| |
VI.
- ‘En gelooft gij werkelijk,’ vroeg Forteman aan Occo, nadat deze hem den korten uitslag van zijn tocht had medegedeeld ‘dat die Jood iets belangrijks te zeggen heeft, of dat hij in staat zoude zijn den H. Vader te herstellen?’ -
- ‘Wat zal ik zeggen,’ antwoordde Occo: ‘gij zult zelf best kunnen bëoordeelen of zijne mededeeling iets waard is: en wat zijne bekwaamheid betreft, mijn grootvader Adel placht te zeggen: ontgaat u de wal, hou u aan 't vlotgras. Nu ons alle rechtschapen geneesheeren feilen, is een onbekeerde Jood nog beter dan in 't geheel geen.’ -
- ‘Gij hebt gelijk Occo!’ zeide Forteman: ‘ofschoon ik twijfel, of de vrome Heer Abt het wagen zal, onzen zieke aan dezen zoon van een vervloekt geslacht te vertrouwen. Maar laat hem naderen. - Jood,’ vervolgde hij, zich tot Isaac wendende: ‘geldt de mededeeling die gij te doen hebt, mij of mijnen Koning?’ -
- ‘Zij geldt het belang van Koning Karel,’ antwoordde Isaac met eene vaste stem: ‘en kan alleen
| |
| |
worden medegedeeld aan hem, die hier het bevel voert.’ -
- ‘Welnu!’ hernam Forteman: ‘dan is het non voegzamer, dat de Heer Abt daarvan onderricht zij dan ik, die geen tijd heb om mij van mijn post te verwijderen. - Occo! breng dien Jood bij den Heer Abt en kom mij vervolgens weer opzoeken. Zoo zijn Eerwaarde mij noodig heeft, zal ik komen; maar eerder durf ik niet van hier gaan. Die mededeeling,’ mompelde hij bij zich zelven, terwijl Occo zich met den Jood verwijderde, ‘kon wel een krijgslist zijn, om ons aan de praat te houden en onze waakzaamheid in slaap te wiegen; maar bij mijn Heiligen Patroon! zij zullen mij niet verschalken! en men zal ten minste bespeuren, dat de Heer Abt zijn vertrouwen in geene verkeerde handen geplaatst heeft.’ met deze gedachte zette hij zijne ronde voort.
De Abt had naauwlijks vernomen dat Occo teruggekeerd was of hij gaf last, dat men hem bij hem zoude brengen. Hij was zoo even van het ziekbed des Pausen teruggekeerd, en de weinige hoop op herstel die zich opdeed, had hem met wrevel en verdriet vervuld; de berichten, die Occo hem gaf, waren niet geschikt om zijn slechten luim te verbeteren, maar toen de Fries, half schoorvoetende, hem meldde: dat hij, bij gebrek aan beter, een Joodschen heelmeester medebracht, klaarde zijn gelaat plotseling op:
- ‘Een Joodsche heelmeester!’ zei de hij: ‘breng hem hier: ik moet hem dadelijk zien: die onbekeerden bezitten middelen, die aan de kinderen der ware kerk onbekend zijn, en het zonderlinge toeval,
| |
| |
dat u met hem in betrekking gebracht heeft, is van hooger hand alzoo bestierd!’ -
Isaac verscheen voor den Kloostervoogd die hem aandachtig beschouwde. De indruk was blijkbaar gunstig: want het was op een welwillenden toon, dat hij hem naar zijn naam en beroep vroeg.
- ‘Ik heet Isaac ben Manasse,’ antwoordde de Jood: ‘en de plaats mijner vreemdelingschap is gewoonlijk de waereldberoemde stad Bagdad, waar ik onder de bescherming leef van den machtigen Khalif Aaron al Raschid.’ -
- ‘Een trouwe bondgenoot mijns Konings,’ zeide de Abt, ‘en een waardig Vorst, ofschoon een dienaar van den valschen Profeet. En wat voert u te Rome?’ -
- ‘Vergun mij, voor als nog deze vraag onbeantwoord te laten,’ zeide Isaac: ‘de tijd is kostbaar: en wat ik u heb mede te deelen lijdt geen uitstel.’ -
- ‘Ik luister,’ zeide de Abt, hem met oplettenheid aanstarende.
