Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
De Friezen te Rome. | |
[pagina 189]
| |
De Friezen te Rome.I.De negende eeuw liep ten einde. Liefelijk lagchte de lentezon op den Sint Marcus dag, en talrijke scharen, van heinde en verre te samengevloeid, stroomden de poorten van Rome binnen, om aldaar de grootere Litanijen, door Gregorius den Eerste ingesteld, te helpen vieren. Het vrolijke uiterlijke dier landlieden, hun schilderachtige dosch, hunne hooge hoeden, ter eere van het feest met groene takken getooid, de vercierselen en reliquiën die hen bedekten, dat bont geheel, stak aangenaam af tegen den deftigen tabbert der Romeinsche Patriciërs, den donkeren mantel, die de schouderen der mindere burgers dekte, en de graauwe of bruine pij der monniken en scholieren. Maar bovendien kon men in de sombere gelaatstrekken van velen onder de ingezetenen, in het geheimzinnig gefluister, dat nu en dan plaats had, wanneer twee of meer elkanderen | |
[pagina 190]
| |
ontmoeteden, in de half gesmoorde verwenschingen, die somtijds hunne lippen ontsnapten, ten duidelijkste bespeuren, dat zij niet in die vrome en blijde stemming te feest gingen, welke de buitenlieden bezielde, die met open blik in het rond zagen, en het prevelen hunner gebeden niet zelden door psalmgezang, ja zelfs door het zingen van meer waereldsche liederen afwisselden. Te gelijker tijd met een stroom van deze landbewoners was een kloeke ruiter de VolkspoortGa naar voetnoot(*) binnengestapt. Een reismantel van vreemde stoffaadje en met een kap voorzien, onttrok zijn gelaat aan ieders oogen: en alleen de koperen stormhoed en de met ijzer beslagen kolf, die aan den zadelknop hingen, gaven den man van wapenen te kennen. Het overkleed zoowel als de hoozen des ruiters waren met reeds opgedroogde slijkspatten overdekt: en het blanke schuim kleefde aan de breede borst en schoften van het gitzwarte krijgsros, dat hem droeg. Alles in een woord verkondigde, dat hij een vreemdeling was en dien dag reeds een verren weg had afgelegd. Een groene tak echter, dien hij in de hand hield, en waarvan hij zich van tijd tot tijd bediende om zijn paard van de aanvallen der insekten te bevrijden, scheen aan te duiden, dat ook hij de plechtigheid van den dag niet vergeten had. Hij bleef dan ook stapvoets den weg volgen, dien de volksmenigte nam en die op de kerk van Sint Sylvester aanliep, waar de processie, wanneer zij | |
[pagina 191]
| |
zich van het Pauselijk verblijf bij Sint Joannes (de Lateranis) naar de kerk van Sint Laurens begaf, stand moest houden. Hij was echter nog maar halverwege gevorderd, toen een verwijderd gerucht, dat luider en luider werd, een dof gemompel, dat van mond tot mond rondliep, en eindelijk eene groote drift onder de scharen die hem omringden, en die op eens, met al den spoed die hunne beenen maken konden, vooruit snelden, hem overtuigden, dat er iets belangrijks was voorgevallen. Hij verhaastte echter den stap van zijn reeds vermoeiden klepper niet, oordeelende dat, alles wel beschouwd, de zaak wellicht de moeite niet waardig kon zijn, maar bleef de menigte op eenigen afstand volgen, tot dat hij eindelijk op een punt kwam, waar het gedrang zoo groot was, dat het hem onmogelijk zoude geweest zijn verder te gaan zonder geweld te gebruiken. Hij hield stil om af te wachten, dat de volte zoude verminderen; maar vergeefs: de toeloop hield aan: het volk kruistte en bewoog zich in alle richtingen en woelde door een als eene bruischende zee. Ruwe kreten, angstig gegil, woeste smaadliederen, afschuwelijke vloekwoorden werden door elkander uitgegalmd: van tijd tot tijd blonk het staal van messen, zwaarden en dolken boven de hoofden: men hoorde vrouwen weeklagen, die in het gedrang hare kinderen verloren hadden: en kinderen schreien, die van hunne ouders waren afgedwaald: in een woord: het was een tooneel van wanorde en rumoer, gelijk alleen eene groote stad die bij buitengewone gelegenheden kan opleveren. | |
