Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
was een vrolijk en belangwekkend schouwspel, de bonte verscheidenheid gade te slaan, welke die vereeniging opleverde, uit personen van zoo geheel verschillende landaart, stand en kleeding samengesteld: en niet minder zoude een gelaatskenner of teekenaar zich hiervermaakt hebben in het opmerken der kontrasten, die de vormen der gelaatstrekken of de kleur van het vel opleverden, en het verschil kenteekenden der rassen, dat toen voorzeker sterker was dan het later door onderlinge vermenging geworden is. Het gezelschap had zich in verschillende groepen verdeeld: onder de hooge portalen waren de gezanten des Khalifs, wier deftigheid zich nimmer verloochende, op donzige kussens gezeten en proefden langzaam den sorbet, die hen werd voorgediend, terwijl zij zorg droegen de oogen naar den grond te slaan, zoo dikwijls eene der vrouwen hen voorbij wandelde, en zich ergerden over de lichtzinnigheid der Christenen, die niet schroomden, de bekoorlijkheden hunner dochters of echtgenooten aldus aan den onbescheiden blik van een iegelijk bloottestellen. De jonge Barmeciden daarentegen, minder naauwgezet dan de grijzaarts, wandelden onbekommerd voor het Paleis, met de linkerhand op het gevest hunner Moorsche sabels rustende, en de vechter in de zijde of aan den net gekrulden baard: terwijl hunne lichtbruine oogen naar alle zijden uitzagen. Onder de gaanderijen zoowel als in de lanen van den bloemhof gingen destige Romeinen, forsche krijgslieden en statige geestelijken op en neder: sommigen overluid pratende en schertsende: anderen, zich meer afzon- | |
[pagina 301]
| |
derende en met eene gesmoorde stem elkanderen toefluisterende, als hadden zij gewichtige zaken te behandelen. Voor het midden van het gebouw, en waar de gaanderij boogsgewijze vooruitsprong, was Amalasuinthe op een fraai gevormde rustbank gezeten: terwijl Niceforus, de Hertog van Nepi, en andere aanzienlijke genoodigden, een vrolijk onderhoud met haar voerden, en Forteman, tegen eene kolom in de nabijheid leunende, eene flaauwe aandacht schonk aan hetgeen Graaf Luitmar hem met een onuitputbaar geduld verhaalde. - ‘Hoe gevalt u Rome, edele Niceforus?’ vroeg een der Consuls, zich op een antwoord verwachtende, dat de bewondering des reizigers zoude uitdrukken. - ‘Rome is fraai geweest,’ zeide Niceforus: ‘maar alles heeft zijn tijd op aarde: men ziet hier meer bouwvallen dan nieuwe gebouwen: - en dan, gij mist hier de heerlijke zeegezichten, waar mijne vaderstad op boogt.’ - - ‘Gij schenkt dus den palm aan Constantinopel?’ vroeg de Hertog van Nepi. - ‘Ja,’ antwoordde Niceforus: ‘aan de stad; - maar zoo gij van de inwoners spreekt, zal ik u betuigen, dat ik de Romeinen, en de Italianen in 't algemeen, verre boven de Grieken stel.’ - Eene bevallige hoofdbuiging vergezelde dit verplichtend gezegde, hetwelk, bestemd zijnde om de harten te winnen, die hij misschien begreep zich door zijn tot nog toe gehouden gedrag eenigzins vervreemd te hebben, niet naliet een gunstigen indruk te maken. | |
[pagina 302]
| |
- ‘Hoe vleiend uwe woorden ook zijn mogen,’ zeide de Hertog van Nepi, ‘ik meen die echter alleen aan uwe beleefdheid te moeten toeschrijven’ want het moet ons allen vreemd schijnen, dat, gij, slechts zoo kort alhier gekomen, ons boven uwe eigene landgenooten zoudt verheffen.’ - - ‘Ik trek mijn gezegde niet terug,’ zeide Niceforus: ‘ik bemin dit land, en mijn grootste geluk zoude zijn, mij hier voor altijd te vestigen.’ Dit zeggende wierp hij een smachtenden blik op Amalasuinthe, die den haren nedersloeg. - ‘Gij zoudt uw eigen land verlaten, om onder den vreemdeling te wonen?’ vroeg Forteman, plot-selings nadertredende, en Luitmar, die middel in zijn verhaal bleef steken, geheel verbaasd achterlatende. - ‘Ik zie,’ zeide Niceforus, wiens voorhoofd zich bij deze onverhoedsche toespraak bewolkte, ‘dat; ik weder een verhoor zal moeten ondergaan. Heer Consul,’ vervolgde hij: ‘zoo gij een Praetor noodig hebt, kan ik u den Paladijn aanbevelen. Hij verstaat zich op het ondervragen: en geloof vrij, dat hij den boeven de woorden uit de keel zal halen, daar zelfs een eerlijk man niet vrij is van door hem uitgevorscht te worden.’ - De omstanders glimlagchten en Forteman beet zich de lippen; maar spoedig herstelde hij zich, en een stap nader tredende vervolgde hij zijne rede, als had hij de aanmerking van den Patriciër niet gehoord: ‘neen!’ zeide hij: ‘ik kan niet geloven, dat een rechtschapen man, zonder dat zijn plicht of zijne veiligheid hem daartoe noodzaken, zijn vaderland voor | |
