| |
| |
| |
V.
Occo had het Vaticaan door dezelfde poort, welke hij thands binnenkwam, verlaten, en was, na de zoogenaamde Transtiberijnsche wijk te zijn doorgetrokken, de rivier overgestoken. Binnen het eigenlijke Rome gekomen, vond hij de stad in die soort van doodsche kalmte, welke gewoonlijk na eene opschudding volgt. De gezeten burgers hadden uit vrees voor plundering zich in hunne huizen begeven: alle winkels waren gesloten, meer nog dan de heiligheid van den feestdag zulks vereischte: de buitelieden hadden de stad verlaten: de kerken zelfs waren dicht; want men wist bij ondervinding, dat de onheilige volkswoede, wanneer het op rooven aankwam, somtijds de gewijde plaatsen niet spaarde. De straten waren ledig; alleen ontmoette Occo nu en dan enkele hoopen, wier afzichtelijk voorkomen en hatelijke uitdrukkingen nog meer geschikt waren vrees in te boezemen, dan de moordwapenen, die zij voerden. Hij bleef echter ongemoeid; want zijn gewaad was niet geschikt om iemands hebzucht op te wekken: en wie had kunnen veronderstellen, dat een arme Scholier eene zoo wel gevulde beurs zoude dragen. Verder voortgaande, kwam Occo eindelijk in eene straat, waar zich al de boosdoeners van Rome schenen bijeen verzameld te hebben: en hij behoefde niet lang naar hun doel te raden, toen hij zag dat het huis van Albinus, een van 's Pausen gunstelingen, onder de voet gehaald was, en men er den roof uit wegdroeg. Deze wraakneming op helderen dag en onge- | |
| |
stoord ten uitvoer gebracht, toonde hem genoeg, dat het oproer binnen Rome nog meester was, en hij behoefde geen verder bewijs te zoeken, om den Abt verslag te geven van den staat van zaken binnen de wallen.
Het scheen hem moeilijker, aan het tweede gedeelte der hem opgedragen zending te voldoen: het vinden namelijk van een ervaren heelmeester. Reeds had hij aan meer dan eene deur geklopt, bij lieden, hem door den Abt genoemd of bij geruchte als bekwaam en hulpvaardig afgeschilderd; maar nergens had hij gehoor gevonden: of, werd hem hier en daar de deur ten halve ontsloten, de meester naar wien hij vroeg, was uit, of wel, zoo hij te huis was, huiverig zich over straat te wagen: en noch beloften noch gebeden, noch dreigementen waren in staat een hunner over te halen om hem te vergezellen. Eindelijk zag hij zich genoodzaakt, hoe leed het hem ook deed, alle verdere nasporingen op te geven, en onverrichter zake naar de Transtiberijnsche wijk terug te keeren. Ook daar woonden een paar artsen, die wellicht beter gezind zouden wezen; maar de eene was naar buiten en de andere gaf voor, zelf te ongesteld te zijn om zijne woning te verlaten.
Zich alzoo buiten staat bevindende om de boodschap van den Abt te volbrengen, dacht onze Fries, dat het tijd werd, de zijne uit te voeren en zich het genoegen te verschaffen van de pij, die hij droeg, tegen een ander gewaad te verruilen, beter passend aan zijnen nieuwen staat. Na een geruimen tijd eenige donkere straten en gangen doorkruist te hebben,
| |
| |
hield hij eindelijk stil voor eene smeerige en onaanzienlijke woning, waar hij een Jood wist wonen, die het beroep van wisselaar, woekeraar en pandleener vereenigde met dat van goederen van allerlei aart te verruilen, te koopen en te verkoopen; - want de Joden bewoonden toen niet, gelijk later, eene afzonderlijke wijk, maar waren hier en daar in alle hoeken der stad verspreid.
Het huis was even als alle anderen gesloten, en niet dan na herhaald aankloppen, hoorde Occo een geluid van bouten, die weggenomen, en van grendels, die afgeschoven werden; waarna de deur open ging, doch niet verder dan noodig was om twee puntige spitsen door te laten, die onder den naam van neus en kin tot het gelaat eener oude dienstmaagd behoorden.
