Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijX.Het Vaticaan was tot zijne vorige rust en eentoonigheid teruggekeerd. De Hertog van Nepi was, na de noodige maatregelen genomen te hebben tot verzekering der rust, naar zijn Hertogdom teruggekeerd, het bevel aan Graaf Luitmar overlatende, die, benevens Amalasuinthe, den monnik Servaas, en een paar vertrouwde dienaren, alleen bewust was van des Pausen vertrek, en in last had, dit geheim en eenige andere bevelen, hem door den Abt achtergelaten, aan den Hertog van Ferrara over te brengen. Voor het overige hofgezin, zoowel als voor al de Romeinen, heette het, dat de H. Vader zich nog altijd binnen het Valicaan en in een zorgelijken toestand bevond, en broeder Servaas, die voor zijn arts doorging, schudde bedenkelijk het hoofd, zoo dikwijls men hem naar den lijder ondervraagde. | |
[pagina 322]
| |
Niceforus besteedde zijn tijd tusschen het bezichtigen der merkwaardigheden, welke de stad en de omtrek opleverden, en het gezelschap der schoone Jonkvrouw, die, volgens het door haar opgevatte voornemen, zich gedroeg, als bemerkte zij den indruk niet, dien hare bekoorlijkheden op hem gemaakt hadden, en als hield zij zijne vleiende plichtplegingen en zoete woordjens voor eene beleefde scherts. Reeds wenschte zij zich geluk met het door haar gehouden gedrag en begon zij te hopen, dat hare bezorgdheid ijdel ware geweest, en dat werkelijk de betuigingen van den Patriciër niets meer waren, dan hetgeen waar zij die voor houden wilde: want Niceforus begon zich allenkskens volkomen naar haren trant van omgang te schikken, bëantwoordde haren boert met gelijke munt, scherstte wanneer zij het deed, en liet de taal des smachtenden minnaars voor die des luimigen spotters varen. Deze handelwijze deed hem wederom in gunst komen bij Amalasuinthe: en daar hij veel gezien en ondervonden had, geestig verhaalde, en altijd even vrolijk en opgeruimd was, begon zij allenkskens een behagen in zijn gezelschap en onderhoud te vinden, waarvan Forteman, indien hij het bijgewoond had, stellig jaloersch ware geweest. - ‘Denkt gij uwe reizen nog verder uit te strekken dan Rome?’ vroeg eens Graaf Luitmar aan Niceforus, terwijl zij met Amalasuinthe onder de koele schaduw van het voorportaal gezeten waren. - - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de jongeling: ‘het was mijn stellig voornemen, maar ik bevind mij hier te wel, om reeds aan mijn vertrek te den- | |
[pagina 323]
| |
ken.’ Dit zeggende, zag hij steelswijze naar Amalasuinthe. - ‘Ik geloof het wel,’ zeide deze, zijn blik bespeurende: ‘gij zoudt niet overal eene gastvrouw vinden, die u vrijheid zoude laten, aldus den spot met haar te drijven.’ - - ‘Zoo er iemand is, die bespot wordt,’ zeide Niceforus, ‘dan is het de arme Griek, die hier als een vreemde haan op de werf is aangeland, en tot voorwerp van de ongehoordste plagerijen strekt. Maar heb geduld. Ik begin mij aan de zeden van het land te gewennen: en wanneer ik eens hier gevestigd zal zijn, beloof ik u, dat ik mij niet meer zal laten bespotten.’ - Terwijl hij dit zeide, fronsden zich de kleine rimpels van zijn voorhoofd op eene schier onmerkbare wijze, en gaven eene uitdrukking aan zijn gelaat, die in tegenspraak was met den glimlach, die op zijne lippen stond, en met den schertsenden toon, waarop hij gesproken had. Deze schijnbaar onbeduidende omstandigheid ontging niet aan Amalasuinthe, en weerhield het antwoord, dat zij gereed was te geven. - ‘Ik had gemeend,’ vervolgde Luitmar, ‘dat de edele Niceforus de gelegenheid niet zouden verzuimen, om zijne opwachting bij Koning Karel te maken.’ - - ‘Ik verzeker u,’ zeide de Griek, ‘dat ik hartelijk naar het oogenblik verlang, waarin ik hem ontmoeten zal; maar voor alsnog kan dit geene plaats hebben, en ik dien eerst de komst des Hertogs af te wachten.’ - | |
