Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
aant.
- ‘Ik zie,’ zeide de Abt, na het geschrift geopend en ontrold te hebben, ‘dat de Koning ons voorschrijft de mededeeling aan te hooren, die gij ons doen zult, en uwe diensten te gebruiken, voor zoo verre wij die noodig achten. Dit laatste strookt met mijne inzichten: en omtrent het eerste hoop ik het noodige van u te vernemen.’ - - ‘De last van Koning Karel kan u met weinige woorden worden medegedeeld,’ zeide Forteman: ‘de Koning heeft stellig bericht ontvangen, dat Adalgisus, de kleinzoon des afgezetten Konings van Lombardije, die zich sedert jaren te Constantinopel ophield, die stad verlaten heeft, zoo men vermoedt, met geheime inzichten om zijne vervallen rechten op de kroon zijns vaders te doen gelden. Men beweert zelfs dat hij zich in Italië bevindt: en de wil des Konings is, dat hij opgespoord, en dat alle maatregelen genomen worden om zijne aanslagen te keer te gaan.’ - - ‘Zie daar,’ zeide de Abt: ‘eene taak, die beter voegt aan mijnen ambtgenoot dan aan mij. De edele Hertog is bezig, met eene talrijke legerbende de grenzen langs te trekken, die des Konings gebied | |
[pagina 226]
| |
aant.
- ‘Zoo het mij vergund is, mijn gevoelen aan uwe hoogere wijsheid te onderwerpen,’ zeide Forteman, ‘dan zoude ik voorstellen, dat de Paus, ingevalle hij genoegzaam herstellen kon, hoe eerder hoe liever onder goed geleide van hier en naar den Koning werd gezonden. Men heeft hem, na den eersten | |
[pagina 227]
| |
aant.
- ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Wirundus: ‘en ik heb terstond naar Tibur, naar Nepi, zelfs naar Spoletium gezonden en last gegeven, dat al de beschikbare krijgsmacht herwaart zoude aanrukken. - Wij zullen intusschen bedacht moeten zijn om dubbele voorzorg te bezigen, tot wij versterking bekomen: en om daarvoor te zorgen, heb ik het oog op u geslagen.’ - - ‘Op mij!’ herhaalde de Fries, met eene verwondering, die met een geheim genoegen vermengd was. - ‘Op u: ik weet, dat gij met Graaf Diederik in Friesland den overweldiger Radbout bestreden hebt: en dat gij u weet te doen gehoorzamen. De Hertog heeft onze beste aanvoerders met zich genomen: en zij die ons overblijven zijn of oud en onbekwaam, of behooren tot de zoodanigen, wier gehechtheid aan den Koning mij nog altijd twijfelachtig voorkomt. Bovendien er wonen hier door de vergunning van den Koning vele uitgewekene Longobarden op het Vaticaan, die wellicht gemeene zaak met de muitelingen zouden maken en die het raadzaam is in het | |
[pagina 228]
| |
oog te houden. Het komt mij, bij de mogelijke gevaren die ons bedreigen, hoogst noodzakelijk voor, dat het hoofdbeleid onzer verdediging aan iemand worde opgedragen die trouw aan ondervinding paart.’ - - ‘Hoe mij ook uwe uitnoodiging vereere, mijn vader!’ zeide Forteman: ‘ik moet u doen opmerken, dat mij de gelegenheid der plaats geheel onbekend is en ik dus licht verkeerden raad zoude kunnen geven. Maar bovendien, gelooft gij, dat de hoofden der bezetting gehoorzaamheid zullen betoonen aan een onbekende, die gelijk een steen in hun midden gevallen komt?’ - - ‘De bezetting zal mij gehoorzamen,’ antwoordde de Abt, ‘en ik zal mij van uwen raad en hulp bedienen, gelijk ik daartoe door 's Konings bevelschrift gerechtigd ben: wat uwe zwarigheden betreft, zij zijn misschien niet zonder gewicht; doch ik zal ook deze, hoop ik, weten weg te nemen. Intusschen geloof ik, dat het raadzaam zijn zal, onze maatregelen niet langer uit te stellen, en u terstond met onze aanvoerders in betrekking te brengen; - maar ik vergeet dat gij nog niet gegeten hebt. Wel is waar: het is heden vastendag; maar de kerk maakt eene uitzondering ten opzichte van hen, die van eene verre reis komen of die hunne krachten noodig hebben tot welzijn van den staat. Ik zal derhalve den Hofmeester gelasten, u het noodige voor te zetten, en intusschen de verschillende aanvoerders doen ontbieden.’ - Wirundus, den Hofmeester geroepen en dezen de noodige bevelen gegeven hebbende, zette het gesprek | |
