Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVIII.Eenige dagen waren aldus voorbij gegaan, toen Forteman, op een morgen van zijne eenzame wandelingen terugkeerende, het plein voor het Paleis bedekt zag met een talrijken stoet ruiters en rijk gekleede dienaars, die zoo van 't paard gestapt, hunne met stof en zweet bedekte rossen naar de stallingen geleidden. - ‘Is de Hertog van Ferrara gekomen?’ vroeg hij aan den Hofmeester, die zich midden onder dien hoop bevond, rechts en links bevelen gevende, en niet wetende naar wien eerst te hooren. - ‘De Hertog zal spoedig hier zijn;’ antwoordde de Hofmeester: ‘hij heeft een gedeelte van zijn gevolg vooruitgezonden, gelijk gij ziet: en er is reeds een groot Heer mede gekomen, die zich bij den Heer Abt bevindt.’ - - ‘Nieuwsgierig om te weten, wie die groote Heer kon wezen, begaf zich Forteman naar den Abt. Hij bevond hem in zijn vertrek gezeten, zich onderhoudende met een jongeling, die achterover in een leunstoel tegen over hem zat. De nieuw aangekomene bezat een bevallig en innemend voorkomen: zijne gelaatstrekken waren volkomen regelmatig: en zoo wel de fijnheid van neus en kin als de vorm der kleine blanke handen, kenmerkten een edele ge- | |
[pagina 282]
| |
boorte. Gitzwarte lokken, zich in talrijke krullen verspreidende, overschaduwden een welgerond voorhoofd, dat echter, zoowel als de uitdrukking der donkerbruine oogen, eenige trotschheid te kennen gaf. Het gewaad was zwieriger dan zich verwachten liet bij iemand, die van de reis gekomen was: en eene menigte ringen en armbanden van kostbare bewerking schenen aan te duiden, dat hij niet slechts een man van aanzien was; maar dit ook wenschte te doen bemerken. Zoodra de Abt Forteman zag binnentreden, rees hij op: ‘ik stel u den edelen Niceforus voor,’ zeide hij, ‘een bloedverwant der Keizerin, die deze stad bezoeken komt. Jammer maar dat hij zulk een ongelukkig tijdstip heeft uitgekozen, want Rome is zoo stil als een klooster tegenwoordig en het wettig gezag wordt er miskend.’ - - ‘O! dat is niets,’ zeide Niceforus glimlagchende: ‘dat zijn wij te Constantinopel wel gewend. Men steekt er oogen uit, en snijdt er neuzen af zoowel als hier.’ - - ‘Het ware tijd,’ zeide de Abt, ‘dat die gruwelen een einde namen, die men eerder bij blinde heidenen en ongeloovigen, dan bij Christenen verwachten zoude. Doch dat daargelaten: edele Niceforus! gij ziet voor u den wakkeren Paladijn Forteman, wiens trouwe hulp zoo veel heeft bijgebracht om den opvolger Van den H. Petrus aan zijne moordenaars te ontrukken.’ - Niceforus groette den Fries met eene eenvoudige hoofdbuiging, terwijl zijn gelaat eene dubbelzinnige | |
[pagina 283]
| |
uitdrukking aannam; want de eenigzins koele blik scheen in weerspraak met den minzamen glimlach, die op de lippen zweefde. Niet minder koel was de wedergroet van Forteman: en een onwillekeurige weerzin tegen den Griekschen Patriciër, waarvan hij zich geen reden wist te geven, sloop van dat oogenblik zijn boezem binnen. - ‘De Hertog zelf,’ vervolgde de Abt, ‘zal nog eenige dagen belet worden zich herwaarts te begeven. Ik hoop echter, dat hij bij de ontfangst mijner laatste boden de noodzakelijkheid zal gevoelen om zijne afwezigheid niet langer te rekken.’ - - ‘Ik vlei mij daar insgelijks mede,’ zeide Niceforus: ‘hoe spoediger wij hem hier zien, hoe beter. Maar gij hebt mij nog niet gezegd, hoe de toestand des H. Vaders is.’ - - ‘Hij bevindt zich nog altijd in groot gevaar,’ antwoordde de Abt, een geheimen wenk aan Forteman gevende: ‘in allen gevalle zal hij, naar ik vrees, van het gezicht en de spraak beroofd blijven.’ - - ‘Ik beklaag hem,’ zeide Niceforus: ‘hij zal dan, hoe het ook loopt, den Pauselijken zetel niet kunnen blijven bekleeden... ik vermeen dat lichaamsgebreken eene reden tot uitsluiting van hooge geestelijke waardigheden zijn.’ - - ‘De Keizer Justinianus heeft wel zonder neus geregeerd,’ zeide de Abt, ‘en het zullen althands des Pausen vijanden niet zijn die van hunne schenddaad voordeel zullen trekken. De wil van mijn Koninklijken meester zal beslissen: zijne wegen zijn die der rechtvaardigheid en men tart zijn gezach niet te vergeefs. - | |