[pagina 324]
| |
- ‘Mijn vader toest lang met terug te komen,’ zeide de Jonkvrouw. - ‘Het gaat mijn begrip te boven,’ zeide Luitmar: ‘het moeten voorzeker zaken van het uiterste gewicht zijn, die hem weerhouden op een tijdstip, dat zijne tegenwoordigheid hier zoozeer gewenscht wordt.’ - Nog sprak hij, toen zich een trompetgeschal aan eene der poorten liet hooren. Alle drie rezen op: hoefgetrappel weêrklonk over het plein: verscheidene ruiters kwamen nader: de voorste sprong van zijn ros, en Amalasuinthe lag in de armen van haren vader. - ‘Gij zijt wel?’ vroeg hij, haar met koelheid aanziende, en zich uit hare omhelzing losmakende; ‘dat verheugt mij: edele Niceforus! ontfang mijnen groet: ik hoop, dat men u dit verblijf zoo aangenaam mogelijk gemaakt heeft. - Ook u groet ik, Graaf Luitmar! Waar is de Heer Abt?’ - - ‘Voor eenige dagen met het gezantschap des Khalifs vertrokken,’ antwoordde Luitmar. - ‘Vertrokken!’ herhaalde Bohemund, verwonderd: ‘ik heb van dat gezantschap gehoord; maar ik dacht niet dat het behoefte had aan het geleide van mijnen ambtgenoot. En zeg mij,’ vervolgde hij, den Graaf bij den arm nemende en zich met hem ter zijde begevende: ‘hoe is het met den Pans? Leeft hij nog?’ - - ‘Hij is insgelijks vertrokken,’ antwoordde Luitmar: ‘maar het is nog een diep geheim.’ - - ‘Ook vertrokken! - Dat de Satan hen allen....; maar wat gij daar zegt is niet mogelijk!’ - | |
[pagina 325]
| |
- ‘Keurt uwe Edelheid het niet goed?’ vroeg Luitmar, met verbazing bespeurende, dat deze tijding, verre van den Hertog te verheugen, zijne ontevredenheid scheen op te wekken.’ - - ‘Voorzeker! Voorzeker!’ zeide Bohemund, kort af: ‘ik begreep slechts niet, wat.... maar verhaal mij toch hoe dat heeft plaats gehad! Kort en goed: In weinige woorden.’ - - ‘Ik weet, dat uwe Edelheid niet van lange berichten houdt,’ zeide Luitmar, glimlagchende: en hij voldeed aan des Hertogen verzoek. Geene aanmerking van goed- of afkeuring ontsnapte den Hertog, toen Luitmar geëindigd had: hij glimlachte bitter en vroeg toen: ‘welke boodschap had de Fries, die hier geweest is?’ - - ‘Ik meen, dat uwe Edelheid daarvan door eene renbode is verwittigd geworden. Hij meldde u dat de kleinzoon van Desiderius in Italië zoude aangeland zijn.’ - - ‘'t Is waar,’ zeide de Hertog: ‘dat dwaze gerucht is tot mij gekomen. - Welnu, wij zullen trachten optesporen, waar zich die Adalgisus schuil houdt. Onze eerste taak moet zijn, deze oproerige stad te straffen. Ik wacht u heden avond bij mij met al de aanvoerders. Maar welke benden heb ik aan de poort gevonden?’ - - ‘Het zijn krijgsknechten van den Hertog van Nepi,’ antwoordde Luitmar, ‘die de bezetting zijn komen versterken. Wij hebben hier ook nog volk uit Terni, uit Tibur, uit....’ - - ‘Genoeg? Ik zal dat nader hooren. De Heer | |
[pagina 326]
| |
Abt schijnt zijne maatregelen bijzonder goed genomen, en mij niets te hebben overgelaten. - Tot heden avond dan.’ - Met deze woorden wendde Bohemund zich om en keerde tot zijne dochter terug. Het maal werd weldra aangediend, na welks afloop zich elk der gasten naar zijn vertrek begaf om aldaar, volgens de gewoonte van het land, het warmste gedeelte van den dag, in rust en sluimering door te brengen. De Grieksche Patriciër lag, in zijn vertrek, op een prachtig rustbed uitgestrekt. Hij had den mantel afgelegd en niets dan het luchtige onderkleed aangehouden. Naast hem zat een Paadje, wiens bezigheid het was, met een waaier de vliegen te verjagen, die de aangename rust zijns meesters mochten storen, en van tijd tot tijd, op diens verlangen, een gouden