- ‘Ik heb gedurende mijn verblijf te Rome herbergzaamheid genoten bij mijnen geloofsgenoot Levi, in de wijk der Transtiberijnen. Dezen morgen was ik in den kleinen hof gegaan, die achter zijn huis ligt, om naar de voorschriften onzer wet mijne gebeden te verrichten. Terwijl ik hier aan bezig was, hoorde ik in een aangrenzenden hof eenige lieden, die half luid zich met elkanderen onderhielden. Onwillekeurig luisterde ik naar hun gesprek, en hetgeen ik hoorde maakte mijne belangstelling zoo zeer gaande, dat ik nader bij sloop, en al mijne krachten in- | |
| |
spande om geen woord van hetgeen zij zeiden te verliezen. Ik vernam hoe er een aanslag tegen den Paus gesmeed was en weldra ten uitvoer gebracht zoude worden.’ -
- ‘En gij ijldet niet naar het Paleis der Laterani om dien afschuwelijken moord voor te komen?’ viel de Abt hem toornig in de rede.
- ‘Ik ben op weg geweest,’ antwoordde Isaac: ‘maar het was reeds te laat: en bovendien, wie zoude den onbekenden Jood geloofd hebben? Maar luister verder: ik hoorde bovendien, dat, daar het getal der lieden, op wie men rekenen kon, nog niet talrijk genoeg was, men er van had afgezien om het Vaticaan te bestormen; maar dat men er deze nacht met eene kleine bende zoude weten, binnen te komen, door middel van verstandhouding met een der aanvoerders, dien men mij noemde.’ -
- ‘En hebt gij den naam onthouden?’ vroeg de Abt met haast.
- ‘Ik weet, dat het mijn hoofd geldt, indien ik een valsch bericht geef of den naam verkeerd noeme,’ zeide Isaac: ‘maar zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, was die naam Trasamundus.’ -
- ‘Trasamundus!’ herhaalde de Abt: ‘en hij heeft de wacht aan de poort, waar gij zijt doorgelaten. Marius! Spoedig hier!’ -
Een dienaar verscheen.
- ‘Blijf bij dien Jood, en zorg dat hij zich niet verwijdere. Voorwaar! die tijding is van gewicht! - Alles bevestigt mijne vermoedens. - Maar met wien nu eerst gesproken?- En waar Forteman te vinden?
| |
| |
God geve dat ik niet te laat kome.’ En hij snelde de trappen af.
Intusschen had Occo den Paladijn teruggevonden, en vergezelde hem nu op zijne ronde.
- ‘Ik had niet gedacht,’ zeide hij, na dat zij een poos zwijgend hadden rondgeloopen, ‘dat Trasamundus zoo waakzaam op zijn post zoude zijn.’ -
- ‘En dat waarom niet?’ vroeg Forteman, nieuwsgierig om de reden van dit gezegde te weten.
- ‘Omdat ik voor mij,’ antwoordde Occo, ‘hem eer zoude verdacht hebben, van de poort te willen ontsluiten dan die dicht te houden. Ik heb hem in de laatste dagen meer dan eens aan de overzijde gezien en zelfs een paar keeren in gezelschap van Campulus ontmoet: en ik wil mijn leven lang met een wilgentak om den hals gaan, zoo die twee geen onheil samen broeiden.’ -
Forteman fronste de wenkbraauw: wat hem Occo zeide versterkte de vermoedens, hem door den Abt reeds vroeger ingeblazen: ‘indien Trasamundus den wil heeft, ons te verraden,’ zeide hij in zich zelven, ‘moeten wij op onze hoede zijn; want gewis de macht daartoe ontbreekt hem niet.’ En met verhaaste schreden begaf hij zich naar de poort waar die aanvoerder wacht moest houden, terwijl hij Occo naar Graaf Luitmar zond, met de uitnoodiging om hem te komen vinden. Aan de poort gekomen, was Trasamundus afwezig, en dit vermeerderde zijn achterdocht. Aan de krijgsknechten gevraagd hebbende, waar hun bevelhebber zich bevond, vernam hij, dat deze kort geleden den wal was langs gegaan. Intus- | |
| |
schen was Luitmar bij hem gekomen met Occo, en deze laatste werd uitgezonden om Trasamundus op te sporen: terwijl zich de beide aanvoerders onderhielden over de beste handelwijze die zij te volgen hadden. Forteman schroomde eenige onvoorzichtigheid te begaan, indien hij zich overhaastte en zijn wantrouwen blijken liet. - Spoedig keerde Occo terug en trok hem ter zijde.
