Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.Op het terrein, waar thands het prachtigste wonder der bouwkunst tusschen de reusachtige zuilengalerij van Bernini oprijst, en zich het Vaticaan met zijne tienduizend kamers, zalen en gangen in 't rond breidt, waar men, langs gloeiende oranje-citroen- en amandelboomen, den grooten Pausselijken tuin genaakt, vervuld met de heerlijkste overblijfselen der oudheid, waar eene geheele Vaticaansche stad met straten, kerken en paleizen opzettelijk ten dienste van Romes kerkhoofd gebouwd is, stond in dien tijd het Paleis, hetwelk Koning Karel, wanneer hij te Rome kwam, gewoon was te bewonen, en waar, in zijne afwezigheid, zijne Stedehouders gevestigd waren. Dit gebouw, hetwelk gedeeltelijk van den tijd der Keizers dagteekende, maar later veel vergroot, verfraaid en ten deele versterkt was, was door overdekte gaanderijen vereenigd met de toenmalige Sint Pieterskerk | |
[pagina 207]
| |
zoowel als met den Burg van Hadrianus, en omgeven met kleinere gebouwen, tot stallingen, woningen, badplaatsen en wapenhuizen dienende: terwijl deze geheele uitgestrektheid gronds, den naam van Vaticaan dragende, omringd was door een muur, naar den smaak dier tijden met bolwerken, torens en dubbele poorten voorzien: zoodat het geheel eene reusachtige vesting vormde, die van over de brug Elius zich dreigend tegen Rome verhief. Maar slechts aan de buitenzijde had deze hofplaats een krijgshaftig aanzien. Prachtige dreven, waar een altijd groen plantsoen zijne geuren in 't rond spreidde, waar de cierlijk gebouwde fonteinen nimmer ophielden water te verschaffen, waar de obelisk van de boorden des Nijls naast de standbeelden van Griekschen oorsprong prijkte, strekten zich binnen hare ringmuren uit en leverden overal bekoorlijke uitzichten op naar de Tiberstad of naar de met wingerden bedekte hoogten der omstreek. Het was binnen den omtrek dezer veilige wijk-plaats, waar eens zijne opvolgers, niet enkel als Vorsten der kerk, maar ook als waereldlijke opperhoofden zouden heerschen, dat, gelijk wij gemeld hebben, de gewonde Paus was heengevoerd. Men had hem dadelijk in het meest geschikte verblijf gedragen: op zijne schrikbarende wonden was het eerste verband gelegd, en al wat deelneming, hulpvaardigheid en ijver te samen vereenigd, kunnen uitrichten, was ten zijnen behoeve aangewend. - ‘En wij, wat moeten wij nu verder doen?’ vroeg Occo aan den vreemdeling, die, naar het | |
[pagina 208]
| |
scheen verdiept in gepeinzen, tegen een der marmeren leeuwen, waarmede het voorportaal vercierd was, stond te leunen. - Want beide waren uit bescheidenheid teruggebleven, toen de overigen de breede trappen van het paleis waren opgetreden. - ‘Voorwaar!’ ging de Fries voort, ziende dat hij geen antwoord bekwam: ‘die groote heeren zijn niet uitermate beleefd. Hier staan wij na al onze moeite binnen het Vaticaan en op den drempel van het Paleis; en dat overkomt een ieder niet; maar toch men had u voor uwe diensten wel kunnen noodigen mede naar binnen te gaan: en ik ben zelfs overtuigd, hoezeer ik u niet ken, en de punt van uw neus naauwlijks gezien heb, dat gij hun disch door uwe tegenwoordigheid niet ontcierd zoudt hebben: - en wat mij betreft, ik had verwacht, dat men mij ten minste een teug goeden wijn zoude aanbieden: niet, dat ik er juist behoefte aan gevoel; maar eene geringe oplettenheid is toch altijd welkom.’ - - ‘Eene gandsche stoop zult gij hebben,’ zeide de onbekende, hem de hand reikende, die Occo met warmte schudde: ‘en gij hebt die voorwaar wel verdiend. Ik zal wachten, tot men den gewonde verpleegd heeft: het is niet meer dan billijk, dat men ons om zijnentwille vergeet - en dan zal ik mij laten aanmelden; want, zoo de Abt van Stablo mij niets te zeggen heeft, ik wil u wel in vertrouwen zeggen, dat ik hem verlang te spreken.’ - Naauwelijks had hij uitgesproken, of een Hofmeester, kenbaar aan de gouden keten, die hem | |
[pagina 209]
| |
em den hals hing, en aan den staf, dien hij in de hand hield, daalde de trappen af, door eenige edelknapen gevolgd. - ‘Edele vreemdeling!’ zeide hij, den onbekende groetende: ‘de Heer Abt noodigt u bij hem. Reeds heeft hij zich beklaagd, dat gij hem niet terstond zijt gevolgd en vreest hij, dat gij hem wellicht van ondankbaarheid beschuldigt. Maar in die eerste verwarring, altijd onafscheidbaar van een geval als hier heeft plaats gehad, heeft hij niet bemerkt, dat gij achter bleeft: en vurig verlangt hij, zijn verzuim te herstellen. Volg mij dus, bid ik u: uw paard zal behoorlijk verzorgd worden.’ - - ‘Ik ben gewoon, dit zelf te doen,’ zeide de vreemdeling, zich buigende. - ‘Zoo als gij verkiest: - In dat geval zal ik u naar de stallingen geleiden: gij schijnt van de reis te komen: - wellicht zult gij niet ongenegen zijn, een bad te gebruiken en van kleederen te verwisselen, voor gij u aan den heer Abt vertoont.’ - De onbekende scheen een wijl na te denken: ‘ik neem gaarne uw bad aan,’ zeide hij eindelijk: ‘maar wat betreft het verwisselen van kleederen, zoo moet ik u gulhartig bekennen, dat de partijgangers der Apennijnen mij niet anders hebben overgelaten dan hetgeen ik aan het lijf draag.’ - - ‘Laat u dit niet verontrusten,’ hernam de Hofmeester: ‘men zal u kleederen naar uwen staat bezorgen; want ofschoon ik uwe trekken en gestalte slecht onderscheiden kan achter dien grooten mantel, zoo heb ik echter ondervinding genoeg om te ver- | |
[pagina 210]
| |
aant.
Ten gevolge dezer schikking begaf zich de vreemdeling met den Hofmeester op weg naar de stallingen, terwijl Occo een der edelknapen volgde, die hem langs onderscheidene prachtige gaanderijen en heerlijke vertrekken in tegenwoordigheid van den Abt bracht. Wirundus, Abt van het rijke klooster van Stablo, niet verre van Aken gelegen, was reeds sedert jaren de gunsteling en vriend des grooten Karels geweest, en door dezen in menigvuldige zendingen en staats-aangelegenheden gebruikt geworden. Hij voegde aan een helder oordeel een vluggen geest, een rechtschapen hart en eene voor dien tijd vrij uitgebreide kennis. Het was dus niet vreemd, dat de Koning hem, wiens verdiensten hij op prijs had leeren stellen, de hooge betrekking opdroeg, die hij thands vervulde, of liever deelde met den Hertog van Ferrara. In verscheidene gewesten, en althands in Italië, was het noodig, de landvoogdij niet uitsluitend aan eenen krijgsman over te laten, maar dezen een geestelijken toe te voegen, die de belangen der Christenheid kende, met de kerkvoogden wist om te gaan, en als het ware tot middelaar tusschen deze laatsten en den Koning strekken kon: en daartoe was de Abt van Stablo bij uitnemendheid geschikt. Intusschen was zijn aandeel | |