[pagina 284]
| |
Daarvan gesproken: hebt gij in Constantinopel den kleinzoon van Koning Desideer ook gekend?’ - - ‘Gij bedoelt Adalgisus?’ antwoordde de Griek terwijl hij zijne hairlokken in order bracht: ‘ja - ik heb hem wel ontmoet; - maar hij kwam weinig ten hove: hij leeft stil en afgezonderd van het jaargeld, hem door onze doorluchtige Keizerin verstrekt.’ - - ‘Gij gelooft dus niet, dat hij den throon zijner voorvaderen terugwenscht.’ - - ‘Zoo hij al wenschen voedt,’ antwoordde de Patriciër, ‘weet hij die in zijnen boezem te verbergen. Maar wat kan men ook beter verlangen, wanneer men het geluk mag smaken, van in het goddelijke Constantinopel, onder de schaduw van het keizerlijke purper en verwarmd door de koesterende stralen, die van de zon der Majesteit afschijnen, gerust en onbezorgd zijne dagen te slijten? Is dat lot niet verkieslijker dan het bekleeden van een wankelen throon, die, van alle kanten bedreigd, slechts zorg en kwelling baart?’ - - ‘Men had aan het hof mijns Konings andere berichten,’ zeide Forteman: ‘men meende aldaar, dat hij, even roekeloos als zijn onbezonnen vader, het voornemen koesterde om een aanslag te wagen, ten einde zijne vermeende rechten te doen gelden.’ - - ‘Wel! ik zal hem daar niet van terughouden,’ zeide Niceforus, ‘maar laat Karel op dat punt in vrede slapen. Adalgisus bevindt zich wel waar hij is: en al voedde hij de voornemens, waar gij van spreekt, | |
[pagina 285]
| |
waar zoude hij het goud bekomen, om legers te werven, en waar vrienden om zijn pogingen te ondersteunen?’ - - ‘Het ontbreekt nooit aan ontevredenen,’ zeide Forteman: ‘en wie weet niet, tot welke dwaasheden de hoop op een goeden uitslag de heerschzuchtigen vervoeren kan? Men wilde zelfs weten, dat hij Constantinopel reeds verlaten had, om naar Sicilië te stevenen.’ - - ‘'t Is onwaarschijnlijk; maar niet onmogelijk,’ zeide de Griek; ‘maar waartoe mij deze vragen gedaan? Ben ik zijn bewaarder? Wat bekommer ik mij over zijne gangen en voornemens? Ben ik verplicht rekenschap van zijne daden te geven?’ - - ‘Neen gewis niet,’ zeide de Abt, niet zonder eenigen kommer de wending bespeurende, die het gesprek begon te nemen: ‘maar gij moet mijn vriend verschonen: hij heeft een last van den Koning, die betrekking heeft tot den Prins van Lombardije.’ - - ‘Het is zijne zaak die ten uitvoer te brengen,’ zeide de Patriciër op een wreveligen toon: ‘hij zal toch niet vergen, dat ik er mij in moeie.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Forteman, die de vasthoudenheid van zijnen landaart in ruime mate bezat: ‘maar dewijl het gerucht loopt dat de Prins reeds in Italië is aangeland, zoude de mogelijkheid aanwezig zijn, dat hij met u op hetzelfde vaartuig gekomen ware.’ - - ‘Ik ben op mijn eigen vaartuig gekomen,’ zeide Niceforus, op een hoogen toon: ‘en daarop bevond zich niemand, dan zij die tot mijne huishouding be- | |
[pagina 286]
| |