[pagina 192]
| |
Onze reiziger, schoon geene redenen hebbende om voor zichzelf bekommerd te zijn in eene stad, waar niemand hem kende, begreep echter eenige maatregelen van voorzorg te moeten gebruiken: hij dekte zijn hoofd met den stormhoed, die niet ongelijk was aan dien waarmede zich don Quichot vercierde: met dit onderscheid, dat dit hoofddeksel werkelijk tot het doel geschikt zijnde, waartoe de vrome Ridder van La Mancha het barbiersbekken bestemd waande, met twee breede banden voorzien was, die onder de kin werden vastgehecht en, even als de breede rand ver vooruit stekende, het aangezicht omsloten en beschutteden. Toen trok hij een paar met ijzer beslagene handschoenen aan, en zich verzekerd hebbende, dat de plooien van zijn mantel hem niet verhinderen zouden zijn strijdkolf te vatten, gaf hij zich aan de leiding zijns beschermheiligen over en trachtte van elke golving der volksmenigte, van elke ledige plaats, zoodra die ontstond, gebruik te maken, ten einde verder vooruit te komen: met gespannen aandacht zijn best doende, om hier en daar een woord op te vangen, ten einde de ware oorzaak van die opschudding te vernemen; maar dewijl de gesprekken om hem heen gevoerd werden in de lingua romana, eene taal, welke, uit de vermenging der Duitsche en Italiaansche tongvallen ontsproten, het Latijn begon te vervangen, en welke hij niet verstond, zag hij zich te leur gesteld in zijne hoop om iets bepaalds dienaangaande te vernemen. Wel stak hij van zijn paard, boven de hoofden uit en kon dus verder zien dan de me- | |
[pagina 193]
| |
nigte, die vruchteloos op hare toonen ging staan om iets te onderscheiden; maar hetgeen hij gewaar werd leerde hem niets nieuws; want eene kromming in den weg verborg het hoofdtooneel van het treurspel, dat thands gespeeld werd, aan zijne oogen. Reeds meermalen had hij, wanhopende om er iets meer van te weten, den teugel willen wenden en zich uit een oploop begeven, waarmede hij eigenlijk niets te maken had; maar een gevoel van nieuwsgierigheid, sterker dan hij zichzelf verklaren kon, hield hem onwillekeurig geboeid en deed hem alle pogingen aanwenden om zich met de aanleiding van dit volksgewoel bekend te maken. Hij had het eindelijk zoo verre gebracht, dat hij den hoek, die hem het uitzicht belemmerde, was omgekomen, en nu recht voor zich de kerk van Sint Sylvester in 't oog kreeg. Was het in de straat vol geweest, nog voller was het op het plein, dat zich voor het kerkgebouw uitstrekte. Daar woelde alles door een: daar zag men raadsheeren, voor wier tabbert en deftige bediening thands echter het volk niet, gelijk anders, eerbiedig ter zijde week: geestelijken van alle ordens en rangen, winkeliers en ambachtslieden: Romeinen en landlieden: allen zich verdringende en hunne uiterste pogingen aanwendende om nader te komen bij de fontein, die zich in het midden der marktplaats verhief, en naar welke alle blikken gewend waren; ofschoon het alleen aan de naastbijstaanden vergund was, iets te onderscheiden van hetgeen aldaar de algemeene belangstelling wekte. Terwijl de vreemdeling alle moeite in 't werk stelde | |
[pagina 194]