- ‘Woont hier Levi de koopman niet?’ vroeg Occo, eer de Jodin den tijd had gehad hem het woord toe te voeren.
- ‘Ja toch! Levi de koopman woont hier,’ antwoordde de oude vrouw, een onvoldanen blik op den schralen dosch des jongelings werpende: ‘maar wat wilt gij van hem, jonkman?’ -
- ‘Zeg hem, dat Occo de Fries op hem staat te wachten,’ zeide de Scholier op een gebiedenden toon: ‘en haast u, oude tooverkol! Ik ben niet gemaakt, om hier een half uur post te houden.’ -
- ‘Kunt gij morgen niet terugkomen?’ vroeg de dienstmaagd: ‘wij doen heden geene zaken.’ -
- ‘Talm niet langer, bij den baard van Koning Radbout!’ zeide Occo: ‘ik kom hier uit naam van
| |
| |
den Paladijn Forteman, die het dak boven uw hoofd zal doen uitbranden, zoo gij mij niet spoedig binnen laat.’ -
De dienstmaagd smeet verschrikt de deur toe, en Occo stond een wijl in onzekerheid, of zijne grootspraak en bedreiging een goeden dan wel een nadeeligen indruk hadden te weeg gebracht. Na verloop van eenigen tijd echter ging de deur op nieuw open, en deze reis verscheen Levi de koopman zelf, een oude, broodmagere Jood, met een gezicht zoo hard en zoo gerimpeld als perkament, doch van twee oogen voorzien, die van schranderheid flonkerden. Een gelapte Oostersche samaar, om het midden met een smeerig lint vastgebonden, een bonte doek, om het kale hoofd gewonden, en een paar muilen aan de bloote voeten, waren de eenige kleedingstukken, die zijne naaktheid dekten. Hij verzocht Occo binnen te komen, en, na de deur weder behoorlijk voorzien te hebben, voerde hij hem in een klein donker spreekkamertje, waar hij, zich eerbiedig buigende, hem vroeg wat zijne bevelen waren aan den armen Levi.
- ‘Ik heb zaken met u te doen,’ antwoordde Occo, op een hoogen toon.
- ‘Voorwaar! bij vader Abraham!’ zeide de Jood, wiens gëoefende oogen terstond het gewaad van den Scholier herkend hadden en hem nu met een wantrouwenden blik begluurden: ‘de kweekelingen der school zijn niet gewoon mijn winkel te bezoeken, ten zij om zich een weinig met den ouden man te vermaken.’
- ‘Ik zie niet in,’ zeide Occo, ‘wie zich ver- | |
| |
maken zoude met een afgeleefd geraamte als het uwe. - Maar kom! Ik heb haast en ik wil u geld doen verdienen’ -
- ‘Geld verdienen!’ herhaalde Levi, terwijl hij ongelovig het hoofd schudde: ‘och wat! gij zoekt den armen Israëliet een strik te spreiden. Het is immers bekend, dat gij Christenen heden een groot feest viert en dat het ons op zware straffen verboden is, eenigen handel te drijven of nering uit te oefenen op uwe feestdagen. Gij wilt mij toch niet tot een overtreder uwer wetten maken?’ -
- ‘Een overtreder!’ zeide Occo, met een verachtelijken blik: ‘als of gij onze wetten niet dagelijks overtradt? ik weet, dat het u verboden is uwen winkel te openen; maar geenszins om iemand te gerieven, die stil in huis komt en wiens boodschap geen uitstel lijden kan: en wanneer ik geene zwarigheid maak, op heden te koopen, behoeft gij althands geene gewetenszaak van den verkoop te maken.’ -
- ‘Zoek mij niet te misleiden,’ hernam Levi, nog altijd weinig gerust gesteld: ‘wat kunt gij te handelen hebben? De Scholieren zijn toch niet gewoon geld bij zich te dragen.’ -
- ‘Gelooft gij, dat ik u zoek te bedriegen? dan moest ik wezen gelijk gij en uw geheel ras. Hoor eens of ik in staat ben of niet, zaken met u te doen.’ Dit zeggende, klopte hij op zijne beurs en deed zijn geld klinken.
