Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
II.Nadat de reiziger gedurende eene korte poos in stillen weemoed het treurige schouwspel, dat zich aan hem voordeed, had aanschouwd, sloeg hij de oogen in het rond, ten einde te beoordeelen, of hij onder de omstanders op eenigen bijstand rekenen kon, en zich te verzekeren, of de moordenaars ook nog onder de hem omringende menigte schuilden. Maar deze laatsten hadden zich reeds weggemaakt: en vergeefs zocht hij eenige deelneming op de koele en sombere gelaatstrekken, die hem ontmoeteden, en welke alleen onverschilligheid, zoo geen haat en verachting uitdrukten: terwijl zelfs hier en daar smadelijke schimpredenen werden vernomen. Wat hem intusschen het vreemdst voorkwam was dat, niettegenstaande het gedrang, de binnenste kring der toekijkers altijd op eenigen afstand van de fontein bleef: hetgeen zich alleen verklaren liet uit eene bijgeloovige vrees om het doode lichaam aan te raken, of uit een overblijfsel van eerbied voor de waardigheid, die de afgestorvene bekleedde. De vreemdeling besloot echter in deze omstandigheden het uiterste te beproeven, en, zijn mantel over den linkerschouder werpende, gelijk een redenaar, die aan gaat heffen, zoodat hij den rechterarm geheel vrij had, was hij op het punt van stilte te verzoeken, en de menigte in het Latijn, zoo goed hij kon, aan te spreken, toen de tusschenkomst van eenige nieuwe personaadjen zijne bemiddeling voor dat oogenblik onnoodig maakte. Hij zag namelijk van | |
[pagina 200]
| |
de breede straat recht over hem af, tot aan de fontein toe, den volkshoop zich achtereenvolgens verdeelen en eerbiedig nederknielen voor een kruisbeeld, hetwelk een geestelijke omhoog hief, die zich met behulp van dit middel een vrijen doortocht baande. Eene Jonkvrouw (want, hoewel haar aangezicht oversluierd was, alleen eene maagd van edele geboorte kon zulk eene ranke leest en zulk eene zwevende gang bezitten,) volgde den Priester op den voet, en achter haar kwamen een paar gewapende dienaars, in prachtige livreien uitgedoscht; maar die welhaast van hunne meesters werden afgescheiden door de volksmenigte, die, na het volbrengen harer eerbewijzing, achter den Priester weder oprees en zich sloot. Reeds bevond zich deze laatste met zijne gezellin nabij den vreemdeling, eer nog deze, door hunne komst verrast, van zijn paard gestegen was, en door zijne eerbetooning het algemeene voorbeeld had nagevolgd. Aan de fontein gekomen, knielde de jonge maagd bij des Pausen lichaam neder, en, het hoofd vooroverbuigende, scheen zij een wijl aandachtig te luisteren, of eenige ademhaling ook aanduidde dat het leven hem nog niet verlaten had. Toen richtte zij zich op, doopte een doek in den waterbak, zette zich neder, en, het gewonde hoofd op haren schoot nemende, waschte zij hem het bloed van het aangezicht. Bij deze verpleging was het, of de ziel op eens in het lijk terugkeerde: de grijzaart gaf een pijnlijken zucht en hief de eene hand omhoog, als wilde hij die naar zijn oogen brengen. | |
[pagina 201]
| |
- ‘Die elendelingen!’ riep de Jonkvrouw op een weemoedigen toon, tot den geestelijke, die, naast haar staande, het kruisbeeld omhoog bleef houden: ‘zij hebben hem de oogen uitgestoken.’ - - ‘Zoo hij slechts leeft, is uwe vrome hulp niet te laat gekomen,’ fluisterde de Priester, en zich bukkende, poogde hij met haar den gewonde te helpen: deze scheen eene poging te doen, als wilde hij spreken; maar hij gaf slechts een schor en onverstaanbaar geluid: en nu werd men met afgrijzen gewaar, dat hem de tong was opengesneden. Op hetzelfde oogenblik deed een nieuw rumoer zich hooren, en eene bende, uit ruiters en voetknechten bestaande, en met eenige geestelijken aan het hoofd, kwam door het volk heen gedrongen. - ‘Onze Lieve Vrouw bescherme ons!’ zeide de Jonkvrouw: ‘het zijn de moordenaars, die terugkomen! De Heilige Vader is verloren, indien wij hem niet terstond van hier voeren. Waar zijn mijne dienaars?’ - Maar deze, van hunne gebiedster afgescheiden, deden vruchtelooze moeite om zich weder bij haar te vervoegen. Nu trad de vreemdeling met Occo nader, en zich eerbiedig buigende: ‘gij kunt over ons beschikken,’ zeide hij: ‘beveel en wij zullen gehoorzamen.’ - - ‘Leeft de Heilige Vader nog?’ vroeg met een donderende stem een monnik, die aan het hoofd der aanrukkende bende nadertrad: ‘neemt hem op!’ vervolgde hij, zich tot zijne volgers wendende, ‘en handelt, gelijk u bevolen is.’ - | |
[pagina 202]
| |
- ‘Nadert niet!’ zeide de Priester, die met de Jonkvrouw gekomen was, ‘de Heilige Vader is onder mijne bescherming, en gij zult zijn lichaam niet aanraken.’ - - ‘Heer Abt!’ zeide de monnik, op een bitsen en schamperen toon; ‘verspil den tijd niet met ijdele woorden. Het zijn de bevelen der vergaderde Bisschoppen die ik opvolg: en mijn last is, den H. Vader naar ons klooster, het klooster van den H. Erasmus, te vervoeren, ten einde zijne wonden aldaar geheeld worden.’ - - ‘En waant gij, dat wij den herder aan de wolven zullen voorwerpen?’ hernam de Abt, met waardigheid: ‘terug! ik erken alleen het gezach mijns Konings en dat des H. Vaders: en geenszins de bevelen uwer oproerige Bisschoppen. Terug! en verhinder ons niet in het uitoefenen van een heiligen plicht.’ - - ‘Ik ken den mijnen, en dien moet ik volgen,’ zeide de monnik: ‘volbrengt uw last, dienaars!’ vervolgde hij tot de zijnen. Twee of drie onder de gewapenden, die meest uit leekbroeders bestonden, traden toe met het oogmerk om zich van den Paus meester te maken; maar de Jonkvrouw, zich voor het lichaam stellende, deed hen weifelend terugtreden. Een hunner echter, meer ruw en stoutmoedig dan de overigen, trad toe, en haar bij het gewaad grijpende, wilde hij haar van de plaats scheuren, toen op eens de gebalde vuist des onbekenden reizigers hem op den schedel nederdaalde met een gerucht, gelijk aan dat, waarmede de moker op het aanbeeld | |
[pagina 203]
| |
neerklinkt. De slag was zoo hevig, dat de leekbroeder, gelovende, dat de geheele Sint Sylvesterkerk hem op het hoofd stortte, of liever, niets gelovende, want hij was geheel bedwelmd, de Jonkvrouw losliet, en, na een oogenblik gewankeld te hebben, den grond met zijne geheele lengte ging meten. - ‘Goed geraakt!’ riep Occo, zijn nieuwen makker met bewondering aanziende: ‘bij den degen van Gondebald! die weet ook van zich af te slaan.’ - De jonge maagd sidderde; want zij was niet zonder reden beducht voor de gevolgen, welke deze aanvang der vijandelijkheden te weeg kon brengen; en inderdaad de overige leekbroeders, hunne wapenen opheffende, waren reeds toegetreden om hunnen makker te wreken; maar de vreemdeling had insgelijks zijn ros weder beklommen, en zijn strijdkolf opheffende, zwaaide hij die dreigend boven zijn hoofd rond. De monniken en leekbroeders bleven een poos verbleekt en weifelend staan, terwijl zij den onbekende met verbaasdheid aanstaarden. Maar zijne forsche gestalte, de gespierde arm, dien men zag opgeheven, de toorn, die van onder het helmet uit zijne sterk sprekende oogen vonkelde, en vooral het voldingend bewijs, dat hij reeds van zijne kracht gegeven had, deden hun weldra begrijpen, dat een gevecht met hem misschien ten hunnen nadeele kon uitvallen: te meer daar Occo, zich terstond meester gemaakt hebbende van den staf des neergeworpenen leekbroeders, zich aan de zijde van den Abt gesteld had, en luidkeels galmde: ‘brave Scholieren! Helpt uwen | |
[pagina 204]
| |
aant.