[pagina 229]
| |
met zijn nieuwen bevelhebber op de navolgende wijze voort: - ‘Gij spraakt zoo even van den Paus in persoon naar den Koning te zenden, en ik zoude dezen maatregel toejuichen bijaldien hij uitvoerbaar ware; maar waar vinden wij den arts die hem geneest?’ - - ‘Het kan toch in eene stad als Rome niet aan bekwame heelmeesters ontbreken,’ merkte Forteman aan. - ‘Gewis niet; maar hoe bekomen wij de zekerheid, dat wij in stede van een helper niet een bespieder, een verrader hier binnenvoeren?’ - - ‘Wij zouden den geneesheer voor de gevolgen zijner kunst verantwoordelijk kunnen stellen,’ zeide Forteman: ‘en dan gewis zoude hij er zijn belang bij vinden, om zijn best te doen.’ - - ‘Ik ben niet overtuigd,’ hernam Wirundus, met een glimlach, ‘dat deze maatregel volkomen billijk zijn zoude; maar hij is misschien noodzakelijk. Wij zullen in allen gevalle iemand uitzenden naar de stad.’ - - ‘Gewis,’ zeide Forteman, ‘en tevens berichten inwinnen omtrent den toestand, waarin zich Rome bevindt. Maar vreest gij niet, dat men uwe dienaren herkennen en wellicht beledigen zal?’ - - ‘Daarom juist is mijn oog op den Scholier gevallen, die in het voorvertrek toeft. Die knaap schijnt vlug, handig en getrouw: en niemand zal op hem acht slaan. Ik zal hem het noodige onderricht geven, terwijl gij uw maal gebruikt: en u straks terugvinden, om u aan de aanvoerders voor te stellen.’ - | |
[pagina 230]
| |
Dit zeggende, verliet hij Forteman, die weldra door den Hofmeester werd uitgenoodigd, het maal te komen gebruiken, dat in een zijvertrek op hem wachtte. Hoewel een vroom Christen, maakte Forteman geene de minste zwarigheid om zich te bedienen van de vergunning, hem door den Abt verleend, en om in de afwezenheid van dezen de spijzen te nuttigen, die hem werden voorgezet en hem na de vermoeienissen van den dag dubbel welkom waren. Gelukkig behoorde hij niet tot de zoodanigen die, gelijk de Schrift het uitdrukt, een afgod van hun buik maken, en was het lang aan tafel zitten, dat bij de Frankische grooten zeer in zwang was, zijne gewoonte niet; want naauwlijks had hij den tijd gehad om zijn honger behoorlijk te stillen, toen de Abt weder binnen trad. ‘Welnu,’ zeide deze: ‘hoe is u onze Italiaansche keuken bevallen? Ik geloof, dat gij ook liever achter een goed stuk rundvleesch uit uwe Friesche weiden, of een schelvisch gezeten had, dan achter de lichte kosten, die ons dit land aanbiedt, en die alle zijn toebereid met die vruchtenolie, waar onze Noordsche magen van walgen. Maar genoeg hiervan. Zoo gij mij volgen wilt, zal ik u geleiden ter plaatse waar men ons verwacht, na u vooraf in de gelegenheid gesteld te hebben, van u behoorlijk aan hen te vertoonen.’ - Forteman boog zich en volgde den Abt, die hem langs eenen menigte vertrekken vooruitging, tot zij zich eindelijk bevonden voor eene gesloten en wel voorziene deur, welke door den Hofmeester, die hen verzelde, gëopend werd. Binnengetreden zijnde, zag | |
[pagina 231]
| |