- ‘Bij den Heiligen Tempel!’ riep Levi, de ooren opstekende op de klank van het geld, gelijk een brak die het wild ruikt: ‘ik vertrouw, dat gij mijn on- | |
| |
geluk niet begeert; maar het is een dag vol ramp en ongeval: en er is heden zooveel gebeurd, dat men niet weet, wien te vertrouwen. Maar wat begeert uwe jonkheid? en ik zal zien of de arme Levi uwen wensch kan vervullen.’ -
- ‘Ik zal u kort en goed te kennen geven,’ zeide Occo, ‘dat ik in de plaats van dit gewaad den dosch van een schildknaap of wapentuur hebben moet, en dat gij mij dien verschaffen zult.’ -
- ‘Bij de beenderen mijns vaders! maar gij hebt toch de hand niet gehad in hetgeen heden gebeurd is? Ik ben maar bezorgd, dat men het den armen onschuldigen Jood zoude wijten, indien ik u zonder het te weten de middelen verschafte om onder eene vermomming te ontsnappen. Ik vraag u om vergeving voor mijne veronderstelling; maar indien het eens zoo ware als ik zeg, wij zijn een arm en verdrukt geslacht, en de Romeinen zouden er geene zonde in zien om mij met huis en have te verbranden.’ -
- ‘Wees gerust,’ zeide Occo: ‘ik sta u borg, dat gij niets te vreezen hebt.’ -
- ‘Een schrale borg!’ zeide de Jood, de schouders ophalende.
- ‘Wat!’ hernam Occo: ‘vervloekte ongelovige! Occo, de zoon van Wopko, de schildknaap van den Paladijn Forteman, den gezant van Koning Karel, wien God behoede! Is diens woord u niet genoeg? Loop naar den duivel met uwe zwarigheden, terwijl ga ik naar een uwer geloofsgenooten, die minder naauwgezet en vreesachtig is dan gij.’ -
- ‘Och! wat zoudt gij daar doen?’ vroeg Levi,
| |
| |
wiens ziel geslingerd werd tusschen de vrees van zich in ongelegenheid te brengen en de begeerte naar de muntspeciën: ‘waarom zoudt gij mijn huis schande aandoen? niemand heeft u immers zien binnen komen? - Ik waag veel; maar wat zoude men niet doen om zulk een beleefden knaap, een schildknaap van den Paladijn... hoe heette hij ook?... te verplichten?... maar, wat behoeft gij bij anderen te gaan?... wie kan u beter goed leveren en schappelijker behandelen dan de oude Levi? Stap in toch en zie wat gij noodig hebt.’ -
Met deze woorden geleidde hij hem in een ruimer vertrek, tot winkel of liever magazijn ingericht, en waar een onnoemlijk getal van allerlei ongelijksoortige voorwerpen bij een verzameld was, welke den Jood deels te pand gegeven waren, deels door hem waren aangekocht of in ruiling genomen.
De blik van Occo dwaalde nu bij verkiezing rond langs een aantal kleedingstukken van verschillenden vorm en stoffaadje, die aan spijkers langs den muur hingen, en viel eindelijk op een volkomen pak, dat nog nieuw scheen, en hem voorkwam goed gëevenredigd te zijn naar zijn figuur: en hij was onvoorzichtig genoeg er naar te wijzen.
- ‘Ha! dat geloof ik wel,’ zeide de Jood, het voorwerp van Occoos beschouwing van den wand nemende: ‘het is een keurig gewaad: fijn van stoffaadje, voortreffelijk van bewerking, rijk van vercierselen. Een Patriciër, wat zeg ik? een Koning zoude zich niet schamen, het op een feestdag aan te hebben. Het is echt Friesch laken.’ -
| |
| |
aant.
