Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
ontfing de bezetting versterking uit de uaastbijgelegene plaatsen: en weldra bekwam men tijding uit Rome, dat de Consuls en de verdere regeering, van den eersten schrik bekomen, de noodige maatregelen genomen hadden om voor te komen, dat de rust der stad niet verder werd gestoord. Men had echter nog geen onderzoek naar de aanstookers van het oproer durven doen; want ofschoon hunne namen geen geheim waren, was echter hun aanhang te groot en hun gezach te zeer gevestigd om hen zonder stellige bewijzen te beschuldigen; terwijl Paschalis en Campulus, verzekerd van straffeloosheid, zich zelfs verstout hadden, eene vergadering van Bisschoppen te beleggen, Paus Leo van onderscheidene misdaden aan te klagen, en een der hunnen naar Koning Karel aftevaardigen om de afzetting des Kerkvoogds op grond van onwaardigheid van hem af te vorderen. Op het Vaticaan werd overigens deze dag door niets gekenmerkt, dat hier verdient te worden opgeteekend: en men kan licht beseffen, dat Forteman, na de vermoeienissen der vorige dagen, vroegtijdig de rust zocht, welke hij nu kon genieten, zonder vrees dat iemand hem van plichtverzuim zoude beschuldigen. - Hij leide zich dus met een luchtiger hart te bed, na aan Occo gelast te hebben, hem vroegtijdig te wekken, en vergat weldra in een diepen slaap dat er een Paus in de waereld was. Het was reeds laat in den morgen, toen Occo zich voor het bed van Forteman vertoonde, slaperig, geeuwende en met dikke oogen. - ‘Bij mijn H. Patroon!’ riep Forteman, toen | |
[pagina 269]
| |
hij, haastig opgestaan zijnde, aan de hoogte van de zon bemerkte dat hij zich verslapen had: ‘gij begint uwe betrekking als schildknaap al vrij slecht. Indien gij niet meer zorg draagt, de daaraan verbonden plichten te vervullen, zoudt gij beter doen naar de school terug te keeren, en de pij weder om te hangen. Een wakkere wapentuur moet met den dag het bed uit.’ - - ‘Neem het mij niet kwalijk,’ zeide Occo, zich achter de ooren krabbende: ‘vrouwedienst gaat voor heeredienst, naar ik wel eens heb hooren zeggen, en zoo gij wist, waar ik den tijd heb doorgebracht, en waarom ik eerst zoo laat ter ruste ben gegaan, zoudt gij mij mijn verzuim, wel ten goede houden.’ - - ‘Hoe nu!’ riep Forteman: ‘hebt gij de nacht met liederlijke vrouwen doorgebracht? hoe langer hoe fraaier! iemand, die eerst den dag te voren de geestelijke tucht ontkomen is!’ - - ‘Liederlijke vrouwen!’ herhaalde Occo: ‘dat de H. Maagd u de zonde vergeve: - neen dat niet.- Ik beken, het is eene zonderlinge geschiedenis; maar ik geloof, dat ik er mij niet onaartig uit gered heb - en u geene ondienst gedaan.’ - - ‘Maar verhaal dan! wat hebt gij uitgericht!’ vroeg Forteman, bezorgd, dat Occo deze of gene dwaasheid had begaan. - ‘Wel!’ zeide Occo: ‘nadat gij u gisteren avond te slapen gelegd hadt, was ik het Paleis uitgegaan, met het voornemen om mij naar de woning hier over te begeven, waar men mij mijne slaapplaats had aangewezen. Gij weet, ik moest dien grooten | |
[pagina 270]
| |
aant.