onze held, dat hij zich in het arsenaal van het Paleis bevond, en dat de wanden aan alle zijden met prachtige wapenrustingen van verschillenden tijd en maaksel waren behangen. - ‘Gij moet niet wapenloos bij de hoofden der bezetting verschijnen,’ zeide de Abt, ‘en dewijl gij buiten uw strijdkolf daarvan slecht voorzien zijt, geloof ik u in de gelegenheid te mogen stellen van hier eene keuze te doen?’ - - ‘Ik zal u dankzeggen,’ antwoordde Forteman, ‘indien gij mij mijn Noorschen stormkap terug doet geven: ik ben daar aan gewoon, hij heeft mij eergisteren dienst bewezen, en menigen slag, die op mijn hoofd gemunt was, afgeweerd: en ik weet niet of de cierlijke helmen, die ik hier bespeur, even deugdzaam wezen zouden. Bovendien is zijn fatsoen hier vreemd genoeg om mij overal te doen herkennen. Maar gaarne zal ik dat licht kuras en dezen degen van uwe beleefdheid aannemen.’ - Aldus gewapend volgde Forteman op nieuw zijnen leidsman, die hem langs verschillende gaanderijen naar de benedenzaal bracht, waar de Bevelhebbers toefden. Zonder hun alsnog zijn voornemen mede te deelen, om de verdediging des Vaticaans aan den Fries op te dragen, stelde hij hun dezen voor, als een dier wakkere Paladijnen, die hun naam aan Karels hof hadden beroemd gemaakt, en bevestigde hun, wat zij reeds bij geruchte gehoord hadden van de hulp, hem dien morgen door Forteman betoond. Toen gaf hij hun zijn besluit te kennen om de muren van het Vaticaan tegen allen aanval te verdedigen en betuigde, | |
[pagina 232]
| |
dat hij daarbij op hunne hulp en medewerking vertrouwde. ‘Ik ben zelf geen krijgsman,’ zeide hij ten slotte: ‘en zal daarom buiten uw arm ook uw raad behoeven, ten einde wij de meest geschikte maatregelen nemen om den vijand, zoo hij zich vertoonen mocht, te keer te gaan.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Graaf Luitmar, een wakkere Frank, die het bevel op den Burg voerde: ‘ik zal de Romeinen lang genoeg buiten het kasteel houden; maar hoe men met een hoopje volks deze gebouwen zal verdedigen, of den vijand buiten de muren houden, die aan alle zijden aan kerken en kloosters palen, waarin hij schuilen kan, is mij onverklaarbaar.’ - - ‘Ik ben van hetzelfde gevoelen,’ zeide Trasamundus van Pavije, die zijn quartier nabij de Sint Pieterskerk had: ‘ik zoude daarom voorstellen, dat al de mannen van wapenen zich op den Burg terug trokken, en dien voor 't minst bewaarden. Al nemen de Romeinen de buitenwallen en de overige gebouwen in, het zal niet zwaar vallen hen daaruit te drijven, zoodra wij versterking bekomen.’ - De Abt had aan de bedenking van Luitmar bij zich zelf reeds toegegeven; maar het voorstel van den Longobard, wien hij minder vertrouwde, bracht hem tot andere gedachten. Sommigen onder de aanvoerders kleefden het gevoelen van Trasamundus aan: anderen waren van oordeel, dat men niet zoo dadelijk al de buitenwerken verlaten moest, dat de aanval nog onzeker, en eene spoedige hulp te voorzien ware: eindelijk vroeg | |
[pagina 233]
| |
Wirundus aan Forteman zijn gevoelen. Aller oogen wendden zich nu op den Fries; want de hooge gedachte, die men uit den aart der zaak voor een gunsteling van Karel opvatte, gaf een prikkel aan de nieuwsgierigheid en deed de verwachting stijgen. Deze werd echter voor het oogenblik te leur gesteld. - ‘Ik kan het vraagpunt niet beslissen,’ antwoordde deze, ‘zonder alvorens de gelegenheid der plaats gezien te hebben: en dan nog zal ik waarschijnlijk aarzelen eenigen raad te geven, nu ik zie, dat zelfs zij, die er made bekend zijn, verschillen van gevoelen.’ - - ‘Dat is wel gesproken,’ zeide de Abt; en de aanwezigen, die erkennen moesten dat Forteman althands de zedigheid bezat om niet te spreken over eene zaak, die hij niet kende, stemden in met Wirundus, dat het in de eerste plaats raadzaam ware, de wallen rond te gaan en in oogenschouw te nemen. Forteman rechtvaardigde op deze wandeling de goede meening, die de Abt van hem had opgevat. Niets ontging zijn oog: en schoon hij spaarzaam was met zijne vragen en aanmerkingen, de krijgslieden bewonderden niettemin al spoedig de helderheid zijner inzichten, en de kunde, door hem zonder eigenwaan aan den dag gelegd: ja op de meesten hunner had hij, eer zij terug gekeerd waren, dien invloed reeds verworven, dien men zelfs onwillig aan hoogere bekwaamheden toekent. Doch zelfs nu aarzelde Forteman nog, zijn oordeel te uiten. ‘Wij Friezen,’ zeide hij, ‘zeggen gaarne onbewimpeld onze gedachte: en ik, die hier als een vreemde trekvo- | |