[pagina 303]
| |
een uitheemsch grondgebied zal verruilen. En misschien, edele Heeren! heeft deze betuiging eenig gewicht in mijnen mond. Ik ben niet, als gij, geboren in die landen waarover de kwistige natuur hare rijkste schatten heeft uitgestort, waar eene schier eeuwigdurende lente heerscht; en de zon ons van den helderen hemel bestendig tegenlacht. Ik ben uit Friesland, mijne Heeren! uit een land waar de lucht slechts zelden van wolken vrij is, en waar de zon, indien zij een oogenblik van achter dampen en nevelen te voorschijn komt, slechts poelen en moerassen beschijnt: uit een land, waar de zee elk najaar geheele brokken van afspoelt, waar des winters felle koude heerscht, en des zomers kwade uitdampingen de lucht verpesten: en toch denk ik met wellust aan dien van God zoo schraal bedeelden grond: en toch zal ik, zoodra de vrede mij rust vergunt, en de Koning mijn arm niet meer behoeft, met blijdschap derwaarts keeren, en de naakte wallen van mijn voorvaderlijk slot met luid gejuich begroeten en hooger stellen dan de prachtige paleizen, die Italië ons aanbiedt; - want daar, in dat beneveld gewest, hebben mijne vaderen geleefd en gewerkt: dien bodem hebben zij verdedigd en voor vreemd geweld beschermd: daar zal eens mijn gebeente naast het hunne de rust van het graf genieten: in dat land heb ik het eerst aan den moederschoot gespeeld, en wekte een brave vader mij tot edele daden op: - en zoo ik roem verwierf, het was aan mijn vaderland en aan de mijnen dat ik er de eer van gaf. - En gij, edele Niceforus! gij, die volgens uwe eigene bekentenis een | |
[pagina 304]
| |
der schoonste landen der aarde bewoont, gij zoudt het gewillig verlaten? en die stem, die in mijn boezem zich zoo luid doet hooren, zoude in den uwen geen geluid slaan? Onmogelijk!’ - - ‘Dat is wel gesproken!’ zeide de Abt, die onopgemerkt genaderd was: ‘wij geestelijken hebben geen vaderland buiten de kerk, waartoe wij behooren: en toch deel ik eenigzins in het gevoel waar gij van gewaagt: en ik betrap er mijzelven dikwijls op, dat ik de hooge waardigheid, die ik hier bezit, gaarne zoude vaarwel zeggen, om mij weder in mijne eenzame cel van Stablo terug te zien.’ - - ‘Hoe!’ vroeg Amalasuinthe, na Niceforus te hebben aangezien, die zich niet haastte met te antwoorden en wrevelig voor zich zag: ‘zoude er geene reden bestaan, edele Forteman! die u zoude kunnen doen besluiten, u elders dan in uw vaderland te vestigen?’ - Forteman werd beurtelings bleek en rood op deze vraag; doch, het hoofd met sierheid opheffende, antwoordde hij: ‘ik heb het reeds gezegd: alleen mijn plicht of de nood zoude mij daartoe dwingen.’ - - ‘Maar de liefde,’ zeide de Hertog van Nepi: ‘zij misschien zoude u kunnen aansporen, het verblijf van het beminde voorwerp tot het uwe te maken.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Forteman, met eene vaste stem: ‘ik zoude geene vrouw begeeren, die mij niet lief genoeg had om mij naar mijn land te volgen.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Niceforus, terwijl hij | |
[pagina 305]
| |