- ‘'t Is wel! spaar mij uwe overpeinzingen. Ter zake.’ - - ‘Wel! terwijl ik daar zoo sta, komt van achter de obelisk een vrouwelijke gedaante te voorschijn, die mij toewenkt. - Nu! dat is mij te Rome wel eens meer gebeurd.’ - - ‘Ik wil het gaarne geloven; maar vervolg zonder al die bemerkingen.’ - - ‘Of zij mooi of leelijk was, kon ik bij de nacht niet onderscheiden; maar dewijl er, door elkander gerekend, meer leelijke dan mooie zijn, wilde ik de kans niet wagen en vervolgde mijn weg zonder om te zien. Maar dat maakte de rekening van de Juffer niet uit: en naauwelijks had ik tien stappen voorwaarts gedaan of ik zie haar weder van achter een steenen beeld voor den dag springen: en wip! daar stond zij voor mij en hield mij tegen. - Wie denkt gij dat het was?’ - - ‘Hoe wilt gij dat ik het rade?’ zeide Forteman, wrevelig: ‘ken ik uwe Romeinsche schoonen?’ - - ‘Bij den baard van Koning Radbout! Het was geene Romeinsche schoone: ja zelfs in 't geheel geene schoone: en ik verschrikte niet weinig, toen ik, daar juist het licht uit een der vensters op haar gelaat viel, de afzichtelijke trom zag van... gij raadt het niet, niet waar?’ - | |
[pagina 271]
| |
- ‘Neen voor den Satan!’ riep Forteman, ‘O.L. Vröuwe houde het mij ten goede, dat ik den morgen met eene verwensching begin. - Maar maak toch een einde aan uw dwaze nachtavontuur.’ - - ‘Een einde! - en ik ben nog naauw begonnen! - Welnu! Het was - ik dacht eerst, dat het de Booze zelf ware, die zich verkleed had - het was eene zwarte meid, zoo waar als ik hier sta.’ - - ‘De slavin van de Jonkvrouw!’ zeide Forteman, met eenige meerdere belangstelling. - ‘Ziet gij - ik dacht wel, dat gij het raden zoudt. - Maar ik herkende haar zoo dadelijk niet: en in den stelligen waan, dat het eene verzoeking van den kwaden Vijand ware, kruiste ik mij, en riep bij mijn best: Vade retro Satanas! - pak u weg leelijk Apenbakkes! excommunicabo; - maar al om niet. Zij gaf er net zoo veel om als niets en lagchte en grijnsde vervaarlijk, en liet mij eene dubbele rij zien van tanden zoo wit als die van een bunsing en even scherp, ook geloof ik: - en meteen greep zij mij bij de hand: - ik moet erkennen, dat zij zacht vel had.’ - - ‘Is uw geschiedenis haast uit?’ vroeg Forteman, in drift: - ‘ik heb meer te doen dan naar dergelijke dwaasheden te luisteren.’ - - ‘Het belangrijkste zal zoo meteen komen. - Toen zij mij, gelijk ik zeide, bij de hand greep, wilde ik mij van haar losrukken; maar zij trok mij voort en wees met zulk een drift naar het Paleis, en stampte zoo ongeduldig op den grond, dat ik niet wist, wat ik er van maken moest. ‘Wat wilt gij | |
[pagina 272]
| |
toch?’ vroeg ik, ‘is er iemand, die mij noodig heeft, of is er onraad?’ maar och! antwoord kreeg ik niet: en zij wees mij op haar grooten mond en maakte een geluid als eene krolsche kat: hetwelk geloof ik, zooveel zeggen wilde als dat zij stom was.’ - - ‘Arme ongelukkige!’ - - ‘Wel! toen dacht ik bij mijzelven: (want ik had eindelijk ontdekt wie ik voor mij had) misschien heeft zij eene boodschap van hare meesteres. - Zot genoeg van deze, om hare boodschappen te laten doen door menschen, die niet spreken kunnen.’ - - ‘Ik heb u verzocht, mij uwe aanmerkingen te sparen,’ zeide Forteman, met een gramstorigen blik. - ‘Kort en goed dan: - ik werd nieuwsgierig, en zoo besloot ik te zien, waar die zwarte meid mij brengen zoude, terwijl ik bij mijzelven zwoer, dat ik mij gedragen zoude als Josef, in geval zij eens de rol van Potifars huisvrouw met mij spelen wilde. Doch ik had haar verkeerd beoordeeld, gelijk gij hooren zult. Zij leide den vinger op den mond, als wilde zij mij het stilzwijgen opleggen. Ja, dacht ik, dat is eene nuttelooze vermaning; want er zal wel van zelfs tusschen ons geen zwaar onderhoud plaats hebben. - Zij ging voort, en ik volgde haar: wij traden het Paleis door eene achterdeur in: toen ging het trap op, trap af, verscheidene gangen door, tot dat wij eindelijk voor een gesloten deur kwamen, waar zij aantikte. Na een oogenblik toevens ging die open: zij wenkte mij binnen te treden: en ik bevond mij in een smaakvol vertrek, tegen over hare meesteres, de schoone Amalasuinthe.’ - | |