hooren. - Maar, al had hij mij vergezeld, denkt gij, dat ik de laagheid zoude hebben, zulks te bekennen aan hen, die zijnen ondergang zoeken? Dan genoeg over dit onderwerp! - Hoe aangenaam mij uw gezelschap ook zij, ik wensch aan de schoone Amalasuinthe te worden voorgesteld, en haar de mededeelingen te doen, mij door den Hertog voor haar opgedragen. Ik ga zien, of zij bereid is, mij te ontfangen.’ - Met deze woorden rees hij op, groette den Abt beleefdelijk, boog zich koel voor Forteman en vertrok. - ‘Hij mag zeggen wat hij wil,’ zeide Forteman: ‘Ik ben overtuigd, dat hij meer betreffende dien Adalgisus weet, dan hij ons verhalen wil. Niettegenstaande zijn hoogen toon en onverschillige houding scheen hij niet op zijn gemak gedurende mijne ondervragingen.’ - - ‘Waarom zoudt gij iemand wantrouwen, die met zulke gunstige aanbevelingen van den Hertog komt?’ vroeg de Abt: ‘desniettemin wil ik u bekennen, dat mij zijn bezoek op dit oogenblik hoogst ongelegen valt. Die Grieken zijn onbescheiden en het gaat hun niet aan of Rome al dan niet in opschudding is: men moet met hen rondgaan en hun alles aantoonen: - en zij houden iemand uren achtereen op bij die oude beelden der Heidensche Godheden, tot men van hitte en verveling wegkwijnt. - Nu, - laat Amalasuinthe hem den weg wijzen. Zij is ook met die beuzelarijen ingenomen, en kan hem alles vertellen wat hij weten wil. Zij passen juist bij elkander.’ - | |
[pagina 287]
| |
Forteman antwoordde niets; maar de uitdrukking van zijn gelaat gaf genoegzaam te kennen, dat hij niet volkomen in het gevoelen van den Abt kon deelen. - ‘Die Jood heeft zich braaf gekweten,’ vervolgde de Abt, zich de handen wrijvende: ‘de H. Vader begint merkelijk in beterschap toe te nemen: ik geloof zelfs dat hij de reis zoude kunnen aanvaarden: wist ik slechts een middel uit te denken, om hem ongemerkt van hier te krijgen.’ - Terwijl hij hierover stond na te denken, trad een hofbediende binnen, en meldde eene bode uit Ostia aan, die belangrijke tijdingen bracht. - Forteman verwijderde zich hierop, en de Abt gaf last, dat men hem binnen zoude geleiden, en vernam van dezen man, die door de Overheid van Ostia was afgezonden, dat twee galeien de haven aldaar waren binnengeloopen, een gezantschap aan boord hebbende, door den Khalif van Bagdad aan Koning Karel gezonden. Zij hadden eene onvoorspoedige reis en veel schade gehad, en bovendien vruchteloos te Syracusa gewacht op de komst eener derde galei, welke het hoofd van het gezantschap aan boord had, en die men vreesde, dat vergaan of door zeeroovers genomen was. - ‘Hoe langer hoe fraaier!’ zeide de Abt tegen Forteman: ‘de droktens beginnen schoon te vermeerderen: naauwelijks is die Grieksche Patriciër hier, of daar valt mij een troep Arabieren op het lijf. - Doch er zit wel niet anders op, als die gasten naar eisch te onthalen. Regino! ga aan Graaf Luitmar zeggen, dat ik hem verlang te spreken. - Had | |
[pagina 288]
| |
ik slechts iemand hier, die mij onderrichten kon, hoe men die ongelovigen moet behandelen. Ik weet wel, dat zij geen wijn drinken, en dat het zwijnenvleesch hun een gruwel is, zoowel als aan die blinde Joden..; maar van Joden gesproken... daar valt mij iets in: die Isaac ben Manasse heeft te Bagdad gewoond: hij zal mij raad geven. - Dat men dadelijk den heelmeester hier ontbiede.’ - Eenige oogenblikken daarna trad Isaac het vertrek binnen en droeg hem de Abt zijn verlangen voor. - ‘Is het gezantschap behouden aangekomen?’ vroeg de Jood, zonder nog te antwoorden op het verzoek, hem door den Abt gedaan. ‘Geprezen zij de God Abrahams, die mij deze weldaad bewezen heeft!’ - - ‘Ja!’ zeide de Abt: ‘zij zijn allen aangekomen, uitgenomen de voornaamste onder hen, die met zijn vaartuig vergaan is; - maar welk groot belang stelt gij daarin, dat gij er u zoo verheugd over toont?’ - - ‘Heer Abt! vroeg de Jood: ‘heb ik naar eisch mijne taak bij den gewonden Kerkvoogd volbracht?’ - - ‘Dat hebt gij,’ antwoordde de Abt: ‘en ik zal zorgen, dat gij een vorstelijk loon bekomt, evenredig aan uwe goede diensten; - maar wat doet dat tot de zaak, waar wij ons thands mede bezig houden.’ - - ‘Ik heb geen loon begeerd,’ hernam Isaac: ‘maar thands verzoek ik Uwe Eerwaarde, mij een blijk uwer goedkeuring te schenken. - Het gunst- | |