op nieuw de schoone Jonkvrouw met teederheid aanzag: ‘ik zoude haar, die ik lief had, vergezellen tot aan het einde des aardbodems.’ - Amalasuinthe antwoordde niets. Zij was bleek en scheen in gepeinzen verdiept. Op dit oogenblik nam de Abt den arm van Forteman: ‘ik moet u spreken,’ zeide hij, en, den Fries voorttrekkende, begaf hij zich met hem in eene der nabijgelegen lanen. - ‘Het komt mij voor,’ zeide de Patriciër, toen hij hen heen zag gaan, ‘dat de heer Abt zeer met dien Fries is ingenomen.’ - - ‘En met reden,’ zeide de Hertog van Nepi: ‘hij heeft hem goede diensten bewezen; maar het is hier de plaats niet daarover te spreken,’ voegde hij er zachtjens bij. - ‘'t Is mogelijk!’ hernam Niceforus: ‘in allen gevalle zie ik niet, wat dien ongemanierden gelukzoeker, die uit een land komt, dat God in zijn toorn geschapen heeft, die, gelijk ik gehoord heb zonder gevolg en met geene andere kleederen als die hij aan 't lijf droeg, uit de lucht is komen vallen, het recht geest het hooge woord te voeren in tegenwoordigheid eener zoo aanzienlijke vergadering als deze. Wie kent dien armzaligen held, wiens donkere blik genoeg zoude zijn, overal de vreugde te verbannen?’ - Amalasuinthe, ontevreden over den toon, waarop van den edelen Fries gesproken werd, wilde het woord opvatten, toen eene andere stem nevens haar, de navolgende woorden langzaam hooren deed: | |
[pagina 306]
| |
- ‘Onbekend te zijn is geene schande: niet ieder is hier bekend voor hetgeen hij is.’ - Niceforus wendde snel het hoofd om, ten einde te zien wie gesproken had: en zijne oogen ontmoetteden die van Isaac, den gezant, die strak op hem gevestigd waren. Hij verbleekte: zijne vrolijkheid verliet hem: het zweet paerelde op zijn gelaat, en eene heimelijke trilling doorliep zijne aderen. Niemand echter had gelegenheid om zijne verwarring op te merken; daar de verbazing van Amalasuinthe, toen zij den Joodschen heelmeester dus op eenmaal in een gezant des Khalifs herschapen zag, en haar uitroep van bewondering aller oogen derwaart trok. - ‘Ja!’ vervolgde de Jood, lagchende: ‘eergisteren was ik nog een arme schipbreukeling, en heden word ik met eer overladen.’ Allen verzamelden zich nu om hem heen, om de uitlegging dezer woorden te hooren: en Niceforus schepte weder moed; want hij hield zich nu overtuigd, dat de woorden, die de Jood gesproken had, niet hem maar dezen golden: weinig nieuwsgierig echter naar de geschiedenis die de gezant te verhalen had, droop hij weg en begaf zich in den tuin, terwijl Isaac aan de omstanders zijne lotgevallen mededeelde, zonder echter gewach te maken van de omstandigheid, dat zijne hulp tot 's Pausen herstelling was ingeroepen geworden. Niet lang daarna verwijderden zich de Muzulmannen, die met feestelijkheid naar de voor hen bestemde verblijven geleid werden. Hun vertrek en dat van Amalasuinthe, hetwelk spoedig volgde, was het tee- | |
[pagina 307]
| |
ken tot den algemeenen aftocht: de poorten werden wederom gesloten: al wat tot het feest gediend had, weggeruimd: en toen de nacht op nieuw haren sluier over het aardrijk spreidde, heerschten rust en stilte op het Vaticaan. Dan, zoo schier al de bewoners van dit grootsche verblijf hunne dagelijksche bekommernissen in de armen eener weldadige sluimering vergaten, daar waren er toch, die vruchteloos den balsem des slaaps poogden te genieten: en tot deze laatsten behoorde Amalasuinthe. Kwellende denkbeelden verontrusteden en dreven haar den vaak uit de oogen: de gedachte, dat zij door Niceforus, dien vrijpostigen Griek, bemind werd, vervulde hare ziel met onuitsprekelijke angst, en deed haar eene benaauwde toekomst te gemoet zien. Die vreemdeling was door haren vader aanbevolen, en de last des Hertogs, haar overgebracht, luidde, dat zij hem met de meeste onderscheiding moest behandelen. Een pijnlijk voorgevoel deed haar vreezen, dat haar vader zelf niet ongenegen zoude zijn, hare hand aan den bloedverwant der Keizerin te schenken: en indien zijn verlangen met den wensch van Niceforus overeenstemde, wat was er dan voor haar te voorzien? Want ondanks het aangename voorkomen des Patriciërs, ondanks zijne luisterrijke maagschap en de groote rijkdommen, die hij bezat, ondanks zoovele redenen, die hem in de oogen der meeste jonkvrouwen als een gewenschten minnaar zouden hebben doen aanzien, gevoelde zij, sedert hij duidelijker zijne geheime wenschen scheen te kennen te geven, dat zij hem nimmer die liefde, | |