- ‘Het gelijkt naar Friesch laken gelijk een maatstok op den degen van Gondebald gelijkt,’ zeide Occo met een verachtelijken blik: ‘zoek dat anderen wijs te maken, maar mij niet, wiens eigen oom Tabbo eene fabrijk bestuurde, waar ik honderd malen in mijn leven het fijnste laken behandeld heb. - Neen, neen, zoo gij waant, met iemand te doen te hebben, wien men vijgen voor meloenen kan doen aanzien, moet ik u zeggen dat gij u deerlijk bedriegt. Maar dit daargelaten, wat moet dit kleedingstuk gelden, met al zijn toebehooren?’ -
- ‘Och! dat gij nu juist naar dit kleed vraagt,’ zeide Levi: ‘ik kan het toch niet laten beneden de tien sechinen.’ -
- ‘Zijt gij razend? De koninklijke mantel van Koning Karel is naauwlijks zooveel geld waardig.’ -
- ‘Ik overvraag toch niet. Het is een keurig kleed en ik moet bovendien voor schade gevrijwaard worden; want het behoort mij niet: het is een kleed van den jongen Pupiënus, den zoon van den Patriciër Marcus Pupiënus, die op het Forum woont: en de jonkman heeft het bij mij in pand gelaten, want zijn vader valt wat gierig en wil hem niets geven, en het jonge mensch komt toch nu en dan eens bij den ouden Levi, wanneer hij geldgebrek heeft. Wat zal men zeggen? men moet der jeugd wat toegeven?’ -
- ‘Dat gaat mij alles weinig aan, zeide Occo:’ wat u niet toebehoort, moet gij niet verkoopen.’ -
- ‘Morgen zoude de vervaldag zijn; maar toch! ik wil de schade er aan wagen om u genoegen te
| |
| |
doen. Ik verplicht toch gaarne jonge lieden: vooral die de eer hebben van een Paladijn te dienen. En zoo uw oom Tabbo u eens een stuk laken overstuurt, denk dan aan den ouden Levi. Hij zal er u altijd den juisten prijs voor geven. Nu! zoo als ik zeg, twaalf sechinen voor dit kleedingstuk. 't Is om u genoegen te doen.’ -
- ‘Twaalf sechinen om mij genoegen te doen? en zoo even waren het er tien; terwijl de gandsche prulleboel er misschien twee of drie waardig zijn kan.’ -
- ‘Ik heb er ook van minder prijs,’ zeide Levi, terwijl hij haastig eenige andere kleedingstukken van den wand haalde: ‘dit groene kleed b. v.’ (het was half versleten!) ‘zal ik u laten voor acht sechinen, en dit blaauwe voor zeven: en dit....’ -
- ‘Ik zoude al die prullen voor niet zelfs niet willen hebben,’ zeide Occo: ‘neen! het pak van Pupiënus, zoo als gij 't noemt, ofschoon ik van die geschiedenis geen woord geloof, daar bied ik vijf sechinen voor, en gij kunt mijne pij en kap op den koop toe bekomen.’ -
- ‘Wat zoude ik daar toch mede beginnen? een versleten scholiersplunje,! maar pas het kleed eens aan: het heeft nu zoo weinig oog; maar dan zult gij eens recht zien hoe fraai het staat. Keurig zult gij er uitzien. - En gij zult er mij met blijdschap twintig sechinen voor geven.’ -
- ‘Twintig! slaat gij alweder op?’ vroeg Occo, terwijl hij zijne pij uitwierp en het gewaad van den Romeinschen pronker aanpaste: - ‘gij ziet,’ zeide hij toen, ‘dat het mij te naauw aan de armen is.’ -
| |
| |
- ‘Wat te naauw!’ herhaalde de Jood, de handen in een slaande: ‘bij Abraham! het staat u of het voor u geknipt ware. En mijn kleindochtertje Kachel gaat handig met schaar en naald om: zij zal het u van pas maken in een oogenblik - en gij zult haar geven voor haar moeite wat gij zelf verkiest. Kan ik meer zeggen? wat beduidt voor een edelman, die een oom heeft die Friesch laken verkoopt, een nietige som van vijf en twintig sechinen?’ -
- ‘Vijf en twintig zweepslagen op uw mageren nek!’ schreeuwde Occo vertoornd: ‘ik bied er u vijf zonder meer: en wilt gij niet, dan ga ik bij uw buurman Mozes?’ -
- ‘Ik heb er nog verscheidene,’ zeide Levi, terwijl hij weer andere voor den dag haalde, ‘die ik u voor dien prijs laten kan.’ -
- ‘Hoor eens Jood!’ zeide Occo, ‘mijn tijd is kostbaar en mijn geduld loopt ten einde. Neemt gij mijn aanbod aan? ja of neen?’ -
- ‘Tien sechinen dan? zoo als ik eerst gezegd heb?’ - vroeg Levi.