[pagina 234]
| |
gel ben aangeland, wil niemand door de vrijheid mijner bewoordingen kwetsen.’ - - ‘Kom!’ zeide de wakkere Luitmar: ‘zeg openhartig uwe meening. Ik beloof u uit aller naam: geen onzer zal het u euvel opnemen, zoo zij van de onze verschilt.’ - - ‘Welnu!’ zeide Forteman: ‘dewijl gij het zoo begeert, zal ik rondborstig spreken. Ik geloof dat het niet noodig is de verdediging van het Vaticaan op te geven. De gemakkelijkheid, waarmede wij dezen morgen, door het gedrang van wel- en kwalijkgezinden heen, den H. Vader van Sint Sylvester tot hiertoe gebracht hebben, doet mij vermoeden, dat zijne vijanden zich nog niet sterk genoeg waanden, om hun voornemen door te zetten, en den geest des volks niet vertrouwden. Dit zoo zijnde besluit ik daaruit, dat wij misschien pogingen van enkele hoopen, die ons bij verrassing denken te overvallen, maar geen algemeenen aanval te duchten hebben. En zouden wij dan, door op den Burg te wijken, den II. Vader, die voor alles behoefte heeft aan rust, op nieuw vervoeren en daardoor misschien zijne kwaal verergeren, de Kerken, het Paleis, al de omliggende gebouwen aan overrompeling bloot stellen? 't Is waar, morgen kunnen de hulpbenden hier zijn om er den vijand weder uit te drijven; maar intusschen ware het werk van plundering en vernieling zijn gang gegaan, en zooveel schoons en heerlijks, zoovele heiligdommen en gewijde plaatsen nutteloos prijs gegeven. De grond, dien wij te verdedigen hebben, moge uitgestrekt, en ons getal gering zijn; maar ook deze zwarig- | |
[pagina 235]
| |
heid is te boven te komen. Dit Paleis is het middelpunt van het Vaticaan: vereenigen wij hier de kern onzer krijgsmacht; terwijl kleinere hoopen in de kerken post vatten, of langs de wallen verdeeld, op en neder gaan om te ontdekken of zich ook eenige vijand vertoonen mocht, en daarvan dadelijke kondschap zenden. Men heffe gestadig aan alle zijden trompetgeschal aan, om ons getal grooter te doen schijnen en te toonen, dat wij waakzaam zijn. - Valt men ons krachtdadig aan en wordt het getal der bespringers te groot, zoodat geen tegenweer meer baten kan, dan blijft ons nog de toevlucht over, den gewonden Paus en de vrouwen door den zuilengang naar den Burg te voeren, ons van alle zijden derwaart terug te trekken en, veilig achter die hooge muren, de komst der hulpbenden af te wachten.’ - De taal van Forteman wekte den moed op der aanvoerders, en allen voegden zich bij zijn raad; terwijl de Abt verklaarde, dat hij, als met krijgszaken onbekend, niet beter meende te kunnen doen, dan zijn gezach over te dragen op den wakkeren Paladijn, die zoo wel gesproken had: en, schoon Forteman betuigde, dat hem noch die tytel noch dit eerambt voegde, zoodanig was het ontzach, dat algemeen gevoed werd voor al wat zich binnen dien engeren cirkel bewoog, waarvan Karel het middelpunt was, dat niet een Bevelhebber het waagde zich onvergenoegd te toonen, dat een vreemdeling met een gezach bekleed werd, waarop elk hunner meerdere aanspraak had. Forteman vertoefde nu niet lang met het nemen | |
[pagina 236]
| |