[pagina 308]
| |
dien eerbied zoude kunnen toedragen, welke, volgens haar begrip, eener echtgenoote betaamden. Zij kende de gestrengheid haars vaders: zij wist dat, indien hij zijne zinnen op dit huwelijk gezet had, hare tranen en gebeden vruchteloos zouden zijn om hem te vermurwen, en dat de Hertog, wanneer hij eenmaal een besluit gevormd had, zich daarvan niet liet afbrengen. Niets bleef haar over dan de hoop, dat de uitdrukkingen, door Niceforus gebezigd, geene diepere beteekenis hadden gehad en alleen moesten worden toegeschreven aan zekere hoffelijkheid, waarmede zijn hart niets gemeens had: en dat het wellicht de gewoonte was aan het Grieksche hof, alle vrouwen, die niet van schoonheid misdeeld waren of in eenig aanzien stonden, met dusdanige betuigingen te overladen: zij nam althands, wat haar betrof, ernstig voor, al wat Niceforus haar verder mocht doen hooren, in geen anderen zin op te vatten. Bestond er wellicht eene andere reden, welke dien tegenzin, dien zij voor den Griek gevoelde, nog versterken kwam? Om deze vraag te beantwoorden, had men in het hart van Amalasuinthe moeten lezen: en welk boek is duisterder, welke schatkist is dichter gesloten, welke geheimenis is met meerdere windselen omwoeld, dan het hart van eene jonge en onschuldige maagd, die zelve schroomt de verklaring daarin te lezen van raadsels, wier oplossing haar zoude doen beven? En bij wien zoude zij raad of vertroosting zoeken, indien altemet hare vrees verwezenlijkt werd? Haar biechtvader was een sombere, afgeleefde mon- | |
[pagina 309]
| |
nik, geheel aan haren vader onderworpen, een grijzaart, die geen besef had van al wat de menschelijke zwakheden betrof, en alles meende gedaan te hebben, wanneer hij een vasten of eene boetedoening had voorgeschreven. - In den Abt stelde zij meer vertrouwen: hij, zoo iemand, konde misschien eenigen invloed hebben om den ijzeren wil des Hertogs te buigen; maar helaas! hij had het den vorigen avond haar medegedeeld: hij verliet het Vaticaan, om het gezantschap, dat den volgenden morgen reeds weder op reis zoude gaan, naar de grenzen van Italien te geleiden: en wie wist wanneer hij terug zoude komen? - Zoude zij aan den Paus, die haar ongetwijfeld dank verschuldigd was, haar hart openen, en hem smeken hare voorspraak te zijn? - Hij had voor het eerst weder gesproken, en haar, ofschoon stamelend, zijne innige erkentenis betuigd; - maar neen: gewichtige redenen, die later ontvouwd zullen worden, deden haar gevoelen, dat ook zijne hulp voor het oogenblik nutteloos zijn zoude. - En, onder dit alles, Niceforus bleef op het Vaticaan: zij kon, zonder reden tot ongenoegen aan haar vader te geven, zijn bijzijn niet ontwijken: zij zoude hem dagelijks moeten zien en zijne verliefde klachten aanhooren! - O! dit alles vervulde hare ziel met onrust en bekommernis: en zij dankte den Hemel, toen de eerste lichtstralen, in haar vertrek doordringende, een einde maakten aan deze zoo angstvolle nacht. Zij rees voorzichtig op, zette zich aan het open raam, ademde met wellust de frissche morgenlucht | |
[pagina 310]
| |
in en wachtte in die houding de komst van hare Juffers. Weldra traden deze binnen, en stilzwijgend, met blijkbare onverschilligheid, liet Amalasuinthe toe, dat zij haar aankleedden. Naauwlijks was dit geschied, of een Paadje trad binnen en bracht haar de boodschap, dat de edele Forteman, op het punt zijnde van te vertrekken, de vergunning verzocht van afscheid van haar te mogen nemen en te hooren of zij hem eenige bevelen had mede te geven. Amalasuinthe bleef een oogenblik zwijgend en in dezelfde houding staan, zoodat de Paadje, wanende dat zij hem niet verstaan had, zijne boodschap begon te herhalen; maar de Jonkvrouw liet hem den tijd niet van uittespreken. ‘Zeg aan den edelen Forteman,’ zeide zij, het hoofd oprichtende en met eene vaste stem, die niets van hare innerlijke aandoening verraadde, ‘dat hij mij in het voorvertrek verbeide. Ik zal hem daar komen vinden.’ - De Paadje vertrok, en Amalasuinthe, de zwarte Ritta gelast hebbende haar te vergezellen, begaf zich naar het aangewezen vertrek. Zij vond er Forteman, in hetzelfde reisgewaad waarmede hij te Rome gekomen was. Hij was bleek, zoo bleek als zij zelve: en toen hij haar aansprak, was zijne stem onvast en stamelend. - ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat gij mij den stouten stap, dien ik het waag te nemen, zult ten goede houden. Ik zal u spoedig van mijn lastig bijzijn ontslaan. - Maar ik wilde niet van hier vertrekken, zonder te vernemen, of ik u aan Karels hof, of elders wellicht, van dienst kan wezen.’ - | |
[pagina 311]
| |
- ‘Gij verlaat ons dan reeds heden?’ vroeg Amalasuinthe, hare ontroering nog altijd pogende te verbergen. - ‘De Heer Abt heeft mij uitgenoodigd, met hem de gezanten te vergezellen. En wat zoude ik verder hier doen? Mijne rol is uitgespeeld: - nieuwe vrienden zal ik hier niet vinden. Ouder betrekkingen hebben mij sints lang vergeten.’ - - ‘Gij bedriegt u, Forteman!’ zeide zij, blozende. - ‘Ik acht mij vereerd,’ hernam hij, ‘dat de dochter van den machtigen Hertog van Ferrara zich mijnen naam nog herinnert.’ - - ‘Waant gij, na hetgeen gij eenmaal voor mij deedt, dat ik ooit dien naam zou kunnen vergeten?’ - - ‘Helaas!’ zeide hij, langzaam het hoofd schuddende en op een droefgeestigen toon: ‘het is niet de toevallige dienst, die ik eenmaal het geluk had u te bewijzen, die mijn naam in uw geheugen terug moest roepen: er zijn andere oogenblikken in ons leven geweest, oogenblikken van geluk en zaligheid, wier herdenken nimmer mijn boezem ontgaan zal, waaraan ik zoude wenschen, dat gij nog indachtig zijn mocht; - maar deze, ik zie het wel, zijn voor u als hadden zij nooit bestaan.’ - - ‘Wat baat het u, Forteman!’ vroeg zij, ‘droomen uit het verledene terug te roepen, welke toch nimmer kunnen verwezenlijkt worden? Gij weet te wel, wat de oorzaak was, dat ik aan de zoete hoop vaarwel moest zeggen, die ik eenmaal koesterde.’ - | |
[pagina 312]
| |
- ‘Ik weet het,’ antwoordde de Fries, met eenige bitterheid: ‘ik weet, dat de arme Forteman, die, buiten een minnend hart, niets bezat, dan zijn sober erfgoed en zijn zwaard, geene aanspraak mocht maken op de dochter van Karels machtigsten vazal, op haar, die in weelde en grootheid opgevoed, verwant aan de edelste huizen van Europa, de schitterendste uitzichten voeden kon: en gij deedt wel uwen vader te gehoorzamen; want de tijd kon den afstand, die ons scheidde, nimmer dempen: en zoo ik thands wellicht meer invloed aan des Konings Hof bezit, ik ben in mijn land nog niet aanzienlijker geworden; want de belagchelijke beschrijvingen van mijn vermogen, die Occo u gegeven heeft, weet gij zelve, dat verre van de waarheid verwijderd zijn: en er is geene woning in Rome, die de State mijns vaders niet in pracht overtreft.’ - - ‘Hoe!’ zeide Amalasuinthe, terwijl een hoog rood hare wangen overdekte: ‘heeft Occo u verhaald?...’ - ‘Dat heeft hij: - en mag ik u bekennen, dat hetgeen hij zeide mij een oogenblik gelukkig maakte: dat ik een oogenblik de ijdelheid bezat van uwe vragen aan een overblijfsel van vroegere...... belangstelling toe te schrijven?’ - - ‘Forteman!’ zeide Amalasuinthe, na een poos gezwegen te hebben: ‘toen ik u op den Sint Marcus dag bij onze komst aan dit Paleis herkende, toen vleide ik mij, dat gij eene noodlottige liefde uit uw hart zoudt hebben verbannen, dat gij mij terug zaagt, zoo niet met een onverschilligen blik, althands zon- | |
[pagina 313]
| |