[pagina 211]
| |
in het bestier niet zoodanig afgeperkt, dat hij zich alleen met de geestelijke zaken bemoeide: daartoe bestond er althands in die tijden een te naauw verband tusschen de godsdienst en de staatkunde: en zoo de kerkvoogden al geene legers aanvoerden, werden zij echter bij de meeste ondernemingen en krijgstochten geraadpleegd. Dit was ook met den Abt Wirundus het geval, en wanneer zijn ambtgenoot ongesteld of, gelijk thands, afwezig was, vereenigde hij de beide deelen van het bestuur in zijn persoon, en gaf evenzeer zijne bevelen aan de bezetting van den Burg als aan de Romeinsche kerkvoogden. De dignitaris was, toen Occo bij hem werd binnengeleid, in een prachtig vertrek gezeten, waar de oogen zich niet konden verzadigen aan de wonderen, die de beeldhouwkunst aan gewelf en wanden had ten toon gespreid, noch aan de heerlijke uitzichten, welke de opene ramen opleverden over Rome en de omstreken tot aan het Sabijnsche gebergte toe, dat violet-kleurig tegen den donkerblaauwen hemel afstak en den gezichteinder sloot. Hij wenkte den Scholier nader te treden, en deze, die de verlegenheid niet onder zijne hoofdgebreken telde, voldeed aan dit bevel, en bleef toen in eene vrijmoedige houding de vragen van den Abt afwachten. - ‘Is,’ zeide de Abt, ‘de ruiter, die met ons gekomen is, bij u bekend?’ - - ‘Omtrent zoo veel als bij uwe Eerwaarde,’ antwoordde Occo: ‘zijn bestoven mantel zoude ik onder tien anderen herkennen, al ware het over twintig jaren; maar hemzelven ken ik niet. Dit alleen | |
[pagina 212]
| |
weet ik, dat hij een landgenoot van mij is: althands hij spreekt het Friesch zoo zuiver als ik zelf.’ - - ‘In de daad! - Ik geloof toch niet dat hij hier ter schole gezonden is.’ - - ‘Noch ik,’ zeide Occo: ‘ik stel voor vast, dat hij meer gewoon is het zwaard dan het getijboek te hanteren, en dat hij meer gevechten dan ik missen heb bijgewoond.’ - - ‘Zoo ik naar uwe uitdrukkingen oordeelen moet,’ zeide de Abt, ‘geloof ik, dat gij wel in zijne plaats zoudt willen zijn en dat uw ijver voor den geestelijken stand niet buitengemeen groot is.’ - - ‘Wat zal ik uwe Eerwaarde zeggen?’ hernam de Fries, de schouders ophalende: ‘mijn vader had zeven zonen. Zes daarvan voeren het zwaard in dienst van Koning Karel: mij heeft men tot den geestelijken stand bestemd: niet omdat ik daartoe de meeste geschiktheid of lust bezat; maar omdat ik de jongste was, en dat ik op 'sKonings kosten hier kon teren. Eene fraaie reden, niet waar? En nu zal ik als een onnut meubel in een klooster uitdroogen, in de plaats van als mijn broeders met eer en buit te huis te komen.’ - - ‘Gij redeneert als een kind,’ zeide de Abt, terwijl hij glimlagchend het hoofd schudde: ‘ik zal u niet spreken van de geestelijke zegeningen, die u als priester te beurt kunnen vallen: gij zoudt mij, vrees ik, niet verstaan; maar wanneer gij de zaak slechts uit een tijdelijk oogpunt beschouwt, dan vergeet gij, dat uw broeders zeer wel, in de plaats van roem en buit, niets te huis kunnen brengen als verminkte | |
[pagina 213]
| |