[pagina 289]
| |
bewijs, dat ik vorder, is niet zwaar, en ik zal het vergelden door een volledig onderricht omtrent de wijs, waarop die Muzulmannen behandeld moeten worden.’ - - ‘Wat eischt gij?’ vroeg de Abt: ‘het moest voorwaar al zeer bezwarend zijn, ‘indien ik het u niet toe kon staan.’ - - ‘Ik begeer niet anders,’ antwoordde Isaac, ‘dan dat ik het gezantschap te gemoet moge gaan: ik beloof u met hen terug te zullen komen.’ - - ‘Is het anders niet?’ zeide de Abt, glimlagchende: ‘voorwaar dat kan ik u met genoegen toestaan. - Gij hebt misschien goede kennissen onder dien stoet, of wenscht het een of ander omtrent uwe betrekkingen te Bagdad te vernemen. Ga in vrede: gij kunt in het gevolg van Graaf Luitmar vertrekken en ik zal zorgen, dat gij een muilezel bekomt, om den weg op uw gemak af te leggen. Maar wees in tijds hier terug; want ik wil die vreemdelingen, al zijn het blinde ongelovigen, naar behooren ontfangen.’ Terwijl de Jood zijne erkentenis over deze vergunning betuigde, trad Luitmar binnen en gelastte hem de Abt de gezanten met een behoorlijk geleide te gemoet te gaan en hen uittenoodigen in het Vaticaan hun intrek te nemen, gedurende den tijd, die noodig zoude zijn om hunne vaartuigen te herstellen. Luitmar en de Jood maakten zich reisvaardig: terwijl de Abt de voorbereidende maatregelen met den Hofmeester ging nemen, om de noodige vertrekken in gereedheid te doen brengen voor de gasten, die zij wachtende waren. | |
[pagina 290]
| |
Den volgenden morgen kwam een Tolk van het gezantschap, door-twee Muzulmannen en eenige zwarte slaven vergezeld, aan het Vaticaan, met de boodschap, dat de stoet zelf een dag later zoude opdagen, vermits de ontscheping langer tijd had opgehouden, dan men gedacht had. Wat den Jood Isaac betrof, deze zond zijne eerbiedige verontschuldiging aan den Abt, indien hij zelf voor als nog verhinderd was te komen; maar hij hoopte, dat men zijne hulp zoude kunnen missen, daar de beide Muzulmannen die met den Tolk vertrokken waren, en waarvan de een de Hofmeester en de ander de Kok van het gezantschap was, het noodige zouden bezorgen, opdat de afgevaardigden van den Khalif overeenkomstig hunne wet werden onthaald. Een ontzettende toeloop van volk had den dag daarna reeds vroegtijdig den weg naar Ostia bezet, met gretige nieuwsgierigheid de nadering van het zoo merkwaardige gezantschap te gemoet ziende; want het was sedert eeuwen niet geschied, dat een Aziatisch Vorst afgevaardigden naar het Westen gezonden had, die woorden van vrede en vriendschap kwamen brengen: en nimmer nog hadden de slaven van een Muzulmanschen Alleenheerscher de eeuwige stad komen bezoeken. Eene sterke krijgsmacht had langs den weg op verschillende plaatsen post gevat, ten einde eene nieuwe opschudding te beletten; maar daarvoor was thands geen gevaar: alle denkbeelden van tweespalt en muiterij waren voor 't oogenblik uit de gemoederen gebannen: men was den gruwel van den Sint Marcus dag, ja den geheelen Paus vergeten | |
[pagina 291]
| |