beker, nevens hem op een cierlijk gebeeldhouwden drievoet geplaatst, te vullen met een verkwikkenden wijn, die in een zilveren vat in de koelte stond. De sluimering van Niceforus werd deze reis gestoord door een herhaald geklop, dat zich tegen de deurstijlen hooren deed. De Paadje zag zijnen meester aan, om uit zijne half gëopende oogen zijn wil te verstaan. Niceforus gaf een knik van goedkeuring; de knaap, zich naar den ingang begevende, schoof het kostbare valgordijn open, en de Hertog van Ferrara trad binnen. Ofschoon hij zich ontdaan had van de ijzeren wapenrusting, die hem bedekte toen hij op het Vaticaan verscheen, bleven echter zijne houding, zijn vaste | |
[pagina 327]
| |
stap en de onverbiddellijke gestrengheid van zijn gelaat den krijgsman aanduiden. Niemand, die beide eenmaal gezien had, kon in hem den Vader van Amalasuinthe miskennen; maar zijn gelaat geleek op het hare, gelijk de beeldtenis, welke men door een vergrootglas in een ruwen spiegel ziet, op het oorspronkelijke gelijkt. Elke trek, die op haar gelaat gezien werd, was op het zijne terug te vinden; maar grooter, harder, gestrenger en niet getemperd door die minzame uitdrukking, welke zich bij haar zoo wel aan fierheid paarde. Dat strakke voorhoofd, hetwelk nimmer gebogen had, stond heden nog duisterder dan gewoonlijk: en eene ontevredenheid, die slechts eene aanleiding wachtte om uit te bersten, liet zich lezen in het door eene dichte wenkbraauw overschaduwd oog. Zwijgend trad hij nader en bleef over Niceforus staan, greep naar een zetel; doch scheen zich op eens te bezinnen, en wachtte, aleer hij zitten ging, eene nadere uitnoodiging van Niceforus af. Deze boog het hoofd, zonder wijders van houding te veranderen, waarop de Hertog plaats nam, te gelijk een blik op den knaap werpende, als beschouwde hij diens bijzijn overtollig. - ‘Gij kunt onverhinderd spreken,’ zeide Niceforus: ‘Endaemon verstaat alleen de Grieksche taal.’ - - ‘Welnu?’ vroeg Niceforus, nadat beide elkanderen een wijl zwijgend hadden aangestaard. - ‘Welnu!’ herhaalde Bohemund: ‘gij weet zoo goed als ik, hoe de zaken staan. - Het ongeduld van Paschalis heeft ons plan verknoeid: en de fraaie | |
[pagina 328]
| |
maatregelen van den hoogwijzen kloostervoogd hebben het overige gedaan. Ik zal ten minsten tien dagen noodig hebben eer ik die benden van Nepi en Spoletium met schik weder van hier krijg. En intusschen is de Paus, die ons tot gijzelaar kon verstrekken, naar Karel vertrokken: en de Hemel weet, of de Koning zelf niet eerstdaags als een werpschicht uit de lucht zal vallen.’ - - ‘Gij ziet alles te donker in,’ zeide de Patriciër: ‘en ik herken den onvervaarden Bohemund niet, bij wien gewoonlijk alle hinderpalen slechts nieuwe aansporingen tot moed en volharding zijn. - Waarover beklaagt gij u toch? - de Paus is van hier: des te beter, zeg ik; want nu heeft zijne tegenpartij de handen vrij: en zijn vertrek heeft ook dat van den Abt veroorzaakt; zoodat gij hier nu alleen meester zijt.’ - - ‘De Abt kan elk oogenblik terug komen,’ zeide Bohemund: ‘hij zal niet verder gaan, dan noodig is om den Paus in veiligheid te brengen, en keert hij, dan zullen de moeilijkheden weder aangroeien; want, al roepende, dat hij geen verstand heeft van krijgszaken, bemoeit hij zich met alles: ja, het valt lichter een dier bendehoofden een rad voor de oogen te draaien, dan Wirundus te blinddoeken: - althands nu men reeds argwaan heeft, gelijk uit de boodschap van Karel gebleken is.’ - ‘Argwaan jegens u?’ vroeg Niceforus, terwijl zijn blik voor het eerst eenige bezorgdheid verraadde. - ‘Niet jegens mij,’ antwoordde de Hertog: ‘maar mij is de zorg opgedragen van den kleinzoon | |
[pagina 329]
| |
aant.
