaan, die zich door mijne liefde vereerd zoude achten. - Maar wat kan tot eene zoo beslissende weigering aanleiding geven? - Mishaagt u mijn inborst? mijn landaart? of wellicht....?’ - - ‘Ik ken u te weinig, om zelve te weten, of gij mij mishaagt; maar gij vordert liefde, en dit eischt meer.’ - - ‘En kan de tijd die liefde niet doen geboren worden? Wanneer gij mij eens beter kennen zult....’ - - ‘Vlei u daar niet mede. Ik ken u genoeg om te weten dat gij nimmer mijn hart zult treffen.’ - - ‘Ik herhaal het,’ zeide Niceforus: ‘gij kent mij niet. Gij meent in mij een Griek, een Patriciër te zien.’ - - ‘Welnu?’ vroeg Amalasuinthe, hem met eenige verwondering aanziende. | |
[pagina 341]
| |
- ‘Welnu,’ vervolgde Niceforus, na een oogenblik weifelens: ‘indien ik eens niet was, die ik scheen. Indien eens het edelste bloed van Italië door mijne aderen stroomde: indien ik door mijne afkomst uw landgenoot, door mijn rang boven u verheven ware?’ - - ‘Dan zoude ik zeggen, dat gij ons allen misleid hebt,’ zeide Amalasuinthe: ‘maar mijn antwoord zoude hetzelfde blijven.’ - - ‘Ook dan,’ hernam hij, indien ik eene Konings- wellicht eene Keizerskroon aan uw voeten kon leggen? want reeds lang genoeg heb ik geveinsd, ik ben....’ - - ‘Voleindig niet,’ viel zij hem sidderend in de reden: ‘maak mij geene deelgenoot van geheimen, die ik niet hooren mag, die mijn plicht zoude vorderen, dat ik verraadde.’ - - ‘Dat geheim zal het niet lang meer zijn. - Wat scheelt het, of gij het een dag vroeger of later verneemt? Ja, het is de laatste telg, de erfzoon der Koningen van Lombardijen, het is Adalgisus, dien gij voor u ziet.’ - Amalasuinthe stond een wijl als versteend, ‘en gij waagt het, Prins!’ vroeg zij eindelijk, ‘u op dit grondgebied te vertoonen, waar uw verderf gezworen is?’ - - ‘Ik wist dit,’ antwoordde hij: ‘maar alles wil ik wagen, om uwe liefde te verdienen.’ - - ‘En de trawanten van Karel zoeken u: - en de dood waart om uw schreden. - Wee mij, Prins! dat gij om mijnentwille uw bloeiend leven op zoudt | |
[pagina 342]
| |
offeren, om mij, die ondankbaar en ongevoelig ben voor uwe noodlottige teederheid. O! verlaat deze oorden, verlaat Italië, en vergeet mij. In de staten der Keizerin en onder hare bescherming, kunnen u nog gelukkige dagen verbeiden. Ik zal, ofschoon mijn plicht mij het spreken gebied, uw geheim zorgvuldig bewaren: - Ik zal zelve uw vlucht bezorgen: ik wil.....’ - - ‘En ziedaar dan,’ zeide Adalgisus, met bitterheid, ‘ziedaar de belangstelling, welke de Koning van Lombardijen bij eene dochter van Italië ontmoet. In stede van hem de hulde, die hem toekomt, te bewijzen, verzoekt men hem op 't minzaamst, zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen. - Maar neen, het is niet om terug te keeren, dat ik de boorden van den Bosforus verlaten heb. Ik ben hier gekomen, om mijne rechten te doen gelden, de kroon terug te winnen, mij door een vuigen overweldiger ontnomen, de schande van mijn huis, den dood mijns vaders te wreken, en u aan mijne zijde op den zetel, die mij toekomt, te verheffen.’ - - ‘Om aller Heiligen wille!’ zeide Amalasuinthe, de handen wringende: ‘Prins! wat booze geest, welke dolzinnige raadslieden hebben u tot deze vermetele onderneming kunnen aanzetten? Wat hoop toch kunt gij voeden? De legers des Konings bedekken Italië. Men is reeds onderricht dat gij verwacht werd: hoe licht wordt uw verblijf verraden: 't kan zijn, dat gij hier medestanders vindt; maar welke macht kunt gij bijeen brengen, die niet in een oogwenk door Karel zoude verplet worden? Ge- | |