en dacht slechts aan het belangrijke schouwspel, dat men wachtende was; want het Romeinsche volk was nog niet van aart veranderd; en even als zijne voorgangers bekommerde het zich over geene staatkundige gebeurtenissen meer, wanneer het optochten en vertooningen te bewonderen had. De Abt, door een renbode onderricht, dat de gezanten op weg waren, had het Vaticaan verlaten om hen een eind weegs buiten de poorten in te wachten. De Hertog van Nepi, verscheidene edelen van den omtrek, de Consuls van Rome en de aanzienlijkste Patriciërs, eenige Bisschoppen, waaronder Paschalis en Campulus, die hunne misdadige oogmerken achter het masker der onbeschaamdheid bleven verbergen, Forteman en de voornaamsten onder de hoofden der bezetting, hadden zich bij hen gevoegd. Eindelijk, na lang toeven, gaven luid herhaalde jubelkreten, die langzamerhand naderden, te kennen, dat de trein zich in het gezicht bevond, en weldra blonken de helmen van Graaf Luitmars krijgsknechten in den glans der zonnestralen. Op hen volgde eene bende Moorsche speellieden, die met een on vermoeiden ijver hunne trommen en speeltuigen des te luider deden hooren, naar mate het volksgejoel de klank daarvan verdoofde. Na hen kwam een twintigtal blanke en even zooveel zwarte slaven, op 't prachtigst uitgedoscht, en met het bloote slagzwaard in de hand. Hen volgden zes Muzulmannen uit het doorluchtige Huis der Barmeciden gesproten, eerwaardig door hun achtbaar voorkomen en sneeuwwitte baarden, allen met eerekleederen aangegord en | |
[pagina 292]
| |
op muilezels gezeten. Elk hunner werd door een stoet jongelieden-vergezeld, die met edelen zwier de vurige rossen bereden, hun door de zorg van Graaf Luitmar verstrekt. Die zes grijzaarts waren leden van het gezantschap, en die jongelieden, hunne bloedverwanten, die met hen gekomen waren, om meerderen luister aan de zending bij te zetten. Maar wat meer nog de aandacht trok en de blijdschap der scharen opwekte, was het gezicht van een vervaarlijk grooten olifant, met rijke bekleedselen omhangen, op wiens rug eene cierlijke stellaadje was geplaatst, in welke een Oosterling gezeten was met een geelen tulband op het hoofd en een prachtigen kaftan van dezelfde kleur. Een zwarte slaaf, achter hem neergehurkt, hief den standert des Khalifs omhoog. Achter het reusachtige dier vertoonden zich de bëambten van het gezantschap, en daarna een wagen, bewaakt door gewapende slaven, en met eene menigte van kisten en balen beladen, die zoowel de voor Koning Karel bestemde geschenken, als de bagaadje der reizigers bevatteden; terwijl de trein besloten werd, gelijk die gëopend was, door krijgsknechten van Luitmar. Toen men den Abt in het oog kreeg hield de optocht stil: de zes grijzaarts stegen van hunne muilezels af: de olifant boog zijne knieën, en de Oosterling, die hem bereden had, mede afgeklommen zijnde, stelde zich aan het hoofd der zes grijzaarts en begaf zich met hen te voet naar de plek, waar de Abt hen verwachtte. Deze liet stilte gebieden en trad vooruit om de gezanten op eene gepaste wijze te ver- | |
[pagina 293]
| |
welkomen, terwijl de Tolk naast hem stond om zijne woorden over te brengen. Maar wie schetst de verwondering van den vromen Wirundus, toen hij in den man met den geelen tulband, die tegenover hem stond, den Jood Isaac ben Manasse herkende. Hij stond een wijl verstomd en buiten staat zijne aanspraak aan te vangen; maar bedenkende, dat hij de oplossing van dit raadsel spoedig zoude bekomen, en dat hij, dewijl de Jood volkomen goed Latijn verstond, geen Tolk behoefde, herkreeg hij zijne tegenwoordigheid van geest, en verwelkomde de gezanten op eene gepaste wijze, zich slechts beklagende, dat het hoofd der Christenheid, ernstig ongesteld zijnde, niet in persoon de gasten des doorluchtigen Konings kon onthalen; terwijl hij niet naliet bij die gelegenheid een zijdelingschen blik op Paschalis en Campulus te werpen. Isaac bëantwoordde deze aanspraak met eene cierlijke