- ‘Vijf: en ik geef nog de helft te veel.’ -
- ‘Acht! en een sechien aan Rachel voor de moeite van 't herstellen?’ -
Occo schudde het hoofd.
- ‘Acht in alles dan: ik kan het voorwaar niet minder doen: ik verlies er zelf op; - doch ik zal er u ten gevallen dien kaper bij doen, die mij zelf een sechien kost.’ -
- ‘Dat geloof ik waarachtig wel,’ zeide Occo:
| |
| |
‘bij den baard van Radbout! die kaper behoort bij den koop: ik blijf bij mijn bod en de satan hale u.’ -
Het onderhoud ging een geruimen tijd op dien toon voort, zonder dat de Fries verkoos op te slaan: terwijl de Israëliet slechts langzaam afdaalde. Eindelijk werd de koop voor zeven sechinen gesloten, voor welke som Occo nog boven het kleedingstuk een vrij goeden dolk en hanger bekwam. De Jood was nu op het punt van zich te verwijderen om zijne kleindochter te roepen, toen een zijner geloofsgenooten uit het achterhuis te voorschijn kwam. Deze was insgelijks een man van reeds gevorderde jaren; maar gezond en gezet van uitzicht: en zijne rechte, verhevene gestalte stak voordeelig af tegen de gebogene, nederige houding van den huisheer. Zijn smal en glinsterend voorhoofd was met lokken omgeven, waar de ouderdom nog maar enkele hairen van een meer zilveren tint onder gemengd had: en zijne helderen oogen blikten met eene vrijmoedigheid rond, de tijden waardig, toen Davids zoon in luister te Jeruzalem regeerde. Zijne kleeding was armoedig; maar hij droeg den eenvoudigen kaftan met eene majesteit, alsof het schitterendste praalgewaad om zijn leden hing.
- ‘Ik heb van de oude Hanna vernomen,’ zeide hij bij het inkomen: ‘dat deze Nazarener een schildknaap is van den gezant des Westerschen Konings?’ -
- ‘En wat gaat u dat aan?’ vroeg Occo, hem verbaasd aanziende.
- ‘Ik wenschte, dat gij mij bij uwen meester bracht,’ zeide de nieuw aangekomene, zonder acht te geven op eenige wenken, die hem Levi gaf.
| |
| |
- ‘Ik ben een vrijman,’ zeide Occo, ‘en ken geen meester, onverminderd de hulde en trouw, die ik Koning Karel verschuldigd ben.’ -
- ‘Wel dan,’ sprak de vreemdeling: ‘tot den gezant: wij willen over geene woorden twisten. - Ik heb hem zaken van gewicht mede te deelen: en heb zoo even vruchteloos gepoogd toegang tot het Paleis te verkrijgen.’ -
- ‘Bij den degen van Gondebald!’ zeide Occo, lagchende: ‘dat geloof ik wel. Denkt gij, dat men daar onbekende lieden toelaat? En wacht gij zooveel van mijn invloed, dat mijn neef Fortemanof de vrome Heer Abt om mijnentwille een Jood zouden ontfangen?’ -
- ‘En waarom niet? Indien die Jood hun gewichtige ontdekkingen te doen heeft. Ik weet, dat gij Nazareners ons veracht en bespot, ja lager stelt dan de minsten uwer dienstluiden. Maar zelfs de hond kan zijn' meester goede diensten bewijzen: hoeveel te meer de Jood aan den Christen, daar zij toch eenen God vereeren.’ -
- ‘Dat is alles fraai en goed,’ zeide Occo: ‘maar ik heb weinig trek om met u over straat te gaan of u aan te dienen. Ik geloof, dat ik slechten dank voor mijne moeite krijgen zoude.’ -
- ‘Laat u door mij waarschuwen, broeder Jsaac!’ zeide Levi in 't Hebreeuwsch, terwijl hij zijn huisgenoot ter zijde trok. ‘Die Nazareners zullen u zonder stellig bewijs niet gelooven. (Dat hunne raadslagen te schande gemaakt mogen worden!) wat hebt gij u met hen in te laten? Wacht uw gezelschap af:
| |
| |