der dat die ontmoeting u eenige aandoening veroorzaakte. Met leedwezen zie ik u terugkeeren tot een onderwerp, waarvan het beter ware niet meer te gewagen. Voegt het een braven krijgsman als u, zonder uitzicht, zonder zweem van hoop, eene dwaze hartstocht te kweeken?’ - - ‘Die hoop waar gij van spreekt,’ zeide Forteman, ‘zij is thands voor altijd bij mij vervlogen. Ik herhaal het, ik weet en besef, dat de Hertog van Ferrara schitterender uitzichten voor zijne dochter koesteren mag, dan die ik haar kan aanbieden: en hoe innig zijn besluit mij griefde, ik zag in, dat het rechtvaardig was en dorst niet morren; - maar wat de liefde betreft, die ik u eens heb gezworen, zij spreekt nog even sterk in mijn boezem als voorheen, en zal mij bijblijven zoo lang ik ademhale: wij zonen van het Noorden gevoelen wellicht zoo levendig niet als de meer driftige inwoners van het Zuiden; maar de eens gemaakte indruk blijft, en noch tijd, noch afzijn, noch redeneering kan hem uitwisschen.’ - - ‘Helaas!’ zeide de jonge maagd: ‘indien dit zoo is, waarom dan te Rome gekomen? waarom eene plaats bezocht, waar ons wederzien alleen kon dienen om aan eene ongelukkige hartstocht nieuw voedsel te geven, mijn vader te vertoornen - en mij te bedroeven?’ - - ‘Ik waande, dat gij u te Ferrara bevond,’ zeide Forteman, ‘en wist niet dat ik u hier zoude vinden. Maar! al had ik dit voorzien, kon ik den Koning, wiens bevel mij zond, gehoorzaamheid weigeren en tot reden daarvan mijne ongelukkige zwak- | |
[pagina 314]
| |
heid aanvoeren? - En toch,’ voegde hij er met eenigen wrevel bij, ‘ik had ook dit gewaagd, indien ik had kunnen denken dat mijne komst u bedroeven zoude.’ - - ‘Gij hebt de uitdrukking misduid, die ik gebezigd heb,’ zeide Amalasuinthe: ‘zoo ik droefheid gevoel, het is alleen, omdat ik met weemoed zie, hoe een moedig, een verstandig krijgsheld zich zoozeer door eene dwaze drift laat vervoeren, zonder eene poging te doen om zich boven hare heerschappij te verheffen.’ - - ‘Moet ik u alles bekennen?’ vroeg de Fries, terwijl hij somber voor zich zag: ‘de ongelukkige drenkeling klemt zich aan eene stroowisch vast: en ik zelf, toen ik herwaarts kwam, en de mogelijkheid veronderstelde van u te ontmoeten, ik vond behagen om nog een vonk van hoop, hoe flaauw ook, te koesteren. Ik ben, zoo sprak mijne eigenwaan, ik ben niet langer de eenvoudige krijgsman, dien Bohemund meende te kunnen beloonen met zijn verachtelijk goud: - ik ben in aanzien gestegen: de Koning schenkt mij zijne gunst en vertrouwen: de wakkere Reinout zelf heeft mij zijn wapenbroeder genoemd. Misschien - zoo peinsde ik - is de afstand zoo groot niet meer, die mij van Ferraraas Hertog scheidt: misschien gelukt het mij hem te overtuigen, dat het hoofd der Fortemannen, de bloedverwant der Friesche Koningen, niet onwaardig zoude zijn, om zich met zijn geslacht te verbinden: - misschien zoude Koning Karel, uit erkentenis voor de diensten aan hem bewezen, mijne | |
[pagina 315]
| |
voorspraak bij uw vader zijn: mij in rang verhoogen: - in een woord: ik hoopte; maar, als ik zeide, thands is die hoop vervlogen en wat ik hier gezien heb, heeft mij van de dwaasheid mijner droomen overtuigd. Het is niet aan haar, die aan de milde lucht van Italië en aan de weelde van Rome gewoon is, dat men het voorstel kan doen, om onze moerassen te komen bewonen, en zich met het sober onthaal eens Frieschen hoofdelings te vergenoegen. - En nog zoude ik deze zwarigheid minder achten; want eene onwankelbare liefde, eene eeuwige erkentelijkheid, een leven aan u gewijd, zouden misschien uwe ontberingen hebben vergoed; maar de koelheid, waarmede gij mij ontfangen hebt, uwe zorg om mijne tegenwoordigheid te vermijden, de afstand, dien gij jegens mij in acht hebt genomen, vergeleken met uwe heuschheid jegens dien Griekschen Patriciër, alles toont mij te klaar, dat gij althands die kracht van geest bezit, wier gemis mij door u verweten wordt, en dat de herinnering aan eene vroegere genegenheid voor altijd uit uwen boezem geweken is.’ - - ‘Forteman,’ zeide Amalasuinthe, weemoedig: ‘gij zijt onrechtvaardig. Helaas! het is den Hemel bekend, hoe weinig ik die weelde, die pracht bemin, die mij omgeeft, en waar gij telkens op terug komt; - maar het is de wil mijns vaders, dat ik een staat voere, aan zijnen rang geëvenredigd. Hij stelt er zijne eer in, dat geen der Vorsten in Italië eene luisterrijker hofhouding voere dan de zijne - en het is mijn plicht aan zijn wensch - noem het | |
[pagina 316]
| |