- ‘Welnu!’ zeide Niceforus, glimlagchende: ‘gij zult niet aarzelen eene zoo gemakkelijke taak te volbrengen.’ - ‘En voorts,’ vervolgde Bohemund, zonder op deze aanmerking acht te slaan: ‘die benden, die de Keizerin ons had toegezegd: Waar blijven zij?’ - - ‘Hoe wilt gij, dat zij komen eer de omwenteling heeft plaats gehad en zoolang alles nog aan Karel gehoorzaamt? - Wat mij betreft, ik wensch van harte, dat wij zegevieren zonder hunne hulp noodig te hebben: men heeft vaak meer last van bondgenooten dan van vijanden: en Irene bewijst geene diensten voor niets: - zij zoude tot de oprichting van een Westersch Keizerrijk althands niet gaarne de hand leenen. - Maar zeg mij liever, hoe staat het met Benevent? Van die zijde heb ik betere verwachtingen.’ - - ‘Hertog Grimoald is bereid,’ antwoordde Bohemund: ‘hij heeft slechts tijd gevraagd, om zijne troepen van wapenen te voorzien; doch eer de maand om is, zal hij de grenzen overtrekken.’ - - ‘IJdele beloften!’ zeide Niceforus, het hoofd schuddende: ‘waarom verklaart hij zich niet terstond? - Die wapening is een ijdele uitvlucht. Alles toont mij aan, dat verder uitstel ons noodlottig zijn moet. Een toeval kan mij doen herkennen: misschien ben ik het reeds: - althands die gevloekte Jood, die zendeling des Khalifs, heeft twijfel gevoed, - en het zoude mij niet bevreemden, zoo hij den Abt | |
[pagina 330]
| |
verhaalde, dat hij mij in Constantinopel menigmalen onder een anderen naam ontmoet had. Lekt het geheim uit, dan spoedt zich Karel herwaarts: is het niet beter hem, voor te komen?’ - Bohemund zag spijtig voor zich; want het hinderde hem, den stouten en onvervaarden krijgsman, van gebrek aan voortvarendheid beschuldigd te worden, en dat wel door een in gemak en weelde opgebrachten jongeling, die, zoo hij al in de daad zoo loom en lichtzinnig niet was als hij scheen, althands niets verricht had in eene zaak, welke den Hertog zooveel zorg en zweet veroorzaakt had. - En in de daad het was of die beide personen hunne rollen verwisseld hadden: en de anders zoo onverschillige Niceforus kon zich geene verklaring geven, hoe hij het was die zijnen vriend tot handelen moest aansporen. - ‘Ik kan toch niet denken,’ zeide hij eindelijk, ‘dat de dappere Bohemund den moed zoude laten zakken, op het oogenblik, dat het er op aankomt, het masker af te werpen.’ - - ‘Bij al de Heiligen van 't Paradijs!’ riep de trotsche Hertog, oprijzende en den Jongeling met een gramstorigen blik aanziende: ‘elk ander zoude dien twijfel aan mijn moed met zijn leven betalen! - Koning Karel heeft mij zwaar beledigd; maar hij heeft mij nimmer van lafhartigheid beticht.’ - - ‘Vergeef mij,’ zeide de Griek, berouw gevoelende over zijne ontijdige vraag: ‘en beklaag mij liever, goede Bohemund! Mijn stamhuis heeft zooveel geleden van ontrouw en verraad, dat ik somwijlen hen verdenk, die mij het getrouwste zijn.’ - | |
[pagina 331]
| |