[pagina 343]
| |
denk aan het lot, dat al zijne vijanden getroffen heeft. Wat is er van den Sax Wittekind, van uwen grootvader en vader beide, van Rotgaud van Frioul, van Abdurrahman, van zoovele anderen geworden, die hem trotseerden? Ik voed geene liefde voor u; maar ik wil uwe vriendin zijn: gij zijt de gast mijns vaders geweest: ik acht u: zelfs uw stout ontwerp, hoezeer ik het veroordeel, verheft u in mijne oogen; - en ik zoude met innige deernis zien, dat zooveel gaven slechts zouden gediend hebben om u een schandelijken dood te doen sterven, of u, van het daglicht beroofd, achter sombere kloostermuren het leven te doen vervloeken. O! nogmaals smeek ik u, vlucht, eer u de hand van Karel bereikt.’ - - ‘Hij zelf, hij beve, de snoode kroonroover,’ zeide Adalgisus: ‘ik ben hier op dit oogenblik machtiger dan hij. Slechts weinige dagen meer, en alle vermomming heeft uit: en ik toon mij aan die duizenden, wier hart nog klopt voor het huis van Desideer. En dan zullen die volkeren, die nog uit vrees voor den dwingeland zich het juk getroosten, hunne onwaardige kluisters verbreken, de afhangelingen van Karel doen verstuiven, en aan Italië de vrijheid onder zijne oude meesters teruggeven.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Amalasuinthe: ‘ik mag niet verder naar u hooren. Vrijwillig hebt gij mij zaken geopenbaard, wier mededeeling mijn hart met schrik vervuld heeft. Nog is het tijd: nog kunt gij van uw ijdel voornemen afzien en uw leven redden; maar zoo gij blijft volharden om in uwe dwaasheid de fakkel des oorlogs in Italië te willen ontsteken, eischt | |
[pagina 344]
| |
mijn plicht van mij, dat ik mijn vader bekend make met den gast, dien hij huisvest.’ - - ‘Ga tot hem,’ zeide Adalgisus, glimlagchende: ‘en zie, wat hij u antwoe den zal. De Hertog van Ferrara zal zijnen wettigen Vorst niet verraden om den Frank te believen.’ - - ‘Hoe!’ riep Amalasuinthe, van verontwaardiging blozende: ‘gij zoudt veronderstellen, dat mijn Vader, de edele Hertog van Ferrara, des Konings landvoogd, dat hij zijnen meester ongetrouw zoude worden om uwentwil.’ - - ‘En veronderstelt gij zelve,’ zeide de Prins, ‘dat hij onbewust is, wien hij huisvest? Hij kent mij, hij kent mijne verwachtingen, hij kent mijne liefde, en het is ook uit zijnen naam, dat ik u smeek, mijne wenschen te bekroonen.’ - Adalgisus was bij het uiten dezer laatste woorden op de knie gevallen en had de hand der Jonkvrouw gegrepen en aan zijne lippen gebracht, zonder dat zij de macht had hem te wederstreven; want hare ziel, hoe fier ook, was geheel verslagen door de vreesselijke mededeeling, die haar gedaan was. Hoe! haar vader ontrouw aan zijnen eed! hare hand aan den vreemdeling verkocht! het kwam haar ongelooflijk voor! - En toch, hoe liet zich anders de stoutmoedigheid van Adalgisus verklaren? - - ‘Het is onwaar!’ riep zij eindelijk, hare stem verheffende: ‘ik geloof u niet. - Verlaat mij, of ik roep om hulp: en bij alle Heiligen! het zoude u duur te staan komen?’ - - ‘Wie durft de edele dochter des Hertogs be- | |
[pagina 345]
| |