zijne zwakheid - te voldoen. Wat de komst van dien Griekschen Patriciër moet te weeg brengen, hoe die in verband staat met uitdrukkingen, vroeger aan mijn vader ontvallen, kan ik niet beslissen: - ik durf er zelfs niet over nadenken: helaas! gij kent den Hertog: - gij weet bij ondervinding, dat zijn eens genomen besluit geene verandering gedoogt, en dat ik afhankelijk ben van hetgeen hij over mij beschikken wil.’ - - ‘Ik twijfel er niet aan,’ zeide Forteman, op een verwijtenden toon, ‘of gij zult de bevelen uws vaders in alles volgen, gelijk eener gehoorzame dochter betaamt, even als gij zulks gedaan hebt, door uwe genegenheid voor mij te onderdrukken. O! de onderwerping valt zoo licht, wanneer het opgelegde gebod met onze neigingen overeenstemt.’ - - ‘Forteman!’ zeide de jonge maagd, die bij dit verwijt de kracht van geest verloor, welke haar tot nog toe gedurende dit gesprek had opgehouden: ‘dit heb ik niet verdiend! Gij handelt onedelmoedig, onbillijk, wreedaartig jegens mij: - ik lijd genoeg: en gij behoeft mijn lijden niet te vergrooten.’ - Forteman zag de tranen langs hare verbleekte wangen vloeien: hevig bonsde hem het hart in de borst en met eene onstuimige beweging stortte hij zich aan hare voeten, en bedekte de hand van Amalasuinthe met brandende kussen. Hij was gelukkig: de weigering haars vaders, hare vroegere taal, alles was vergeten: die laatste woorden, en de toon waarop die waren uitgesproken, hadden hem klaar bewezen, dat hij nog bemind werd. - | |
[pagina 317]
| |
- ‘O!’ riep hij: ‘zeg het mij, dat het geene ijdele hersenschim is, zoo ik mij verbeelde, dat gij mij nog lief hebt, dat gij nog dezelfde zijt, die gij vroeger waart, dat wellicht nog eenmaal heuchelijker dagen voor ons zullen herrijzen.’ - - ‘Helaas!’ zeide Amalasuinthe, ‘al kon ik u de overtuiging geven, dat gij nooit een dag uit mijne gedachten geweest zijt, waartoe zoude het baten, dan om ons het droevige van onzen toestand nog dieper te doen gevoelen?’ - - ‘Gij bemint mij nog, Amalasuinthe?’ riep Forteman in verrukking uit: ‘gij zoudt niet weigeren, om, indien uw vader onze echtverbindtenis gedoogde, een echt met Forteman boven een luisterrijker verbindtenis te stellen?’ - - ‘Waartoe deze veronderstellingen, die toch nooit verwezenlijkt kunnen worden? het is eene zelfskwelling zonder doel.’ - - ‘Zeg dit niet: - daar, waar wederzijdsche liefde heerscht, mag de hoop blijven leven; want de toekomst kan bewerken, wat het tegenwoordige ontzegt. Ik kan uwe hand verdienen: ik kan tot waardigheden worden opgevoerd, glansrijker dan uw vader hopen of verwachten kan: niets, dat mij verder in den weg zal staan: geene hinderpalen of ik zal die te boven komen: ik zal moediger dan ooit, ik zal eerzuchtig zijn; - want ik bemin: en de prijs der overwinning is te schoon om het renperk niet met onverschrokken stoutheid in te treden. - En waarom zoude ik niet slagen? Wat is des grooten Konings voorzaat anders geweest als een krijgsman van fortuin, | |
[pagina 318]
| |
een eenvoudige vrijling? En toch, toen Karel Mortel het hoofd ter ruste leide, was hem geen Vorst in macht en aanzien gelijk. - Waart gij onverschillig omtrent mij geweest, ik had mij vergenoegd, met u te beminnen, en te zwijgen; maar thands! - ik mag de zoete hoop niet buiten sluiten.’ - - ‘Vlei u niet,’ zeide Amalasuinthe, weder tot hare vorige droefgeestigheid vervallende: ‘ik gevoel, dat het wreed is, uwe luchtkasteelen omver te stooten; maar ik voorzie te goed al het leed, dat ons verbeidt. Mijn vader, ik ben daarvan overtuigd, koestert andere inzichten met mij: de dringende aanbeveling, welke die Niceforus met zich bracht, de vrijmoedige toon van dezen, als van iemand die zeker is van zijne zaak, alles loopt te samen om mij een voorgevoel te geven van het lot dat mij bestemd is.’ - - ‘Zoo ik den Koning....’ - ‘Al ware het, dat de Koning om uwentwil van zijne gewoonte afzag, om de macht eens vaders ook in een onderdaan te eerbiedigen, zijne voorspraak zoude nutteloos zijn, ja, ik ben daar zeker van; mijnen vader slechts zonder vrucht verbitteren. En wat mij betreft, ik bezit misschien nog genoeg van de vastheid van wil, die mijn stamhuis altijd gekenmerkt heeft, om het klooster boven een gehaten echt te verkiezen; maar nimmer ook zal ik een huwelijk aangaan, waar mijn vader niet in bewilligt.’ - Forteman zuchtte en zag voor zich; maar terwijl hij naar nieuwe gronden zocht om Amalasuinthe te overtuigen, trok zij hare hand terug, wischte zich | |