Wat de volksmenigte betrof, deze scheen, althands voor het oogenblik, ongezind om de zijde der broeders van Sint Erasmus te trekken. Bijna allen waren getroffen door de deugd der edele Jonkvrouw, die zich zoo moedig gewaagd had om den H. Vader te redden: en de wakkere daad des onbekenden was door velen met warmte toegejuicht geworden. Bovendien, het gevoel van medelijden en van billijkheid, dat bij een volk wel sluimeren kan, maar nimmer geheel onderdrukt wordt, was bij sommigen weder boven gekomen: en de Paus scheen minder schuldig, sedert een vrome Abt en eene edele Jonkvrouw zich zijner aantrokken. ‘Het is de Abt Wirundus, de legaat van Koning Karel,’ zeiden enkelen, die den geestelijke kenden: ‘het is de dochter van den waardigen Hertog,’ fluisterden anderen: ‘Koning Karel zoude het euvel opnemen, zoo hun een hair gekrenkt werd.’ - - ‘Vrede heersche onder u allen,’ riep de Abt, vooruittredende en zijne stem verheffende: ‘alle twist zij gestaakt. Als Stedevoogd van Koning Karel en in naam van mijnen ambtgenoot, den Hertog van Ferrara, vorder ik, Wirundus, Abt van Stablo, dat de Paus in mijne handen worde gesteld. Heeft hij misdreven, de Koning zal hem richten; maar geen oproerige geweldenaren.’ - De monniken schenen besluiteloos. Hij, die het woord gevoerd had, was echter niet van oordeel toe te geven; maar een zijner broeders, een man met | |
[pagina 205]
| |
een schrander uitzicht, en die bekend was, het vertrouwen van den Kamerling Paschalis te bezitten, fluisterde hem in het oor: - ‘Laat ons niet dwaas zijn, mijn broeder! gij weet wat er den Kamerling aan gelegen ligt, den Hertog niet te beledigen! Laat zijne dochter den Paus naar Sint Petrus voeren. Wat verscheelt het ons? zullen de zaken daarom achteruit gaan?’ - De andere scheen niet geheel door deze toespraak overtuigd: hij zag echter om zich heen: en bemerkende, hoe reeds ettelijke Friesche, Duitsche en Frankische Scholieren, door het geroep van Occo opgewekt, voorwaart waren gedrongen en eene dreigende houding aannamen, terwijl van vele kanten, eerst flaauw en naderhand meer overluid de kreet van: ‘leve Koning Karel! leve de vrome Abt Wirundus!’ werd uitgegalmd, oordeelde hij het raadzamer voor de omstandigheden te zwichten, en trok met de zijnen af, het slagveld overlatende aan den Stedehouder en zijne wakkere medehelpers. Deze vertoefden nu niet lang. De onbekende steeg weder af, en de teugels van zijn paard aan Occo toewerpende, tilde hij den grijzen kerkvoogd van den grond en droeg hem, als of hij de last niet voelde, dwars door de menigte heen, terwijl de Abt voor hem uitging, en de Jonkvrouw het hoofd des gewonden ondersteunde. Weldra vervoegden zich 's Hertogen dienaars weder bij hen en baanden hun den weg tot de draagbaar, waarmede de Jonkvrouw gekomen was, en die in de naaste straat stond te wachten. Men leide den Paus daarin, en allen namen nu gezamenlijk | |
[pagina 206]
| |
en door eene talrijke schaar achtervolgd, den weg naar den Tiber, en bereikten eindelijk den brug Elius, waar hun de Bevelhebber der bezetting, welke den daar over gelegen Burg van Hadrianus bewaakte, een genoegzaam aantal krijgsknechten te gemoet zond, die den verderen toegang aan het gepeupel beletteden: terwijl de trein, nu tot den Abt, de dochter des Hertogen, hare dienaren, den onbekenden reiziger en den kloeken Scholier verminderd, het kasteel doortrok en weldra langs een bedekte gaanderij het Paleis der koninklijke Landvoogden bereikte. |
|