- ‘Forteman!’ zeide hij: ‘ik bedrieg mij grootelijks, of men is op het punt den vijand in te laten.’ -
- ‘Wie doet dat? En waar?’ -
- ‘Bij den baard van Radbout! Ik kan in de duisternis de menschen niet herkennen; maar ik heb hier kort bij een paar gewapenden op den muur zien zitten, die zeer vertrouwelijk fluisterden met anderen, die buiten stonden, en, zooveel ik hooren kon, hun vertelden, dat de poorten gesloten waren; maar dat zij daar ter plaatse slechts een ladder hadden te zetten om binnen te komen.’ -
- ‘Dat hoopen wij hun te beletten,’ zeide Forteman: ‘Graaf Luitmar! waar zijne uwe wapenknechten?’ -
- ‘Zij volgen mij op den voet,’ antwoordde deze: ‘ik heb mij gehaast om vooruit te ijlen.’ -
Aldus sprekende volgden beide met naauwlijks hoorbare schreden den voor hen uit sluipenden wapentuur, die hun weldra toewenkte stil te houden, en hun tevens eene gedaante wees, die, donker tegen de heldere lucht uitkomende, op den muur zat te wachten. Forteman naderde met de uiterste behoedzaamheid; maar
| |
| |
Luitmar, meer onbesuisd, drong hem voorbij met het zwaard in de hand, ten einde den onbekende te vatten. Deze echter had zijne nadering bespeurd, en zich in tijds van den muur latende afzakken, gleed hij als eene schim hun voorbij en verdween in de duisternis achter de naastbijgelegene gebouwen. Zoo snel echter had hij zich niet kunnen verwijderen, of de beide aanvoeiders hadden den glans van Trasamundus helm meenen te herkennen.
- ‘Gij zijt te spoedig geweest, Graaf Luitmar!’ zeide Forteman: ‘Wij hadden anders den verrader verrast en overtuigd; maar nu wij den vijand van binnen verjaagd hebben, moeten wij ook hen die buiten staan verdrijven.’ -
- ‘Ik verlang niets liever,’ zeide Luitmar: ‘zij zullen ondervinden, dat het niet zoo gemakkelijk gaat als zij denken.’ -
- ‘Voorzichtig!’ zeide Forteman: ‘uwe Franken zijn er nog niet! Vergun mij even te onderzoeken, of de bende talrijk is. - En gij Occo! ga intusschen de krijgsknechten te gemoet en breng hen hier.’ -
Dit zeggende, beklom hij zelf den muur en zette zich op de plaats, die zoo even door Trasamundus verlaten was. Hij ontdekte weldra eenige zwarte gedaanten, die zich over den weg en onder den muur bewogen; een enkele stond eenigzins afgezonderd van de overigen: en deze, den muur een weinig naderende, riep met eene zachte stem Forteman toe: ‘kunnen wij den ladder aanbrengen?’ -
- ‘Toef nog een oogenblik!’ antwoordde deze;
| |
| |
maar het gerucht der naderende krijgsknechten van Luitmar hoorende, bukte hij over den muur en riep: ‘thands is het tijd! haast u!’ -
Terstond werd een ladder tegen den muur gezet en vijf of zes gewapenden beklommen dien, terwijl de overigen zich gereed hielden te volgen. Forteman liet hen bedaard naderen; maar zoodra de voorste man de bovenste sport bereikt had, rees hij plotselings op, gaf dezen een stoot in de borst, die hem achterover deed tuimelen, greep de ladder met beide handen aan, schudde die met zooveel kracht, dat zij die er op stonden naar beneden vielen, en trok toen de ladder naar zich toe.
- ‘Verraad!’ riepen zij die beneden stonden.