[pagina 319]
| |
eene traan uit het oog, en zeide, terwijl zij hem met welwillendheid aanzag: - ‘Dit onderhoud hoeft te lang geduurd. Wij moeten scheiden. Ik heb reeds te veel naar u geluisterd en mijn plicht overtreden. Ik geloofde mij sterker; - en ik ben voor mijn eigenwaan gestraft. Vaarwel! - zoo wij elkander nimmer wederzien, het zal mij altijd eene bron van troost zijn, te hooren, dat het u voorspoedig gaat.’ - Forteman stond aarzelend voor haar. Nogmaals vatte hij de hand, die hem werd toegestoken en drukte daarop den kus des afscheids, toen de deur zich opende, en de Abt van Stablo het vertrek binnentrad. - ‘Ik zocht u, Forteman!’ zeide hij, verwonderd naar de beide gelieven ziende, die zich ontsteld van elkander verwijderden. ‘Ik wist niet,’ vervolgde hij na eene poos zwijgens, op een stekeligen toon, ‘dat gij elkander vroeger gekend hadt.’ - - ‘Eer gij vertrekt, schenk mij uw zegen, mijn vader!’ zeide Amalasuinthe, terwijl zij voor den Abt nederknielde: - ‘Dien hebt gij, mijne dochter!’ zeide de Abt, haar de handen op het hoofd leggende: ‘wees vroom en braaf, gelijk gij tot heden geweest zijt: en vergeet niet,’ voegde hij er bij, terwijl hij Forteman zijdelings aanzag, ‘dat gehoorzaamheid aan den wil uws vaders een heilige plicht is.’ - Amalasuinthe rees op en keerde snel naar haar slaapvertrek terug, terwijl de Abt zich van zijn kant verwijderde, gevolgd van Forteman, die met looden stappen en zwijgend achter hem ging. | |
[pagina 320]
| |
Eene talrijke volksschaar stond reeds van den vroegen morgen af aan de brug Milvius om de afreis van het gezantschap te zien. Het was echter reeds namiddag geworden, eer de klank der trompetten van de bezetting, door de muzijk der Muzulmannen beantwoord, te kennen gaf, dat de trein het Vaticaan verliet. Langzaam trok nu het sterke geleide van ruiters voorbij, dat van den Abt bevel had bekomen, voor de veiligheid van den tocht te waken. Het gezantschap volgde; maar niet meer in die orde, noch met dien luister, welke men den vorigen dag bewonderd had. De Barmeciden, grijzaarts zoowel als jongelingen, hadden het plechtige gewaad afgelegd en vertoonden zich thands met onaanzienlijke, van zon, stof en zeewater verkleurde mantels bedekt, even als eene reizende troep tooneelisten, wanneer zij in schralen dosch de stad verlaat, waar zij in volle pracht heeft uitgeblonken. De slaven zaten of lagen achteloos op de vrachtwagens, en de olifant zelfs ging met een loome gang, als zag hij op tegen de reis naar het noorden. - De eenige persoonen die nog eenigzins de aandacht opwekten waren Forteman, die met zwier zijn zwarten klepper bereed, en wien sommigen onder de toekijkers elkander aanwezen, als den Paladijn, die voor den gewonden Paus in de bres was gesprongen, en de Abt van Stablo, wien men met eerbiedig gejuich begroette en met heilwenschen overlaadde. Ook de oude Levi was met zijne kleindochter Rachel onder de menigte, en toen de krijgsknechten den wisselaar met hunne speerhouten terug wilden stooten, sprong Occo, die | |
[pagina 321]
| |
op een vlug bruin paardje, de gift van den Abt, zijne leerlingschap als schildknaap begon, voor den Jood in de bres, trok hem naar zich toe en stelde hem in de gelegenheid van een eind weegs met den trein mede te loopen en zijnen geloofsgenoot Isaac vaarwel te zeggen. Maar, op wien in dien gandschen trein door niemand werd acht geslagen, was op een grijzaart, die insgelijks met een reismantel bedekt, even als de gezanten in een besloten kar zat, door muilezels voortgetrokken: - het was Paus Leo, die op deze wijze ongemerkt het Vaticaan verliet. |
|