redevoering, waarin hij hoofdzakelijk te kennen gaf, hoe het de zielsbegeerte van zijnen meester was, eene vaste vriendschap aan te knoopen met Europaas grootsten Vorst, opdat het verbond der twee machtigste beheerschers van het aardrijk, zoude strekken tot het bevorderen van vrede, eensgezindheid en welvaart in alle gedeeltens der bekende waereld. Nadat het einde dezer toespraak door een luid geschal en getrom der speeltuigen was vervangen, begaf zich de Abt met de gezanten en met de zoodanigen onder de aanwezigen, die hij daartoe had willen uitnoodigen, naar het Vaticaan, terwijl eene sterke wacht den toegang belette aan al wie niet tot de be- | |
[pagina 294]
| |
woners of de gasten behoorde. Aan het gevolg der gezanten werden geschikte verblijven aangewezen: men richtte eene tent in voor den olifant: - en Isaac met de Barmeciden werden met betamelijke plechtigbeid naar het Paleis geleid, waar hun en prachtig gastmaal verbeidde, geheel ingericht naar de Oostersche wijze; terwijl aan de andere zijde van de groote zaal, waarin men vergaderd was, de disch voor de Europesche genoodigden was opgebracht. Maar toen de Muzulmannen gezeten waren, en men verwachtte dat het hoofd van het gezantschap zich op de voor hem bestemde kussens zoude nedervlijen, weigerde hij die eer, en zich tot den Abt wendende: ‘laat men,’ zeide hij, ‘mij naar mijn eenzaam vertrek terug brengen: de Jood Isaac zet noch met Christenen, noch met Muzelmannen zich aan éénen disch neer.’ - - ‘Hoe!’ zeide de Abt, halfluid: ‘gij zijt dan toch werkelijk de Jood Isaac? maar hoe moet ik het uitleggen, dat gij u dus alleen en onbekend in de armoedige woning van uwen geloofsgenoot bevond?’ - - ‘Indien gij mij na afloop van het maal een oogenblik gehoor wilt verleenen,’ zeide Isaac, glimlagchende: ‘zullen u deze raadsels naar uw genoegen worden opgehelderd. Ik moet u toch ook nog de bewijzen leveren, dat ik werkelijk de gezant des Khalifs en geen bedrieger ben.’ - Terwijl Isaac zich aldus afzonderde, waren de Romeinsche vrouwen, wier rang haar in de uitnoodiging had doen begrijpen, de zaal binnengetreden, en | |
[pagina 295]
| |
aant.
| |
[pagina 296]
| |
den, en als een voorbeeld aanbevolen. Wat onzen Fries betrof, hij had zich met bescheidenheid op eene opene plaats van het benedeneinde der tafel neergezet. Daar hij bijna niemand der aanwezigen kende, nam hij weinig deel aan het gesprek en bleef, in gepeinzen verdiept, voornamelijk Niceforus gadeslaan, gedreven door dat geheim instinkt, hetwelk ons aandrijft de oogen te vestigen, zoowel op hetgeen ons dierbaar als op hetgeen ons hatelijk is. De goede Abt, die, met al zijne deugden, niet misdeeld was van eene goede mate van nieuwsgierigheid, zat op heete kolen terwijl het gastmaal duurde, en rees op, toen het ten einde spoedde, zich verontschuldigende met te zeggen, dat hij het hoofd van het gezantschap niet langer alleen kon laten. Zich toen uit de zaal begevende, spoedde hij zich naar het vertrek van Isaac. Hij vond dezen in gezelschap met twee mindere bëambten van het gezantschap, waarvan de een een met linnen omwonden koker in de hand hield. - ‘Aleer ik u de redenen meld, welke mij genoopt hebben, mijn stand voor u bedekt te houden,’ zeide Isaac, toen de Abt tegenover hem stond, ‘acht ik mij verplicht u het bewijs te geven van de echtheid mijner zending.’ - Dit gezegd hebbende, gaf hij een wenk aan een der bëambten, die, het linnen openrollende, den gouden koker, daarin bevat, met eene eerbiedige buiging aan den gezant overreikte. Deze opende hierop den koker, en een gouden tang uit de hand van den tweeden bëambte ontfangende, opdat zijne vingers | |
[pagina 297]
| |
aant.