- ‘Loopt naar de hel die gij verdient:’ schreeuwde Luitmar, zich terzelver tijd met zijne volgers op den muur vertoonende: ‘dacht gij ons te verrassen? Men heeft u misleid, schelmen die gij zijt! en gij zult er noch heden, noch immer binnenkomen.’ -
De aanvallers stonden een wijl verlegen; maar den muur wel verdedigd ziende, waanden zij zich door Trasamundus bedrogen en dropen langzaam af.
- ‘Die elendelingen!’ riep Luitmar: ‘en het is die gevloekte Trasamundus, die hen in wilde halen?’ -
- ‘Stil!’ zeide Forteman: ‘zij zullen vooreerst hun aanslag niet hervatten; maar wachten wij ons den listigen Longobard aan te klagen, zoolang wij geen sterker bewijs tegen hem hebben. Hij zoude stout weg ontkennen: en hoewel ik de overtuiging bezit, dat niemand als hij zoo even hier gezeten
| |
| |
was, zoude men mij tegenwerpen, dat ik mij kan bedrogen hebben, of dat zijne tegenwoordigheid alhier nog geen genoegzaam blijk opleverde, dat hij met de aanvallers in verstandhouding was.’ -
Op dit oogenblik deed zich de stem hooren van den man over wien zij spraken, en Trasamundus, hen naderende, sprak hun op den natuurlijksten toon mogelijk toe:
- ‘Hoe nu!’ zeide hij: ‘zijn het de waardige Paladijn en onze wakkere Graaf Luitmar, die hier op de muren staan? Mij dunkt, ik hoorde daar een gerucht, als of gij aan het strijden waart. Ik hoop niet, dat men ons poogde te overrompelen.’ -
- ‘Daartegen hebben wij gewaakt,’ antwoordde Luitmar: ‘de toeleg is mislukt: en zij, die ons verrassen wilde, zoowel als zij die met hen heulden en hun de plaats wilden overleveren, mogen zorg dragen dat zij niet weder beginnen.’ -
- ‘Hoe nu!’ vroeg de Longobard: ‘zijn er verraders onder de bezetting?’ -
- ‘Ongetwijfeld!’ antwoordde Luitmar: ‘en misschien zult gij ons op den weg kunnen helpen, om hen te leeren kennen.’ -
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Trasamundus: ‘ik hoop, dat er onder dit gezegde niets beleedigends schuilt.’ -
- ‘Graaf Luitmar bezigt deze uitdrukking niet te vergeefs,’ zeide Forteman, bedaard: ‘er bestaat werkelijk verstandhouding tusschen hen die het waagstuk beproefden en gewapenden hier binnen: althands wij zagen zoo even iemand, die een helm droeg niet
| |
| |
ongelijk aan den uwen, met hen in vertrouwelijk gesprek gewikkeld.’ -
- ‘Ik ben boven dergelijke vermoedens verheven,’ zeide Trasamundus: ‘en gij zult mij rekenschap van uwe woorden geven, zoodra de Hertog zal teruggekeerd zijn: 't geen God geve, dat spoedig geschiede.’ -
- ‘Amen!’ zeide Forteman.
- ‘Kom ik nog tijdig?’ klonk op dit oogenblik de stem van den Abt, die hijgend kwam aangeloopen: ‘er is een aanslag beraamd....’ -
- ‘En verijdeld,’ viel Forteman in, en gaf hem in weinige woorden te kennen wat er was voorgevallen, zonder echter Trasamundus te noemen.
- ‘Indedaad! wij zijn u dank verschuldigd!’ zeide de Abt na eenige oogenblikken te hebben nagedacht: ‘ik zal voorwaar niet gerust zijn voor de Hertog hier is. - Edele Trasamundus! Kan ik op uwe hulpvaardigheid rekenen?’ -
Luitmar en Forteman stieten elkander verwonderd aan. - ‘Ik ben tot de dienst uwer Eerwaardigheid bereid, antwoordde de Longobard.
- ‘Ik heb boden aan den Hertog gezonden,’ hernam de Abt: ‘maar ik ben niet overtuigd, dat zij hunne zending naar eisch volbrengen en genoeg op de spoedige komst van mijnen ambtgenoot aandringen. Gij zult wellicht meer invloed op hem hebben, vooral wanneer gij hem het gebeurde van deze nacht verhaalt. Wat ik dan van uwe vriendschap verlang, is dat gij met het aanbreken van den dag u op weg begeeft en mijnen ambtgenoot overreedt, ten spoedigste herwaart te komen.’ -
| |
| |
- ‘De Abt is mij te slim,’ dacht Trasamundus; maar eene diepe buiging makende, verklaarde hij zich bereid den hem opgedragen last te vervullen en vertrok.