ledematen en elende; terwijl gij, door u tot den stand, waartoe u 's Konings gunst bestemd heeft, te volmaken, een gerust en onbezorgd leven kunt leiden, en u misschien tot hooge waardigheden verheffen.’ - - ‘Die hooge waardigheden zijn ook niet te benijden,’ zeide Occo, een scheef gezicht trekkende: ‘dat heeft ons, geloof ik, het gebeurde van heden morgen geleerd.’ - - ‘Gij doet wel ons gesprek daarheen te leiden,’ zeide de Abt: ‘ik wilde u omtrent dit onderwerp eenige vragen doen. Zijt gij getuige geweest van den moorddadigen aanslag?’ - - ‘Ja, ofschoon op verren afstand: wij Scholieren openden den tocht. Waren wij meer in de nabijheid geweest, wij hadden ten minste eene hand ter bescherming des H. Vaders uitgestoken: zoo als het zich nu heeft toegedragen, konden wij het feit niet beletten.’ - - ‘Waren de moordenaars in grooten getale?’ - - ‘Ik reken, dat er wel een paar honderd bijeen waren: de meesten waren gemaskerd, doch het scheen een te voren overlegd plan.’ - - ‘Het is toch vreemd, dat de Romeinen geene pogingen hebben gedaan, om hunnen. Kerkvoogd te redden.’ - - ‘Uwe Eerwaarde weet beter dan ik, hoe de zaak ineen zit. Z. Heiligheid had bij de tegenwoordige stemming der gemeente, het paleis der Lateranen niet moeten verlaten zonder alvorens aan uwe Eerwaarde een goed geleide van de bende der bezetting te vragen.’ - | |
[pagina 214]
| |
- ‘Hetgeen gij zegt is juist,’ zeide de Abt, terwijl hij opstond en de kamer op en nederliep: ‘en ik zal mij eeuwig verwijten, dat ik hem die niet, ook ongevraagd, gezonden heb. - Maar wie kon verwachten dat men tot zulke uitersten zoude overslaan? Ik wilde, dat de Hertog hier ware: - het is meer zijne taak dan de mijne, krijgskundige maatregelen te nemen: - en ik vertrouw meer op den ijver dan op de bekwaamheden der onderbevelhebbers, die hij achter gelaten heeft. - Misschien zoude die vreemdeling in staat zijn...... ha! daar is hij. Lupus in fabula, gelijk het spreekwoord zegt.’ - De man, van wien hij sprak, werd op dit oogenblik door den Hofmeester binnengeleid en voldeed door zijne verschijning aan de nieuwsgierigheid, welke zoowel de Abt als Occo gevoelden om zijn persoon nader te leeren kennen. De indruk, die hij op beide maakte, viel in alle opzichten gunstig voor hem uit. Ofschoon hij nog in den bloei zijner jaren was, toonde zijn voorhoofd, met een overvloed van zwierige lokken omkranst, de ernst van slen rijperen leeftijd, en duidden zoowel de bruine tint van een door de zon verbrand gelaat, als eenige lidteekens aan, dat Occo recht gëoordeeld had, door te vermoeden, dat hij reeds menigen strijd had bijgewoond. Zijn oogopslag was snel en sprekend, en het beloop zijner trekken zoude een uitmuntend voorbeeld aan des kunstenaars bijtel hebben opgeleverd. Het gewaad, dat hij gekozen had uit de onderscheidene kleedingstukken, hem door den Hofmeester aangeboden, was hoogst eenvoudig, maar volkomen geschikt om de volmaakte even- | |
[pagina 215]
| |
redigheid te doen uitkomen zijner forsche, maar cierlijk gebouwde ledematen. - ‘Ik verwachtte u met ongeduld, mijn zoon!’ zeide de Abt, naar hem toetredende: ‘dat de zegen van O.L.V. en van alle Heiligen op u rustet. Gij hebt ons eene goede dienst gedaan.’ - - ‘Hoe staat het met den H. Vader?’ vroeg de onbekende, weder oprijzende, nadat hij knielende den zegen des priesters ontvangen had. - ‘De eerste verbanden zijn gelegd,’ antwoordde de Abt: ‘en naar mijn oordeel en dat van mijn kloosterbroeder Servaas, die hem als arts bedient, is alle hoop op lijfsbehoud nog niet geweken; schoon wij vreezen dat de gewonde nimmer het gebruik van zijne stem of gezicht terug zal bekomen: ik wenschte wel, dat ik meer ervaren artsen kon raadplegen. - Wees intusschen overtuigd, dat, zoo God hem voor ons en voor zijne kudde bewaart, hij zich niet ondankbaar jegens u betoonen zal.’ - - ‘Hetgeen ik verricht heb heeft weinig te beteekenen,’ zeide de vreemdeling: ‘zonder uwe hulp en die der edele Jonkvrouw zoude mijne tusschenkomst weinig gebaat hebben.’ - - ‘De dochter des Hertogen heeft zich waardiglijk gedragen,’ zeide de Abt, met vuur: ‘wij waren gezamenlijk uitgetogen ten einde het feest in de Sint Laurens kerk bij te wonen, toen het vreesselijk bericht van dat noodlottig voorval ons in de ooren klonk. Ik wilde een mijner dienaars naar het Vaticaan zenden, ten einde eene afdeeling onzer bende te ontbieden: maar de edele Amalasuinthe stelde mij | |
[pagina 216]
| |
voor, dat zulks te lang zoude' aanhouden, en dat hier onmiddellijk raad en hulp moesten verschaft worden, wilde men Z.H. niet aan het uiterste levensgevaar blootstellen. Ik gaf toe aan baar voorstel en de Heiligen hebben onze pogingen met een gewenscht gevolg bekroond. - Maar spreken wij over u: - gij zijt hier een vreemdeling en wij weten nog niet, aan wien wij verplichting hebben. Van waar komt gij, en waarmede kunnen wij u onze erkentenis toonen?’ - - ‘Ik zal u op al uwe vragen bescheid doen,’ antwoordde de onbekende: ‘mijn naam is Forteman: ik ben een Fries van landaart en ik kom laatstelijk, van den Koning met eene boodschap voor u en voor den edelen Hertog.’ - ‘Hoe! gij zijt een Forteman!’ riep Occo uit, verheugd toetredende: ‘wees duizendmaal welkom te Rome, neef! Het kan u niet onbekend zijn dat uw overgrootvader Tabbo de zuster van mijnen grootvader Adel heeft getrouwd. Bij den baard van Koning Radbout: dat doet Karel eer aan, dat hij u tot zijn afgevaardigde kiest’’ - - ‘Ik heb uw naam meer dan eens hooren noemen, edele Forteman!’ zeide de Abt: ‘en ik verheug mij, hem te leeren kennen, die zich door zulke brave daden onderscheiden heeft. En welke is de last, die ons door u uit 's Konings naam wordt overgebracht?’ - Forteman was op het punt van te antwoorden, toen de deur open ging en de schoone dochter van den Hertog binnentrad. Twee lijfstaffieren gingen voor | |
[pagina 217]
| |
haar uit, in de schitterende livrei, waardoor des Hertogen dienaren zich deden kennen. Hen volgden vier staatsjonkvrouwen, die elk een gouden schotel droegen, waarop wijn, gebak of vruchten in schalen van hetzelfde metaal zich vertoonden: eene gitzwarte slavin, in een fantastischen en kakelbonten dosch, ging onmiddellijk achter Amalasuinthe, en droeg insgelijks een schotel, waarop eenige beurzen van uitmuntende bewerking waren geschikt. Wat de Jonkvrouw zelve betreft, zij had den sluier afgelegd, die haar des morgens bedekte, en droeg naar den smaak dier tijden een kap of doek op het hoofd, van fijn laken vervaardigd, die hals en schouderen bedekte en op de borst met een gesp van juweelen gesloten was. Onder dien kap flonkerde een hairband met edelgesteenten, onder welken twee glinsterende vlechten doorliepen, die langs het bekoorlijk gelaat tot op haar midden nedervielen. Haar gewaad bestond uit een onderkleed van geelen stof, dat tot aan de voeten reikte, en een hemelsblaauw bovenkleed, met zilveren, randen, en door een koord van gevlochten zilverdraad om het lijf gesloten: de mouwen, naauw aan den schouder, liepen van onderen breed uit en vergunden alzoo bij sommige bewegingen het gezicht niet slechts van de fijngevormde handen, maar ook van den welgeronden arm, en de rijke armbanden, die hem cierden. Behalve deze kostbaarheden, droeg zij nog een gouden keten om den hals, van eene treffelijke bewerking. Nog hadden hare engelachtige gelaatstrekken eenige bleekheid behouden, ten gevolge van de aandoeningen, door de gebeurtenis van | |