In naam van den oppermachtigen leidsman op het pad des levens wenscht Abdalla Aäron-al-Raschid, wien God op eene eereplaats gesteld heeft na zijne voorgangers gelukkiger gedachtenisse, aan den machtigen koning van het westen heil en voorspoed. ‘Wij hebben met blijdschap de berichten vernoemen, die ons van allerwege zijn toegevloeid, aangaande uwe wijsheid, en aangaande uwe macht, en aangaande den zegen waarmede God u begenadigd heeft. Daarom heeft het ons goedgedacht, u dezen brief toe te zenden, opgesteld in den hoogen raad onzer Porte, dien Bloemhof der verhevene vernuften, en die u zal overhandigd worden door den wijzen Rabbi Isaac ben Manasse, die u van onze broederlijke genegenheid verzekeren zal. - Vaarwel!’ -
De Abt dit geschrift gelezen hebbende, gaf het aan Isaac terug, die het met de uiterste zorgvuldigheid even als het oorspronkelijke wederom verborg | |
[pagina 298]
| |
en aan de bëambten ter hand stelde, waarop deze niet zonder herhaalde, buigingen het vertrek verlieten. - ‘Gij moet weten,’ zeide Isaac, het woord wederom opvattende, ‘dat de Khalif, voornemens zijnde een gezant aan uw Koning te zenden, het oog op mij liet vallen, die door mijne menigvuldige reizen naar Constantinopel en naar deze gewesten, waar ik vroeger veel handel in edelgesteenten dreef, in de talen van Europa geen vreemdeling ben. Hij deelde mij zijne bevelen mede, en zond mij vooraf naar Cairo, alwaar hij mij eene boodschap gaf aan zijn Stedehouder in Egypte, met verderen last van mij te dier plaatse in te schepen, en te Syracuse de komst af te wachten van de twee galeien, waar het overige gedeelte van het gezantschap zich op bevond, en welke hare reis vertraagden, vermits de geschenken, voor Koning Karel bestemd, nog niet geheel gereed waren. Na mijne zending te Cairo volbracht te hebben, huurde ik een vaartuig te Alexandrië om de Middellandsche Zee over te steken; ten zuiden van Silicië werden wij door zeeroovers overvallen en gevangen genomen. Het roofschip, waarop wij waren overgebracht, door storm genoodzaakt de Hadriatische zee in te loopen, werd aldaar tegen de kusten verbrijzeld. Ik behoorde onder degenen, die gelukkig genoeg waren den dood niet alleen te ontkomen, maar zelfs mijn vrijheid terug te vinden. Alleen en zonder geld bereikte ik Spoletium, waar ik een geloofsgenoot aantrof, die mij, schoon zelf behoeftig, het noodige reisgeld verstrekte om Rome te bereiken. De oude Levi was vroeger in Bagdad mijn gastvriend | |
[pagina 299]
| |
geweest, en ontfing mij ook thands met opene armen. Ik wilde tot u gaan en u mijnen toestand openleggen; maar zoowel de raad van mijnen gastheer als de gedachte, dat ik geene bewijzen kon aanvoeren om de waarheid van mijn verhaal te staven, deden mij van mijn voornemen afzien. Ik schreef intusschen naar Syracuse, en gaf mijnen brief aan den zoon van Levi mede, die derwaart vertrok. Het overige is u bekend. - Ook de galeien hebben tegenspoed gehad: en het zal raadzaam zijn, dat wij onze reis naar den Koning over land voortzetten, waartoe ik u thands verzoek mij de middelen te verschaffen.’ - - ‘Ik zal daarvoor zorgen,’ zeide de Abt: ‘ik zal u een sterk geleide medegeven en zorg dragen, dat men u overal naar verdienste ontfange. Morgen reeds, zoo gij het verlangt, zult gij op weg kunnen gaan.. en... maar waarom niet? - Dat zoude eene heerlijke gelegenheid zijn. Luister, mijn goede Isaac: ik heb u iets te verzoeken.’ - En, zich voorover buigende en met eene naauwlijks hoorbare stem sprekende, had hij met den gezant des Khalifs een onderhoud, waarvan het gevolg nader blijken zal. |
|