- ‘Ik bewonder u, heer Abt!’ zeide Forteman: ‘gij hebt een vernuftig middel gevonden, om den verrader te verwijderen.’ -
- ‘Ware het niet veiliger geweest, hem in boei te slaan?’ vroeg Luitmar, ‘de Hemel weet, hoe veel kwaad hij nog gaat stooken.’ -
- ‘Hij heeft hier nog aanhangers,’ zeide de Abt: ‘en het ware misschien gevaarlijk geweest, de zaken met hem tot het uiterste te drijven. Vaartwel mijne Heeren! Ik behoef u de veiligheid dezer plaats niet aan te bevelen; maar volgens de berichten, die ik bekomen heb, geloof ik niet, dat wij deze nacht voor nieuwe aanvallen te vreezen hebben: en morgen, hoop ik, zullen wij versterking bekomen.’ -
Aldus afscheid van de aanvoerders genomen hebbende, keerde de Abt naar het paleis en bevond zich weldra bij den Jood terug: ‘uwe tijding was echt,’ zeide hij: ‘en ofschoon de voornemens onzer vijanden reeds verijdeld waren, eer ik van uwe onderrichting gebruik behoefde te maken, ben ik u toch dank verschuldigd. Welk loon begeert gij voor uwe moeite?’ -
- ‘Geen ander,’ antwoordde Isaac, ‘dan dat gij mij bij den gewonden Paus geleidt, opdat ik oordeele of zijne wonden te genezen zijn.’ -
- ‘Gelooft gij in staat te zijn, hem te herstellen?’ vroeg de Abt met blijdschap.
| |
| |
- ‘Het is alleen de Heer, die gezondheid geeft,’ antwoordde Isaac: ‘maar ik zal zien wat ik verrichten kan. Breng mij bij den gewonde.’
De Abt achtte het nutteloos eenige verdere ondervragingen te doen: hij rees op, nam een licht van den wand, en den Jood een wenk gevende hem te volgen, ging hij hem voor tot in het vertrek, waar de zieke gelegen was. De duisternis, welke hier heerschte, [want men vreesde dat het licht de gewonde oogen des Pausen pijnlijk zoude aandoen,] belette in het eerst dat men Amalasuinthe zag, die naast het rustbed zat, terwijl twee van hare juffers op eenigen afstand in slaap gevallen waren: en een oude monnik aan eene tafel een verzachtend vocht stond te mengen bij den flaauwen schijn eener zoo goed mogelijk verborgene lamp.
- ‘Ik breng u een heelmeester,’ fluisterde de Abt tegen Amalasuinthe, die bij zijne komst was opgerezen.
- ‘Heeft de zieke gerust?’ vroeg hij naderende.
De Jonkvrouw schudde treurig het hoofd: en men hoorde indedaad aan het pijnlijk, schoon flaauw gekerm van den lijder, dat de rust verre van zijne sponde verwijderd was.
- ‘Heilige Vader!’ hernam de Abt, den Paus naderende: ‘voor uw rustbed staat een Joodsche heelmeester, die zich vleit, u van nut te kunnen wezen. Alle andere geneesheeren hebben geweigerd te komen. Wilt gij zijne diensten aanvaarden?’ -
Een flaauwe knik met het hoofd was het eenige bewijs dat de gewonde gaf van deze toespraak verstaan te hebben.
| |
| |
- ‘Z. Heiligheid staat het toe,’ zeide de Abt tot Isaac: ‘zie wat gij doen kunt.’ -
De Jood begon met veel voorzichtigheid de windsels los te maken, die de oogen bedekten: en het licht er bijbrengende, zag hij zich de oogleden pijnlijk sluiten. Hij opende die wederom een voor een en beschouwde den appel en het nog bloedende oogvlies; waarna hij, voorloopig een sluier over de oogen werpende, opdat het licht den lijder niet langer hinderen zoude, de tong beschouwde. - De Abt en Amalasuinthe hielden gedurende dit onderzoek aandachtig den blik op hem gevestigd, verlangende op zijn gelaat te lezen, wat zij te hopen of te vreezen hadden; maar de wezenstrekken des heelmeesters bleven onveranderd: en na volbrachte beschouwing begaf hij zich zwijgend naar de tafel.