| |
om voort te komen, reed hij zonder opzet een jongeling tegen 't lijf, die reeds een paar malen zijne aandacht getrokken had, en wiens lang gewaad en kap aanduidden, dat hij tot die scholieren behoorde, die Koning Karel jaarlijks uit de onderscheiden deelen zijns rijks naar Rome zond om aldaar in de godsdienst en letteren onderwezen te worden. De jongeling wendde het hoofd om, en, den ruiter aanziende met een toornigen blik, die kluchtig afstak tegen zijn rond en vrolijk gelaat, zond hij hem, niet in het Latijn of Romeinsch, maar in zuiver Friesch, een krachtigen vloek naar de ooren. - ‘Ik vraag u om verschoning, landsman!’ zeide de vreemdeling, in dezelfde taal: ‘het is moeilijk, elkander in zulk eene volte te mijden.’ - - ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ riep de scholier, hem verbaasd aanstarende: ‘zijt gij ook een Fries? Dan hadt gij voorwaar jegens uw landgenoot wat omzichtiger moeten zijn. Denkt gij, dat ik ijzeren scheenstukken draag?’ En zijn been oplichtende, zooveel de volte dit toeliet, wreef hij met de vlakke hand het gedeelte, dat door de paardehoet geschaafd was. - ‘Ik beloof u, die wond te zullen zalven,’ zeide de ruiter, ‘zoodra wij daartoe eene ruimere gelegenheid hebben; maar ik kan mij zoo erg niet beklagen over uw ongeval; daar ik zonder dat nooit geroken zou hebben, dat gij iemand waart, met wien ik verstaanbaar spreken kon. Wat is toch de reden van die opschudding?’ - - ‘Opschudding!’ herhaalde de andere: ‘'t is | |
[pagina 195]
| |
aant.
- ‘En wat is er dan geschied?’ - - Geschied! - Bij den degen van Koning Gondebald! - Men heeft het onzen landgenooten verweten, dat zij den vromen Bonifacius te Dockum hebben vermoord - en zij waren nog blinde heidenen! - Maar hier, in de hoofdplaats der Christenkerk, hier maken de gelovigen het nog ruim zoo erg.’ - - ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de ruiter ongeduldig: ‘denkt gij, dat ik raadsels versta?’ - - ‘Ik wil zeggen, dat men zoo even niet meer noch minder gedaan heeft dan den Heiligen Vader om 't leven te brengen.’ - - ‘Bij mijn Heiligen Patroon!’ riep de vreemdeling, zich kruisende: ‘gij verhaalt mij schrikkelijke zaken. En wanneer, en hoe is dat gebeurd?’ - - ‘Nog geen kwartier uurs geleden, en hier kort bij, is onze Vader de Paus, terwijl hij zich in processie naar de Sint Laurens kerk begaf, door een troep gewapende bandieten of liever helsche duivels aangevallen. Zij hebben hem van 't paard getrokken: de Bisschoppen en Priesters die hem volgden zijn naar alle kanten weggevlucht, als lafaarts en verraders, die zij zijn: en de booswichten, die God vervloeke, hebben den grijzaart vermoord, en half naakt aan den voet van gindsche fontein gesmeten.’ - - ‘Gruwzaam! - En wie zijn de aanstookers van dat schelmstuk?’ - | |
[pagina 196]
| |
- ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ zeide de scholier, den vinger op den mond leggende: ‘ik zal niet onvoorzichtig genoeg zijn om hunne namen hier op de straat te noemen. Maar gij kent de woorden van den Psalmist: “de man des vredes, die mijn brood at, op wien ik vertrouwde.....”’ - ‘En is er onder dit van God verlaten volk niemand geweest, die de verdediging des eerwaardigen grijzaarts heeft opgenomen? die hem aan zijne beulen heeft pogen te ontrukken, of althands hem te wreken?’ - - ‘De lafaarts zouden verdienen in een poel versmoord te worden,’ zeide de Fries. ‘Niet alleen heeft geene hand zich ten zijnen behoeve opgeheven; maar zelfs nu staan zij om de fontein zijn lijk aan te gapen en niet een van hen durft naderen om het vandaar te brengen. Die elendelingen! Slechts weinige dagen geleden, op het laatste Paaschfeest, smeekten zij geknield om zijn zegen.’ - - ‘Dit moet zoo niet zijn,’ zeide de vreemdeling, met eene vaste stem: ‘hebt gij moed, landsman?’ - - ‘Ik zeide zoo even, dat, indien ik maar een paar van mijne Friesche kameraden vond, ik in spijt van die Satansche oproermakers, het lijk van den Heiligen man van voor hun neus weg zoude halen.’ - - ‘'t Is genoeg! Gij zult dus niet schuwen mij te helpen. - Uw naam....’ - - ‘Is Occo.’ - - ‘Welaan dan, Occo! - Geen tijd langer met | |
[pagina 197]
| |
snappen verbeuzeld, en in Gods naam voortgerukt; en beproefd, wat wij vermogen.’ - En terstond eene beweging latende doen aan zijn paard, baande zich de ruiter met geweld een weg door de menigte, die hij tot dien tijd met omzichtigheid behandeld had, terwijl Occo alle kracht van vuisten en ellebogen in 't werk stelde om zich aan zijne zijde te houden: en na herhaalde pogingen gelukte het beiden het middelpunt van den kring te bereiken, en de plek, waarop de algemeene nieuwsgierigheid, want belangstelling mocht het niet heeten, gevestigd was. Op de trappen, die tot de fontein geleidden, lag het eerwaardige Hoofd der Kerk uitgestrekt, zonder eenig teeken van leven of bewustzijn te geven. Bloed bezoedelde zijn pleeggewaad, dat in flarden gereten zijne naaktheid naauwelijks bedekte; zijne grijze hairen kleefden van geronnen bloed aan een: bloed vloeide uit mond en oogen langs het bleek gelaat en verfde met rooden gloed den sneeuwwitten baard. En toch wekte dit deerniswaardig schouwspel ter naauwernood het medelijden op der tallooze omstanders, die zich om hem heen drongen. Want de laster was werkzaam geweest, en op een gestapelde betichtingen, de eene nog onwaarschijnlijker en hatelijker dan de andere, maar die allen met gretigheid waren opgenomen door een lichtgeloovig en ergdenkend gemeen, hadden hem zwart gemaakt in de oogen der Romeinen. Men had hem Simonie, verkwisting, bloedschande te laste gelegd: men had hem beschuldigd, zijnen voorganger door vergif uit den weg geruimd | |
[pagina 198]
| |
en zichzelf door kuiperijen den Pausselijken zetel te hebben verworven: in één woord: hij was, van het voorwerp van aller achting, het doel van den algemeenen haat geworden: en vandaar dan ook had de tegen hem gesmeede aanslag zoo geheel zonder wederstand kunnen ten uitvoer gelegd worden. Occo de Scholier had met recht aan de Bisschoppen en Priesters, die den Paus ter processie vergezelden en in den steek lieten, den schandnaam van lafaarts en verraders gegeven; want onder de Prelaten zelve was de zamenzwering tegen Leo III. uitgebroeid, De ziel van het vloekgenootschap was Paschalis, 's Pausen Kamerling, en als zoodanig, de eerste na hem in rang verheven. Deze huichelaar, wien het Romeinsche volk, door zijne schijndeugden misleid, als een Heilige achtte, en zijn medestander Campulus, beide neven van den overledenen Paus Hadriaan, ontevreden dat zij onder Leo de vrijheid niet genoten die zij onder zijn voorganger bezaten, hadden het heillooze plan ontworpen, dat nu ten uitvoer was gebracht; en de afgezonden moordenaars waren in 't geheim door hen bezoldigd geweest. Maar het was nog niet genoeg voor hen, den Paus uit den weg te ruimen. Dit moordfeit stond in verband met andere ontwerpen, waarin zij deelden, en welke den lezer zullen blootgelegd worden in het vervolg van ons verhaal, waartoe wij nu, na deze korte, maar niet onnoodige uitweiding terugkeeren. |
|