[pagina 273]
| |
- ‘Wat zegt gij?’ vroeg Forteman verbaasd. - ‘Toen ik haar zoo voor mij zag, raakte ik eenig-zins bedremmeld en bleef stil staan, zonder te durven naderen; want het is geen geringe zaak voor een armen Scholier, ja zelfs voor een nieuwbakken wapentuur, zoo op eene geheimzinnige wijze in de tegenwoordigheid te worden gebracht van eene Hertogsdochter. Maar de Jonkvrouw lagchte mij minzaam toe, en wenkte te gelijk tegen de zwartin, die mij een duw gaf, als wilde zij zeggen: stap vooruit maar! Toen dacht ik: Occo mijn vriend, gij zijt een gelukkig sterveling. Zie bier eene schoone Vorstendochter, die door uw uiterlijke bekoord is geworden en u gelukkig wil maken.’ - - ‘Verwaande gek!’ berstte Forteman uit, terwijl zijne oogen van gramschap flonkerden; maar zich de lippen bijtende dat het bloed er uit kwam, kruiste hij zich de beenen over elkander, en zeide toen met eene gedwongene bedaardheid: ‘ga voort! ik luister.’ - - ‘Zoo als gij wel zegt, Forteman!’ zeide Occo: ‘ik was een verwaande gek; want in het gandsche onderhoud dat ik met die Jonkvrouw gehad heb, heeft zij geen woord gesproken dat mijn eerste denkbeeld rechtvaardigen kon: en het was om heel eene andere reden, dat zij mij roepen liet.’ - - ‘En waarover sprak zij dan?’ vroeg Forteman, ademhalende en met klimmende belangstelling. - ‘Wel! over dien ouden Jood, dien ik mede gebracht heb. Ik moest haar van Alpha tot Omega vertellen, hoe ik aan hem gekomen was, en wat mij verder al zoo in Rome gebeurd was.’ - | |
[pagina 274]
| |
- ‘Anders niet?’ vroeg Forteman, met eenie teleurstelling. - ‘Ja wel! - Ook nog..... maar hoe wilt gij, dat ik u alles ordelijk verhalen zal, indien gij mij telkens in de rede valt?’ - - ‘Gij hebt gelijk: en ik zie, dat ik zal moeten zwijgen, indien ik iets vernemen wil. Ga voort.’ - - ‘Tot uw dienst. De Jonkvrouw was zoo goed mij geluk te wenschen wegens mijn nieuw kleed, en had de beleefdheid van te zeggen, dat het mij niet kwaad stond. En toen nam ik, gelijk gij denken kunt, aanleiding om haar nogmaals te bedanken.... want zij had mij het geld gegeven waar ik het voor gekocht heb.... en zoo hebben wij nog wat voort-gekeuveld. - Maar door wien denkt gij, dat ons onderhoud is afgebroken geworden?’ - - ‘Zeg het maar; ik ben geen liefhebber van raadsels.’ - - ‘Op eens is eene deur achter de Jonkvrouw opengegaan; en daar is uitgekomen - wie? - de Jood Isaac zelf, die met eene deftige stem zeide: ‘de vier en twintig uren zijn verloopen, Jonkvrouw! gij kunt binnentreden.’ - En toen is de Jonkvrouw haastig opgestaan en met den Jood naar het naaste vertrek gegaan, terwijl de zwarte Ritta mij even geheimzinnig weder heeft weggebracht. Maar het was intusschen mooi laat geworden: en zoo doende heb ik mij verslapen.’ - - ‘En is dit alles?’ vroeg Forteman, wrevelig op zich zelven, dat hij zoolang geluisterd had, zon- | |
[pagina 275]
| |
der iets te vernemen, dat hem eenig bijzonder belang inboezemde. - ‘Ja! zoo ten naastenbij,’ antwoordde Occo, zich pogende te herinneren of hij ook iets vergeten had. - ‘Maar!’ zeide Forteman, zich plotseling eene uitdrukking van Occo te binnen brengende; ‘gij hebt gezegd: gij hadt mij geene ondienst gedaan. Ik zie niet in, wat ik met dat alles te maken heb gehad.’ - - ‘'t Is waar ook,’ zeide Occo: ‘wij hebben ook nog een weinig over Friesland gepraat.’ - - ‘Indedaad!’ - - ‘Ja! - De Jonkvrouw vroeg mij, hoe na ik u vermaagschapt was: en toen vroeg zij of gij groote goederen in Friesland bezat.’ - - ‘Of ik groote goederen bezat!’ herhaalde Forteman: ‘ja,’ vervolgde hij, tot zich zelven sprekende: ‘groote goederen, macht, aanzien - zie daar waar men naar vraagt: - en indedaad! heeft men geen gelijk?’ - ‘Toen dacht ik,’ ging Occo voort: ‘een goed schildknaap moet de eer van zijnen Heer ophouden, en een goede Fries de eer van zijn land. Oho! Jonkvrouw!’ zeide ik zoo: ‘er is geen Vorstendom in geheel Italië, of het zoude gemakkelijk kunnen bevat worden in het minste landgoed van mijnen neef Forteman.’ - - ‘Zot! Geheel Friesland kan in het Hertogdom haars vaders worden opgeslokt.’ - - ‘Bij den baard van Radbout! Indien zij het niet gelooven wil, kan zij het gaan zien. Toen vroeg | |