- ‘Ik zie het,’ zeide Amalasuinthe, die hem zuchtend gevolgd was: ‘gij wanhoopt aan de genezing.’ -
- ‘Integendeel!’ zeide Isaac: ‘ik zal met Gods hulp den lijder herstellen.’ -
- ‘Gij?’ zeide broeder Servaas, de monnik die aan de tafel stond, en die zich verwonderde, dat een Jood eene taak durfde aanvaarden, die hij geen kans zag met vrucht ten einde te brengen.
- ‘Ik zelf!’ zeide Isaac: ‘maar op eene voorwaarde.’ -
- ‘En welke?’ vroeg de Abt: ‘zij zoude al zeer moeilijk te vervullen moeten zijn, indien wij haar niet toestonden.’ -
- ‘Dat gij mij vierentwintig uren met den lijder alleen laat’ - antwoordde Isaac.
| |
| |
- ‘U! - onmogelijk!’ zeide de Abt, hem wantrouwend aanziende.
- ‘Gij hebt slechts te kiezen,’ hernam de Jood op een koelen toon: wat ik doe, geschiedt alleen uit menschenliefde: en het staat aan u van mijne diensten al of niet gebruik te maken.’ -
- ‘Bedenk, welke verantwoording gij op mij laden zoudt, indien ik dit gedoogde,’ zeide de Abt.
- ‘Een Jood meester over het hoofd der Christenheid!’ zuchtte Servaas.
Amalasuinthe zeide niets; maar haar in tranen zwemmend oog zag beurtelings den Abt en Isaac aan, als wilde zij hunne wederzijdsche toegeeflijkheid inroepen.
- ‘Gij spreekt van verantwoordelijkheid,’ zeide Isaac: ‘maar vergeet gij die, welke op mij rust? - Ik ben immers in uwe macht: en gij kunt met mij handelen gelijk gij goedvindt, indien liet blijkt, dat ik uw vertrouwen misbruikt heb.’
- ‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Abt: ‘maar toch!...’
‘Dat Z. Heiligheid zelve beslisse!’ zeide Amalasuinthe: en terstond zich naar de sponde begevende, droeg zij het voorstel van Isaac aan den lijder voor. - Wat dezen betreft, in zijn zwakken toestand had hij naauwlijks het vermogen van het voor en tegen te overwegen: Zijne veege ziel hechtte zich alleen aan de kans, die eenige hoop aanbood, en even flaauw als de vorige reize gaf hij door een hoofdknik zijne toestemming.
- ‘Gij ziet het,’ zeide de Jonkvrouw tot Wirundus.
| |
| |
- ‘Het zij zoo!’ zeide deze: ‘God vergeve ons, zoo wij kwalijk handelen, wij volgen onze beste inzichten.’ -
- ‘Ik zal u alleen verzoeken,’ zeide Isaac, die, zoodra hij den Abt bereid zag zijn verzoek toe te staan, het groene zakje, dat hij bij zich had, gëopend, en daaruit een klein kistje gehaald had, hetwelk waarschijnlijk medicijnen bevatte, ‘dat gij iemand in het naaste vertrek laat, zoo ik hulp behoeven mocht.’ -
- ‘Ik zelve zal er blijven,’ zeide Amalasuinthe: ‘gij hebt slechts op het beschot te tikken en ik zal bij u zijn.’
- ‘Dat behoeft niet,’ hernam Isaac, die een overval van vrouwelijke nieuwsgierigheid scheen te vreezen: ‘wanneer ik iets noodig heb, zal ik uwe diensten komen inroepen: en om te beginnen, verzoek ik u, mij deze kom vol zuiver water te doen koken. - maar verlaat mij thands. Elk oogenblik toevens vertraagt de genezing des zieken.’ -
Er was niets tegen dit gezegde in te brengen: Amalasuinthe en hare juffers verlieten het vertrek: en zoowel de Abt als broeder Servaas volgden, hoewel schoorvoetende, hun voorbeeld.
|
|