[pagina 218]
| |
dien morgen bij haar opgewekt; maar toen zij den kloeken jongeling gewaar werd, die met eene zekere angstvalligheid hare bewegingen scheen gade te slaan, kleurde een vluchtig rood hare wangen en bleef zij een oogenblik, als in twijfel stil staan. Hare verlegenheid, of wat het wezen mocht, ging echter terstond voorbij: en met bevalligheid naderende, stak zij hem de hand toe en zeide: - ‘De dochter van Bohemund dankt u, edele vreemdeling! voor de zoo tijdige hulp, die gij haar geschonken hebt, en heet u welkom in haars vaders woning.’ - Een opmerkzame beschouwer had de kleine beving kunnen gewaar worden, die de beide vereenigde handen zachtjens trillen deed, toen hij de hare aan zijne lippen bracht. - ‘Ik heb alleen mijn plicht gedaan, edele Jonkvrouw!’ zeide Forteman: ‘en ben mijn' beschermheilige dubbel verplicht, dat hij mij op zulk een gunstig tijdstip hier bracht.’ De schoone Amalasuinthe trok hare hand terug, en wendde het gezicht eenigzins beschaamd af, als wilde zij een ander voorwerp zoeken om haar uit de verlegenheid te helpen: in 't ronddwalen viel haar blik op Occo; en haastig trad zij naar dezen toe. - - ‘Ook u, brave Scholier!’ zeide zij, ‘komt mijn dank toe: en dat eene geringe belooning u meer dan ijdele klanken mijne tevredenheid over uw bijstand te kennen geve.’ Dit zeggende, gaf zij een wenk aan Ritta, de zwarte slavin, die haar de schaal aanbood, welke zij in de | |
[pagina 219]
| |
hand hield. Amalasuinthe nam eene der beurzen, en reikte die aan Occo toe. - - ‘Bij den degen van Gondebald!’ riep de Fries, terwijl hij de beurs aan zijn gordel vasthechtte; ‘ziedaar genoeg om mij voor altijd van mijn makkers te doen benijden. Dat O.L.V. u bestendig zegene, edele Jonkvrouw!’ - - ‘Gij zijt mild met uw belooning, mijne dochter!’ zeide de Abt, en het is te hopen, dat deze knaap, die voor een toekomstigen geestelijke al vrij lichtzinnig is, geen verkeerd gebruik van uwe gift zal maken, en die niet aan brasserijen en ijdelheden verspillen. Maar, zoo ik vragen mag, is hij de eenige, die aanspraak op uwe geschenken heeft?’ - Dit zeggende, zag hij beurtelings op Forteman en op de twee beurzen, die op het blad waren blijven liggen. Een hoog rood bedekte de wangen van Amalasuinthe; maar zij kwam hare ontroering te boven, en, op nieuw naar Forteman toetredende, zeide zij: - ‘Wat u betreft, ik geloof, dat gij geen zilver uit de hand van Amalasuinthe zoudt aannemen; maar dat deze gedachtenis u tot herinnering aan het gebeurde verstrekker ik weet, dat ik die aan geen wakkerder man van wapenen zoude kunnen bieden.’ - Onder het uiten dezer woorden had zij zich ontdaan van het gouden snoer, dat om haar hals prijkte, en hing het Forteman om, die, op eene knie gebogen, dit geschenk aanvaardde. - ‘Voorwaar!’ zeide de Abt: ‘onze goede Amalasuinthe verstaat er zich op, met een opslag te ont- | |