der door hem beraamde maatregelen. Hij stelde Graaf Luitmar aan 't hoofd der krijgsmacht, die aan het Paleis bleef, verdeelde de overigen gelijk hij bepaald had, en bezigde al de weerbare mannen, waereldlijken of geestelijken, die binnen het Vaticaan woonden, om de zwakke plaatsen aan de wallen te herstellen, de brug over den Tiber te sluiten, en daardoor den Burg ontoegankelijk te maken, de poorten te versperren, den noodigen voorraad van lijftocht en krijgsmateriëel aan te voeren en die diensten te bewijzen, waartoe hij hen geschikt oordeelde, terwijl er voorts stipt bevel gegeven werd, dat niemand, onder welk voorwendsel ook, het Vaticaan verlaten mocht. Hij zelf was overal, dezen prijzende, genen aanmoedigende, sommigen met beloften, anderen met bedreigingen tot hun plicht brengende, en op allen een waakzaam oog houdende, opdat geen verraad zijne maatregelen verijdelen mocht. Onder deze bedrijven was het avond geworden. Nog was er niets voorgevallen, dat eenig vermoeden van aanval kon doen geboren worden. De beide oevers van den Tiber waren stil en rustig en geene ongewone samenscholingen deden zich in den omtrek der wallen aanschouwen. Forteman had reeds voor de tweede reis de ronde gedaan, toen hij aan eene der poorten komende, waar Trasamundus het bevel voerde, eenig rumoer hoorde, hetwelk zijn argwaan wekte; want de Abt had hem heimelijk dien Longobard aangewezen, als een dergenen, voor wier goede gezindheid hij niet wilde instaan. Hij verhaastte zijn tred, en ontdekte bij het naderen, dat het gerucht | |
[pagina 237]
| |
veroorzaakt werd door een heftigen redetwist, tusschen dien aanvoerder en zijne wapenknechten aan den eenen kant, met een onbekende die aan de buitenzijde stond en driftig eischte binnengelaten te worden. - ‘Ik zeg u,’ riep Trasamundus, ‘dat gij daar de gandsche nacht kunt staan schreeuwen; de poort gaat niet open.’ - - ‘En ik zeg u,’ riep de andere, ‘dat ik binnen moet. Ik heb eene zending van den Abt, waar ik hem rekenschap van geven moet: ik ben de schildknaap van den edelen Forteman!’ - De Fries had de stem van Occo herkend en terstond nadertredende, gaf hij de noodige bevelen om de poort te ontsluiten. - ‘Indien ik geweten had, dat die knaap de eer had tot uw gevolg te behooren,’ zeide Trasamundus, terwijl men de versperringen wegnam, en de grendels openschoof, zoo had ik mij wel gehaast hem in te laten; maar uw bevelen waren gestreng en ik had reden eenig verraad te vreezen.’ - - ‘Al de schuld rust op mij,’ zeide Forteman, ‘dat ik vergeten heb u te waarschuwen dat mijn schildknaap terug zoude keeren. - en ik moet uw ijver en waakzaamheid prijzen, waarvan ik de gunstigste getuigenis bij den Heer Abt zal afleggen.’ - - ‘Gij zult die nog beter leeren kennen,’ zeide Trasamundus, terwijl hij zich met een onwillekeurigen glimlach ter zijde begaf. De poort ging open, en Forteman maakte eene beweging van verbazing, toen hij in de plaats van | |
[pagina 238]
| |
een armoedig gekleeden Scholier, een net uitgedoschten schildknaap of wapentuur, gelijk men toen zeide, zag binnen komen, met een dolk in den gordel en een veder op den kap, gevolgd van een vreemdeling in eene langen samaar gekleed en met eene soort van tulband op het hoofd. - ‘Zijt gij het waarlijk, vriend Occo?’ vroeg hij nadat eene nadere beschouwing hem overtuigd had, dat hij zich niet vergiste: ‘voorwaar ik had u niet herkend in dezen cierlijken tooi. En wie is de man, dien gij met u brengt?’ - - ‘Een oude Jood.’ fluisterde Occo hem in, ‘die zaken te verhandelen heeft met den eerwaarden heer Abt.’ - - ‘Bij mijn Heiligen Patroon!’ zeide Forteman, een kruis slaande, ‘wat kan zulk een ongure hond met den vromen Kloosterheer uitstaande hebben? Sta een weinig ter zijde, ongelovige!’ vervolgde hij zich tot den Israëliet wendende, die in eene ootmoedige houding nevens hem stond, ‘en raak mij niet aan, terwijl ik met dezen jongeling spreek en verneme wat hem zoo stout maakt u hier te brengen.’ - De voormalige Scholier voldeed aan het verzoek van Forteman: daar echter zijn bescheid eenigzins verward en onvolledig was, zullen wij onzen lezers naar volgorde mededeelen, op welke wijze hij aan de hem opgedragen zending voldaan had. Dit verdient echter een afzonderlijk hoofdstuk. |
|