ledigen?’ vroeg op eenmaal eene stem achter hen. Beide zagen om. Amalasuinthe gaf een kreet van verbazing, en de oogen van Adalgisus flonkerden van toorn. Beide hadden Forteman herkend, die langzaam nadertrad. - ‘Gij hier terug!’ vroeg de Prins, terwijl hij oprees en de hand aan het zwaard sloeg. ‘Wat beteekent....’ - - ‘U zocht ik,’ viel hem Forteman in de reden, na eerst een ernstigen blik op Amalasuinthe te hebben geworpen. - ‘Mij?’ vroeg Adalgisus, met een hoonenden lach: ‘en welke boodschap komt gij mij brengen?’ - - ‘Slechts deze,’ zeide Forteman: ‘ik ben uw vriend niet - en toch wil ik u een vriendenraad geven. - Indien gij reden hebt om de straffende hand des Konings te vreezen, zoo verlaat Italië eer het jaar één dag ouder is: - of ik sta niet in voor uw leven.’ - - ‘En waarom zoude ik de straffende hand uws Konings te vreezen hebben?’ vroeg Adalgisus, zonder dat een trek op zijn gelaat veranderde of eenige ontroering blijken liet; - want op het eerste gezicht van Forteman had hij begrepen, dat zijn naam bekend was. - ‘Veins niet mijne woorden niet te verstaan,’ hernam de Fries: ‘ik ben te wel onderricht, dat gij niet de man zijt, voor wien gij u uitgeeft. En zoo ik uwen waren naam niet noem, gij moest veeleer mijne bescheidenheid op prijs stellen.’ Dit zeggende zag hij naar de Jonkvrouw. | |
[pagina 346]
| |
- ‘Ik dank u,’ zeide de Prins op een hoogen toon: ‘maar ik begeer geene verplichting aan u te hebben: nu ja: ik ben de Koning van Lombardijen. Wat is uw last, zendeling van Karel?’ - Forteman antwoordde niet dadelijk op deze vraag; maar zag den Prins een wijl met verwondering aan: hij was getroffen over eene zoo rondborstige verklaring, welke hij niet verwacht had en aan eene edele stoutmoedigheid toeschreef; want hij was verre van te denken, dat de man, wien hij als een verlaten zwerver beschouwde, binnen het Vaticaan zelf op zulk eene medehulp kon rekenen. - ‘Deze openhartigheid strekt u tot eer,’ zeide hij eindelijk: ‘en ik herken daaraan den vorstenaart, die u bezielt. Maar geloof mij! Tart de gramschap des Konings niet, door langer hier te verblijven; - want weet, dat ik herwaarts gezonden ben, om uwen naam aan den Hertog bekend te maken.’ - - ‘Volg dien raad, Prins!’ zeide nu ook Amalasuinthe: ‘waarom zoudt gij u zelf ten vijand strekken?’ - Forteman wendde nogmaals den blik naar Amalasuinthe en een flaauwe zucht ontglipte zijn borst. De belangstelling, die zij den Prins betoonde, was hem hinderlijk en vervulde zijne ziel met ijverzucht. Op dit oogenblik kwam een dienaar des Hertogs aangesneld en wendde zich tot Adalgisus met de tijding dat de Hertog hem wachtte. - ‘Ik zal u dadelijk volgen,’ zeide de Prins tot den bediende, die zich onmiddellijk weder verwijderde. - ‘Prins!’ hernam Forteman, na eene korte | |
[pagina 347]
| |
stilte: ‘gij wilt den goeden raad niet volgen, u door mij gegeven; welaan! zoo luister naar een ander voorstel. Mijn plicht vorderde van mij, dat ik u naar den Hertog voerde; maar ik wil grootmoediger handelen. Gij hebt een zwaard. Volg mij, en laat ons strijden, als moedigen mannen betaamt. Is de kans mij gunstig, zoo sterft gij voor 't minst een eerlijken dood: en overwint gij mij, niemand is hier nog bewust van de tijding die ik breng, en ik neem uw geheim mede in het graf.’ - - ‘Ik dank u voor dit welmeenend aanbod,’ zeide Adalgisus, zonder zijne onverschillige koelbloedigheid te verliezen: ‘wij inwoners van het zuiden beminnen die dwaze gewoonte niet, welke den Franken zoo dierbaar is, om een leven, dat tot beter einden gebruikt kan worden, in een tweegevecht te wagen. Bovendien: de kans zoude niet gelijk staan: en de Koning van Lombardijen kan zijne uitzichten niet in de schaal leggen tegen die van een onbekenden gelukzoeker.’ - - ‘Koning zonder Koningrijk!’ zeide Forteman: ‘gij zijt een lafaart; maar gij doet wel, dat gij mij tot mijn plicht terugroept, dien ik schier verzaakt had. Ik heb u willen sparen; maar gij dwingt mij, dat ik den mij opgedragen last volbrenge.’ - - ‘Dat ik geen lafaart ben,’ zeide Adalgisus, ‘zal ik u op staande voet bewijzen: volg mij naar den Hertog en deel hem in mijne tegenwoordigheid uwe fraaie ontdekking mede.’ - - ‘Daar gij het zelf begeert,’ zeide Forteman, verwonderd over hetgeen hem eene grenzelooze stout- | |
[pagina 348]
| |
heid scheen, ‘zoo zal ik aan uwe wenschen voldoen.’ - Amalasuinthe vestigde hare oogen op den Prins, als of zij in het diepste zijner ziel wilde lezen. Het kalme en onverschillige voorkomen, dat hij bewaarde, de achtelooze toon zijner stem, zijne bereidwilligheid om naar den Hertog te gaan, alles liep te samen om haar te overtuigen, dat zijn voorgeven, als of haar vader in zijne ontwerpen deelde, op waarheid steunde en dat hij, door Forteman naar den Hertog te willen voeren, alleen ten doel had, om dezen onschadelijk te maken, en te beletten dat hij het geheim aan anderen mededeelde. Gefolterd door dit denkbeeld en door de angst voor Forteman, trad zij tusschen de beide jongelingen in, en zich tot den Fries wendende: - ‘Ik bid u,’ zeide zij, ‘ga nu niet naar den Hertog.’ - - ‘Gij zijt getuige geweest,’ zeide op een verwijtende toon, Forteman, die, niet wetende wat er in haar hart omging, haar verzoek toeschreef aan het verlangen om Adalgisus te redden, ‘dat ik uw verzoek niet heb afgewacht om den man, in wien gij zooveel belang stelt, van zijn wis verderf te redden; maar zijne eigene begeerte en mijn plicht stemmen thands overeen: en hoe gaarne ik ook uwe wenschen zoude bevredigen, ik zie daartoe thands geene mogelijkheid meer.’ - - ‘Welnu!’ zeide Amalasuinthe: ‘ik zelve zal u vergezellen: en gij zult inzien, Forteman! hoe verkeerd gij mij bëoordeelt.’ - | |
[pagina 349]
| |
Dit gezegd hebbende stapte zij met rassche schreden vooruit en nam den weg naar het Paleis, terwijl Adalgisus en de Fries haar zwijgend volgden. Met denzelfden spoed snelde zij de marmeren trappen op en de gaanderijen door, en hield niet eerder stil, dan toen zij aan het voorvertrek van des Hertogs gehoorzaal was gekomen. Daar wendde zij zich om en zeide tot de beide medeminnaars op een gebiedenden toon: - ‘Blijft! geen voetstap verder. Ik wil mijn vader eerst alleen spreken.’ - - ‘Maar....’ zeide Adalgisus, terwijl hij eene schrede voorwaarts deed. - ‘Ik begeer het zoo,’ hernam zij, op een toon, die geene weerspraak duldde. - ‘Het zij zoo!’ zeide de Prins glimlagchende: ‘ik zal wachten: - en, om dit meer op zijn gemak te doen, strekte hij zich zoo lang hij was op een rustbank uit, die tegen den wand stond, terwijl Forteman, na Amalasuinthe met verbazing te hebben nagëoogd, het vertrek langzaam op en neder ging. |
|