dan zullen zij weten met wien zij te doen hebben. Gij hebt slechts schade en schande te wachten, indien gij u zoo aan hen vertoont. Laat hen hun gang gaan, indien zij niet geholpen willen worden.’ -
- ‘En ik zeg u, broeder Levi!’ hernam Isaac, ‘dat ik hun dienst wil bewijzen in weerwil van hen zelve, en het vertrouwen rechtvaardigen, dat mijn meester in mij stelt. - Welnu! goede schildknaap!’ vervolgde hij overluid: ‘hoe denkt gij er over!’ -
- ‘Zoo als ik u gezegd heb,’ antwoordde Occo: ‘de gebeurtenissen van dezen dag zijn weinig geschikt om aan het Vaticaan het vertrouwen op vreemdelingen te vermeerderen. Men heeft reden, argwaan te voeden.’ -
- ‘Dat ben ik met u eens,’ zeide Isaac, ‘en ik zal dien argwaan niet verminderen; maar geloof mij, voldoe aan mijn verzoek, en gij zult ondervinden, dat men er u dank voor weten zal.’ -
- ‘Welaan!’ zeide Occo, die ondanks zich zelven voor den invloed zwichtte, dien de vaste stem en de uitdrukking van zelfsvertrouwen waarmede de Jood zijne woorden vergezeld liet gaan, op hem maakte: ‘ik wil u niet weigeren; maar dewijl ik er niet op gesteld ben, dat men den schildknaap van een edelen Fries met een onbekeerden Jood over straat zie gaan, zoo zult gij mij slechts op een afstand volgen.’ -
- ‘Het zij zoo!’ zeide Isaac, op een toon, die naar spotternij zweemde! ‘het is ook in den regel, dat de heraut uitga voor den gene dien hij aandient. Ik wil uw vooroordeel niet kwetsen en zal u
| |
| |
bovendien dankbaar blijven voor de dienst, die gij mij bewijzen gaat, al geschiedt het schoorvoetende.’ -
Rachel, de kleindochter van Levi, die intusschen door dezen geroepen was, trad nu binnen en ving aan, het kleedingstuk naar het verlangen des jongelings in orde te brengen: terwijl Isaac voortging zich met hem te onderhouden en hem eenige vragen deed betreffende den aanslag op des Pausen leven, en de wonden, die deze ontfangen had, en welke laatste Occo, die gewoon was de zaken door een vergrootglas te zien, niet verminderde.
- ‘En zoudt gij geloven,’ zeide Occo ten slotte, ‘dat ik vergeefs overal rond geloopen heb om een heelmeester op te sporen?’ -
- ‘Ik ben zelf niet geheel onkundig in de geneeskunde,’ zeide Isaac: ‘en ik zoude wel wenschen mijne pogingen aan te wenden om met Gods hulp den lijder te herstellen, indien de wonden niet ongeneeslijk zijn, zoo dat geene menschelijke hulp meer baat.’ - Vervolgens zich tot Levi wendende, onderhield hij zich een wijl met dezen in het Hebreeuwsch, en verliet toen het vertrek. Occo berstte intusschen van ongeduld; maar de jeugdige Rachel, die, naar het bleek, een wenk van haren grootvader ontfangen had, was langer bezig dan onze schildknaap gedacht had: en hij kon toch niet vertrekken met een opengetornd kleed. Eindelijk keerde Isaac terug, een klein groen zakje in de hand houdende. Nu was ook dadelijk het gewaad van Occo in orde, en nadal de prijs van het verkochte kleed betaald en elk ontfangen stuk gelds door Levi met de uiterste naauw- | |
| |
keurigheid op eene kleine schaal was gewogen, en hij nog herhaalde reizen zijne diensten had aangeboden, verkreeg Occo eindelijk verlof om te vertrekken, en Isaac, om hem volgens afspraak op een betamelijken afstand te volgen. De schildknaap richtte nu zijne stappen naar 't Vaticaan; waar zij ontfangen werden op de wijze als wij verhaald hebben.
|
|