[pagina 220]
| |
dekken, wat slach van lieden zij voorheeft. Gij hebt wel gëoordeeld, mijne dochter! dat deze onze gast niet tot de zoodanigen behoort, die zich met geld laten betalen. De edele Forteman is als afgevaardigde des Konings met een geheimen last herwaarts gekomen.’ - - ‘Indedaad!’ zeide Amalasuinthe, even het hoofd buigende: ‘het verheugt mij, dat...’ - ‘Dat gij het zoo getroffen hebt, niet waar?’ viel de Abt lagchende in: ‘welnu! ik moet u zeggen, dat gij niet de eenige zijt, die goed raden kunt; want reeds dezen morgen, ondanks het weinig voordeelige gewaad, dat onze vriend had aangetrokken, kwam het mij reeds voor, dat hij meer was dan hij scheen.’ - - ‘En gij zijt alleen dien geheelen, dien gevaarlijken weg gekomen?’ vroeg Amalasuinthe, zich tot. Forteman wendende. - - ‘Ik dank u voor uwe deelneming,’ antwoordde deze: ‘helaas! ik wenschte, dat ik hem alleen gekomen ware: ik zoude dan het lot niet te betreuren hebben van twee wakkere knapen, die mij vergezelden, en die de moorddolken der roovers hebben geveld.’ - - ‘Die arme halzen!’ zeide Occo: ‘en waren het Friezen?’ - - ‘Helaas ja! zij waren broeders, en de beide laatst overgebleven zonen van den wakkeren Wopko van Staveren, die hij mij toegezonden had om den wapenhandel te leeren; - maar ik heb hun dood bloedig gewroken. Welnu! wat komt u over?’ - | |
[pagina 221]
| |
En allen zagen met verbazing naar den Scholier, die snikte en weende en de handen wrong. - ‘Och arm! och arm!’ riep hij, met eene gedurig afgebroken stem: ‘moet ik zulke tijdingen zoo onverhoeds vernemen? - Hebt gij dan zoo even niet begrepen, neef Forteman, dat ik de kleinzoon van Adel en dus de jongste zoon van Wopko ben, en dat die twee knapen mijn broeders waren? - En wat zeidet gij, dat die beide de laatst, overgebleven zonen van Wopko waren? Ik heb dan al mijn broeders verloren! hi! hi!....’ en het geweld zijner ontroering belette hem voort te gaan. - ‘Matig uwe aandoeningen, mijn zoon!’ zeide de Abt: ‘wij zijn allen sterfelijk, en uw smart, hoe billijk ook, moet onderworpen blijven aan den wil van Hem, die alles naar Zijne wijsheid regelt en bepaalt.’ - - ‘Het smart mij,’ zeide Forteman ‘dat ik u, onwillig, dit leed veroorzaak. Helaas! de gebeurtenissen van heden hebben mij belet, dezen morgen mijne gebeden voor hunne zielen uit te storten: doch ik zal wat mij nog overblijft van hetgeen ik met mij gebracht had, besteden om missen voor hen te laten lezen.’ - - ‘Ik zelf zal die taak op mij nemen,’ zeide de Abt: ‘en, zoo hunne lijken gevonden worden, zal ik zorg dragen dat zij in gewijde aarde besteld worden.’ - - ‘Ik dank u, ik dank u, eerwaarde Vader!’ zeide de Scholier, zijne tranen afdroogende: ‘maar | |
[pagina 222]
| |
zeg mij, Forteman! Hebben mijne broeders u op den tocht niet van mij gesproken?’ - - ‘In de daad,’ antwoordde Forteman: ‘ik herinner mij, dat zij zich een genoegen voorstelden van een jongeren broeder te omhelzen, dien zij als kind verlaten hadden.’ - - ‘En hebben zij zich goed tegen de roovers geweerd? zijn zij als echte Friezen gestorven? - - ‘Dat zijn zij. Hako, de oudste, is niet gevallen dan voor dat zijn arm twee der aanvallers in 't zand had doen bijten: en Minno is met den booswicht, tegen wien hij worstelde, in den stroom gerold, waar beide den dood hebben gevonden.’ - - ‘Dan hebben zij zich als ware zonen van Wopko gedragen,’ hernam Occo, goedkeurend met het hoofd knikkende; ‘maar nu blijkt het hieruit,’ vervolgde hij op een nadenkenden toon, ‘dat ik de eenige overgebleven zoon en stamhouder van ons geslacht ben.’ - - ‘Zonder twijfel!’ zeide Forteman: ‘en welke gevolgtrekking wilt gij daaruit maken?’ - - ‘Wel deze,’ zeide Occo, ‘dat het geheel onvoegzaam zoude wezen indien ik de monnikspij aantrok en het geslacht liet uitsterven, te meer, daar ik geloof, dat er nooit een goede geestelijke uit mij groeien zal. Mijn vader bovendien heeft zijne zonen aan Fortemans leiding toevertrouwd, en het is niet meer dan billijk, dat ik de plaats der afgestorvenen inneme. Wat zegt gij er van wakkere landsman? Gij hebt toch iemand noodig, die u hulp en dienst bewijze. Wilt gij mij als zoodanig aanvaarden?’ - | |
[pagina 223]
| |
- ‘Wij zullen hierop bij eene geschikter gelegenheid terugkomen,’ antwoordde Forteman: ‘in tegenwoordigheid der edele Jonkvrouw en van den Heer Abt is het weinig voegende over ons beider belangen te spreken.’ - - ‘Nu! wij zullen het dan later wel vinden samen,’ zeide Occo, reeds half getroost over zijn verlies door het uitzicht, dat zich voor hem opende. ‘Ik ben nu de eenige erfzoon van Wopko en gij komt juist van pas om mij het kloosterleven te doen vaarwel zeggen en een man van wapenen van mij te maken. Vaar dan wel tot heden avond, en gij ook, eerwaarde Heer! en gij, schoone Jonkvrouw! en duizend malen dank voor uwe beleefdheid.’ - Met deze woorden wilde hij zich verwijderen; maar de Abt, hem terugroepende, zag hem met een gestrengen blik aan en voegde hem deze woorden toe: ‘Knaap!’ zeide hij: ‘gij schijnt te vergeten, dat het Koning Karel is, die u herwaart heeft gezonden om ter schole te gaan en niet als des Ridders wapentuur te dienen. Maar uit aanmerking der diensten, heden door u bewezen, en vooral, omdat ik vrees dat gij recht oordeelt, wanneer gij u voor den geestelijken stand ongeschikt acht, zoo zal ik u, krachtens de mij verleende volmacht, veroorloven uwe roeping te volgen.’ - De Fries wilde, na eene vrij zonderlinge buiging, die voor dankbetuiging gelden moest, zich verwijderen; maar de Abt verzocht hem in het voorvertrek te wachten, daar hij wellicht zijne diensten nog noodig zoude hebben. | |
[pagina 224]
| |
- ‘Wilt gij ons reeds weder verlaten, mijne dochter,’ zeide Wirundus, ziende dat Amalasuinthe zich gereed maakte om weder te vertrekken: ‘de staat van zaken waarin wij verkeeren, is hachelijk; en daar uw vader afwezig is, en het een gewonde geldt, geloof ik, dat uw goede raad ons wellicht te stade zal komen.’ - - ‘Hoe zoude de raad van een meisje zonder ondervinding u van dienst kunnen zijn?’ zeide Amalasuinthe: ‘ik heb hier reeds te lang vertoefd.... immers lang genoeg,’ voegde zij er haastig bij, het min vleiende dier uitdrukking wenschende te verzachten: ‘gij spreekt van den armen gewonde; maar roept mijn plicht mij niet bij hem? en kan ik langer aan loontrekkende dienaars de zorg overlaten, die het mij betaamt voor hem te dragen? - O! dat wij slechts een kundigen heelmeester hier hadden, die onze pogingen ten goede richten kon!’ - - ‘Gij hebt gelijk, mijne dochter,’ zeide de Abt: ‘en ziet zelve uwen plicht beter in, dan ik zulks deed; ga! mijne gebeden vergezellen u en wij zullen trachten uwen wensch te voldoen.’ - |
|