[pagina 276]
| |
zij mij of gij een fraai slot bezat, ja’ zeide ik: ‘het slot van Forteman of zijne state, gelijk wij zeggen, is geen onaartig verblijf, zoo ongeveer in den smaak van dit gebouw, maar nog bovendien met vier torens voorzien, elk zoo groot als de Burg van Hadriaan: en het ligt aan de oever van een water, waar de Tiber maar een beekje bij is.’ - - ‘Driedubbelde ezel!’ riep Forteman verstoord: ‘gij verdiendet dat men u de tong uitrukte, die zulke schaamtelooze logens uitspreekt.’ - - ‘Ik dank u,’ zeide Occo, droog weg: ‘zie daar eene eer, die alleen voor Pausen en dergelijke groote Heeren bewaard wordt.’ - - ‘En waant gij, dat de Jonkvrouw eenig geloof geslagen heeft aan de dwaze grillen, die gij hebt uitgekraamd?’ - - ‘Om u de waarheid te zeggen, neen; want zij lagchte meer dan eens: en, wat mij het meest bevreemde, toen zij over Friesland begon te praten... weet gij of zij ooit in ons land geweest is?’ - - ‘Ik twijfel er aan,’ antwoordde Forteman. - ‘Nu! dan heeft zij er goede narichten van bekomen; want zij sprak van onze gebruiken, van onze landen, van onze moerassen, van onze terpen, alsof zij er geboren ware geweest. Zij wist er, geloof ik, meer van dan ik zelf.’ - - ‘Zoo hadt gij uw verdiende loon,’ zeide Forteman. - ‘Dat had ik; maar één ding scheen zij niet te weten. Zij vroeg namelijk, of er vele schoone vrouwen in Friesland waren?’ - | |
[pagina 277]
| |
- ‘En welk antwoord gaaft gij?’ - - ‘Bij den degen van Gondebald, ik was met de zaak verlegen; want de vrouwen, wreet gij, hooren niet gaarne andere vrouwen prijzen; ik heb er mij echter goed door gered. Jonkvrouw!’ zeide ik: ‘Friesland is altijd wegens zijne schoone vrouwen beroemd geweest; maar ik kan er niet over oordeelen; want ik was nog jong toen ik het verliet: en na dit uur zal ik moeielijk eene vrouw meer schoon kunnen vinden. - Toen lachte zij weer, en vroeg of ik dacht, dat gij er ook eene liefste hadt.’ - - ‘Of ik....’ - ‘Oho!’ zeide ik: ‘Forteman kan zoovele vrouwen krijgen als hij zelf verlangt: geen vader in Friesland zoude hem zijne dochter weigeren. Maar het was of haar dit niet aanstond: althands zij lachte niet meer.’ - - ‘En is dit de dienst, die gij mij bewezen hebt?’ vroeg Forteman, ontevreden: ‘mijn naam in uwe dwaze verhalen mengen! mij doen voorkomen als een even verwaanden, even ingebeelden gek als gij zelf zijt! wat moet de Jonkvrouw van mij denken?’ - - ‘Hoe nu!’ zeide Occo, geheel uit het veld geslagen door deze vermaning: ‘ik heb gedacht wel te doen: en aan eene Jonkvrouw, die u eergisteren voor 't eerst en voorwaar maar schraaltjens toegerust, gezien heeft, eene goede meening van u te doen opvatten. - Kan ik het helpen, dat zij Friesland zoo goed kent als ik?’ - Forteman antwoordde niets. Hij bleef in gepeinzen verdiept en zich met behulp van Occo hebbende | |
[pagina 278]
| |
aangekleed, begaf hij zich naar het vertrek van den Abt en verzocht gehoor. Binnengelaten zijnde, kwam Wirundus met de blijdschap op het gelaat naar hem toe. - ‘De Heilige Vader is beter,’ zeide hij: ‘de middelen van den Joodschen geneesheer hebben wonderen gedaan: en zoo er zich geene nadeelige teekenen opdoen, staat bij er voor in, dat de lijder niet slechts herstellen zal, maar zelfs het gebruik van gezicht- en spraakvermogens terug bekomen.’ - - ‘Zie daar eene heuchelijke tijding,’ zeide Forteman, ‘en die des Pausen vijanden van spijt zal doen bersten.’ - - ‘Stil!’ zeide de Abt: ‘gij zijt de eenige, aan wien ik die toevertrouw; want gij hebt recht om die te vernemen. Maar ik acht beter, die voor als nog voor elk ander geheim te houden. Zij zoude alleen dienen om nieuw voedsel te geven aan den haat en wraakzucht zijner vijanden en nieuwe aanslagen te doen smeden. Neen! zoodra de H. Vader zich daartoe in staat bevindt, moet hij zelf naar den Koning gaan om zich te rechtvaardigen en de hulp van Karel af te vragen. Laat het volk hem intusschen stervend en elendig wanen, zoo zal de haat bekoelen en allenkskens voor medelijden, ja voor eerbied plaats maken.’ - Forteman kon niet nalaten, de juistheid te erkennen van het plan des kloostervoogds, en, na het gesprek een wijl over dit onderwerp gevoerd te hebben, vroeg hij den Abt, of deze zijne diensten nog behoefde, dan wel of hij hem verlof gaf, naar den | |
[pagina 279]
| |
Koning terug te keeren. - De Abt wierp dit laatste verre weg en gaf zijn wensch te kennen, dat Forteman althands zoo lang bleef, tot dat de Hertog van Ferrara gekomen zoude zijn, ten zij de Paus herstelde, in welk geval hij op zijne diensten rekende, om den H. Vader te vergezellen en te beschermen, wanneer die naar den Koning trok. Hetzij, dat onze Fries het verblijf aan het Vaticaan niet ongevallig vond, hetzij, dat hij zelf verlangde den Paus of den kloostervoogd zoo lang mogelijk van dienst te zijn, hij maakte geene bedenkingen tegen den wensch van dezen laatsten, en verklaarde zich bereid zoo lang als men hem noodig had aan het Vaticaan te blijven. Dat verblijf intusschen kon weinig bekoorlijks opleveren voor iemand, die, als Forteman, aan gestadige bezigheid gewend was. Sedert de komst der versche bende, en nu het gevaar geweken was, had hij, uit vrees van ongenoegen en naijver op te wekken, zijn bevelhebberschap nedergelegd: en zijne eenige betrekking tot de bezetting bestond daarin, dat hij bereid was, raad te geven, wanneer hem die gevraagd werd; 't geen echter uit den aart der zake zelden gebeurde. Wat Amalasuinthe betrof, hij had haar niet weder ontmoet, daar zij de zijde van den lijdenden Paus bijna niet verliet. Om zich te verstrooien, had hij de prachtige Sint Pieterskerk, de nabijgelegen kapellen en heiligdommen bezocht, en zich de namen en daden doen verklaren der goden, helden of keizers, wier standbeelden het Vaticaan vercierden; maar hoewel hij al die uitstekende voortbrengselen der kunst den tol zijner bewondering niet | |
[pagina 280]
| |
geheel onthield, had de aart zijner opvoeding hem het gevoel voor het kunstschoon, dat zelfs in Italië zoo zeer verachterd was, niet geschonken en was hij niet in staat bij zoo veel heerlijks een dieper genot te smaken of daarvoor eene hoogere belangstelling te gevoelen, dan die, welke het kind aan de fraaie poppen schenkt, in de kermiskraam ten toon gesteld: ja zelfs was hij bij het kind ten achteren; want geen trek bekroop hem, om hetgeen hij zag te bezitten. Alleen de waterleidingen en de daarmede in verband staande werken, die nuttige stichtingen der oude Romeinen, door de Pausen hernieuwd, trokken zijne aandacht: en meer dan eens stond hij in stille beschouwing daarbij verdiept, en overpeinsde bij zich zelven of de werkzame, de tot al wat werktuigkunde was zoo genegen geest zijner landgenooten, niet ook in zijn dierbaar Friesland de doorweekte gronden door dergelijke middelen van het overtollige water zoude kunnen ontlasten. Niet, dat hij de Romeinsche waterleidingen in zijn vaderland wilde invoeren: hij had te veel gezond verstand om niet in te zien, dat hetgeen hier aan het oogmerk bëantwoordde, op een geheel andere bodem, zonder bergen of heuvelen, en waar de zee jaarlijks over heen spoelde, geen nut zoude hebben; maar hij wilde middelen uitvinden om hetzelfde doel te bereiken: en zoo hij eenigen invloed, eenig gezach in zijn vaderland wenschte, het was om zulks ten goede te besteden, en dat vaderland niet slechts tegen de strooptochten van plonderzieke naburen, die slechts nu en dan zijne kusten bestookten, maar tegen de meer gevaarlijke vijandschap der | |
[pagina 281]
| |
altijd dreigende zee te beschermen, en haar althands een deel van het water terug te werpen, dat zij sedert eeuwen over Frieslands bodem had uitgebraakt. |
|