- ‘Eene fraaie verontschuldiging,’ zeide Bohemund: ‘gij twijfelt niet aan mijn moed; - maar wel aan mijne getrouwheid. - Maar gij hebt gelijk,’ vervolgde hij, bitter lagchende, en met driftige stappen het vertrek op en neder gaande: ik verdien dit alles: het is het lot en de straf des afvalligen, dat hij zelfs het vertrouwen niet verwerft van hem, ten wiens voordeele hij zijn verraad heeft gepleegd.’ - - ‘Bij al wat heilig is! zeide Niceforus, half oprijzende in zijn rustbank: ‘geef u toch niet aan zulke dwaze gedachten over, en vergeet de woorden, die mij ontvallen zijn, en waaraan gij eene hatelijke uitlegging geeft, die ik verwerp. Ik u verdenken? u, mijn eenigen steun, na al wat gij voor mij hebt verricht? Bohemund! dat kunt gij niet geloven. Weet gij dan niet, dat ik u acht, u lief heb als een vader: - en dat ik de kroon nog minder tel dan het voorrecht van u met dien naam te begroeten?’ - - ‘Ik moet alles wel vergeten, alles wel voor lief nemen, wat gij zegt,’ zeide Bohemund, een weinig ter neder gezet: ‘want ik heb u immers eenmaal trouw en bijstand gezworen: en Bohemund breekt zijne beloften niet: - althands hij zal deze niet verbreken,’ voegde hij er zuchtend bij; want hij dacht aan den eed, eenmaal door hem aan Koning Karel gedaan. - ‘Maar spreken wij van iets anders,’ zeide Niceforus: men had mij niet misleid omtrent uwe bekoorlijke dochter: het gerucht van hare volmaaktheden was slechts beneden de waarheid gebleven. Ik | |
[pagina 332]
| |
wil zonder haar geen throon bestijgen, Bohemund! zij of geene andere zal mijne gade zijn.’ - - ‘Hebt gij haar reeds iets gezegd?’ vroeg de Hertog, terwijl hij weder plaats nam. - ‘Nog niets bepaalds,’ antwoordde Niceforus: ‘zij schijnt tot nog toe niet te willen geloven, dat mijne betuigingen ernstig gemeend zijn.’ - - ‘Wel! verklaar u dan: of wilt gij, dat ik haar mijn wil te kennen geef?’ - - ‘Neen! nog niet,’ zeide de Patriciër: ‘vergun mij eerst de zoete taal der overreding te bezigen, eer gij die van het vaderlijk gezach doet hooren. Ik wenschte haar bezit aan hare liefde en niet aan dwang te mogen dank weten.’ - - ‘Ik heb geene kennis aan die schoone bewoordingen en fijne gevoelens van het Grieksche Hof,’ zeide Bohemund. ‘Ik heb Amalasuinthe u toegezegd: en zij zal u huwen.’ - - ‘In de daad,’ zeide Niceforus, zich zelf met een oog van welgevallen overziende, ‘ik weet juist niet, welke gewichtige bedenkingen zij tegen dezen echt zoude maken. Zij schijnt noch mijne persoon noch mijn onderhoud te schuwen: zij is vrolijk en opgeruimd in mijn bijzijn: - en dan, de glans eener kroon, al is die nog slechts in het vooruitzicht....! Ik zie geene redenen om te wanhopen: - of zij moest reeds eene bepaalde liefde voor iemand gevoelen.’ - - ‘Gij zoudt u daarover bekommeren?’ vroeg Bohemund, de schouders ophalende. - ‘Met uw verlof!’ zeide Niceforus: ik ben aan | |
[pagina 333]
| |
het Grieksche Hof opgevoed, waar de Keizerinnen zich niet ontzien hare echtgenooten om hals te brengen ten gevalle van hare minnaars: en dat heeft mij eenigzins omzichtig gemaakt jegens de vrouwen in 't algemeen. Gij hebt toch niet bespeurd, dat uwe dochter voor iemand eene bepaalde genegenheid heeft?’ - - ‘Neen!’ antwoordde Bohemund; wrevelig: - ‘en ik heb er mij ook nimmer mede bemoeid; maar wat beteekenen al deze vragen? Ik heb uw woord: gij het mijne: - zij zal uwe gade worden en hare plichten weten te vervullen: - en ik dank u niet voor de veronderstelling, welke haar gelijk stelt met de Keizerinnen van het Oosten.’ - Niceforus zweeg. Hij was ontevrede op zich zelven, dat hij zich zoo herhaaldelijk op eene weinig behendige wijze had uitgedrukt: en er was hem te veel aan de vriendschap en bijstand van den Hertog gelegen, om niet alle pogingen aantewenden, ten einde zijn vergrijp weder goed te maken. Hij rees geheel op, vatte Bohemund bij de hand, betuigde zijn leedwezen, dat deze al zijne uitdrukkingen misduidde, en liet niets onbeproefd om de goede verstandhouding te herstellen, die gevaar liep van verbroken te worden. - ‘Laat ons deze punten niet meer aanroeren,’ zeide ten laatsten de Hertog, die, hoewel op den jongeling verstoord, zelf inzag, dat hij te ver gegaan was om terug te keeren, en zoo min zijne wraakzucht tegen Karel als de schitterende vooruitzichten, welke het huwelijk tusschen Amalasuinthe en Nice- | |
[pagina 334]
| |
forus hem beloofde, wilde opofferen: ‘ik blijf bij mijn woord, ik heb het u reeds gezegd: en het zal van mij niet afhangen, indien men u niet als Keizer van het Westen begroet.’ - - ‘Maar nogmaals!’ zeide Niceforus op een smekenden toon: ‘zal het nog lang moeten duren, eer wij het zwaard trekken? - Gij kunt niet beseffen hoe deze staat van onzekerheid mij pijnigt en verontrust.’ - - ‘Luister!’ zeide Bohemund: ‘ik besef uw ongeduld: en niet minder dan gij verlang ik naar het tijdstip, waarin wij ons openlijk zullen verklaren. Is eens dat tijdstip daar, dan zal ik uwe aansporingen niet noodig hebben, om met voortvarendheid te handelen. Maar het is geen kinderspel, de macht van Karel te trotseeren: en, zoo wij eens beginnen, moeten wij weten, vol te houden. - Pepijn staat met eene geduchte macht te Ravenna: de Hertogen in Middel-Italië zijn aan Karel gehecht: - het wufte Rome zal hem heden verdoemen en morgen toejuichen: Benevent is nog niet vaardig en de hulpbenden uit Griekenland komen niet opdagen. Het is niet in deze omstandigheden dat wij met voordeel kunnen handelen; want gij moet niet vergeten, dat alles van den eersten loop dien de zaken nemen af zal hangen. Is die naar wensch, dan voegt zich weldra geheel Italië bij onze banier; doch hebben wij in den aanvang reeds met tegenspoed te worstelen, dan is het vruchteloos op de hulp van vrienden en bondgenooten te rekenen. Wij hebben te kiezen tusschen een luisterrijken throon en een schandelijken dood.’ - | |
[pagina 335]
| |
- ‘Ik erken de juistheid uwer aanmerkingen;’ zeide Niceforus: ‘maar vergeet gij, dat zoo Karel de minste achterdocht voedt, hij zich herwaarts begeven zal en dat onze toestand dan verergerd is.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Bohemund: ‘en daarom wil ik gedeeltelijk toegeven aan uw verlangen. Ik zal die krijgsknechten, waar ik niet op rekenen kan, van hier verwijderen, doch achtereenvolgens, om geen vermoeden te wekken: ik zal iemand naar Benevent zenden, om den Hertog aan te sporen, dat hij zich spoede: en morgen reeds onze vrienden uit Rome bijeenroepen, om te overleggen wat ons te doen staat: zoo wij in Rome meester zijn, hebben wij reeds veel vooruit; de wapenkreet, hier aangeheven, zal in Frioul en Ferrara herklinken; Lombardijen zal te wapen vliegen: en het leger van Pepijn, zich op het onvoorzienst tusschen twee vuren bevindende, vernietigd zijn, eer Karel te hulp kan snellen.’ - - ‘Ik ben te vrede,’ zeide de Patriciër: ‘en geef mij geheel aan uwe leiding over. - Ga dan, wakkere Bohemund! en volbreng de schoone taak, die gij aanvaard hebt, die van een ongelukkige in zijn recht te herstellen. Ik van mijne zijde zal, daar mij niets anders wordt overgelaten, mijne pogingen aanwenden om het hart der schoone Amalasuinthe te winnen.’ - |
|