Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXIV.Ofschoon de kerk, ter eere van den Apostel Petrus door Constantijn den Groote gesticht, niet in luister kon halen bij het wonderwerk van Michel Angeloos scheppend genie, dat later ongeveer terzelfder plaatse opgericht werd, bekleedde zij echter onder de toen aanwezige tempels eene onderscheidende plaats, zoo door de ruimte van haren omtrek als door den rijkdom van kunstgewrochten en gewijde overblijfsels, welke daar binnen verzameld waren. Merkwaardig waren vooral het voorportaal en het koor: het eerste, door Paus Sergius met kostbaar marmer bekleed, en bovendien met de geschilderde beelden prijkend der Heilige Vaderen, die de zes voornaamste kerkvergaderingen hadden bestierd: het koor, door geen hekwerk afgesloten, maar omringd door de kolossale standbeelden der twaalf Apostelen en het graf des Heiligen bevattende, aan wien het gebouw was toegewijd. Boven dat graf verhief zich een kruis van louter goud, ter waarde Van honderd vijftig ponden, en daarvoor het hoofdaltaar, bedekt met ontelbare gouden en zilveren vaten, kandelaren en kelken. Tusschen de standbeelden in waren de gestoelten der Bisschoppen in marmer uitgehouwen, en achter hen rezen de zitplaatsen voor de kerkvoogden van | |
[pagina 383]
| |
minderen rang bestemd, terwijl aan weerszijden van het outer de zetels stonden, door de leden van het Keizerlijk huis en door den Heiligen Vader bekleed. Reeds vroeg in den morgen van den grooten dag, tot de plechtigheid bestemd, was het ruim der kerk door een talrijke schaar bezet en verdrong men zich aan alle hoeken, ten einde eene plaats te bekomen, vanwaar men alles goed kon overzien. Maar het was meer dan eene bloote nieuwsgierigheid, welke men op de gelaatstrekken van velen bespeurde. Donkere en onrustige blikken, een stil gefluister, onmerkbare handdrukken, vluchtige wenken in voorbijgaan, gaven in verschillende hoeken van het gebouw te kennen, dat het eind van den dag een meer gewichtig gevolg zoude hebben dan alleen het vieren eener godsdienstige plechtigheid: en naar mate de tijd vorderde, begonnen sommigen der aanwezigen met minder achterhoudenheid van hun geheim doel te gewagen. - ‘Denk er nu aan,’ zeide een groote ruwe leekbroeder van het klooster van Sint Erasmus tot zijne buren: ‘op het oogenblik, wanneer ik mijne hand omhoog hef, luidkeels te roepen: leve Adalgisus Augustus!’ - - ‘Zal hij dan werkelijk heden gekroond worden?’ vroeg een der bijstanders. - ‘Ontwijfelbaar. De Frank is dood: en wij zullen weder een eigen Keizer hebben.’ - - ‘En de eerste daad van den nieuwen Keizer zal voorzeker zijn, Paschalis tot Paus te benoemen,’ zeide een ander. | |
[pagina 384]
| |
- ‘Ik dacht,’ hernam een vierde spreker, die het gewaad van een Scholier droeg, ‘dat dit een onvervreemdbaar recht ware van de Romeinsche burgerij.’ - - ‘Welnu!’ antwoordde de leekbroeder: ‘de burgerij zal kiezen en de Keizer de keus bevestigen.’ - - ‘En zal dit alles zoo zonder tegenstand geschieden?’ vroeg de Scholier. - ‘En wie zoude het beletten?’ - - ‘Wie? - wel mij dunkt, wanneer ik zoo rondzie, bemerk ik er velen, die weinig met den Longobard of met Paschalis gediend zouden zijn.’ - - ‘Wij zullen hen overschreeuwen of tot zwijgen brengen,’ hernam de leekbroeder: ‘maar mij dunkt ik heb u meer gezien, goede vriend.’ - - ‘Licht mogelijk!’ zeide de Scholier, ‘uw gelaat komt mij ook niet vreemd voor: gij waart geloof ik tegenwoordig, toen Paus Leo voor Sint Sylvester gewond werd.’ - - ‘Ja voorwaar, daar was ik,’ zeide de leekbroeder, ‘en ik schroom niet te zeggen, dat hij wel dadelijk naar de andere waereld ware gestuurd, indien die vermaledijde Fries zich niet zoo te onpas met de zaak gemengd had.’ - - ‘Zoo ja! nu herinner ik het mij: zijn vuist kwam niet zacht op uw kalen schedel te land. Jammer maar, dat gij weer opgestaan zijt; maar wel zegt men, dat onkruid niet vergaat.’ - En met deze woorden verloor de Scholier, die niemand anders was dan onze vriend Occo, die zich | |
[pagina 385]
| |
's morgens weder, om redenen, bij zijne oude makkers had gevoegd, zich in de menigte. - - ‘Wat reutelt die Scholier?’ vroeg de leekbroeder: ‘voor den Satan! weg is hij. Ik wantrouw dien knaap, en zoo het op een vechten aankomt, zal ik hem het eerst in den kraag pakken.’ - - ‘Stil!’ zeide een ander, ‘daar komen de Bisschoppen binnen.’ - - ‘Ja, voorwaar!’ hernam de leekbroeder, ‘er zijn er wel sommigen bij, die ik liever wenschte dat te huis waren gebleven; - maar de meesten zullen toch wel ja en amen zeggen op al wat er voorgesteld wordt.’ - - ‘De zetels naast het outer zullen wel ledig blijven, niet waar?’ - - ‘Ja! - althands die van den Paus; maar die aan de rechterzijde niet: - doch dat zal de verrassing wezen, die men der goede gemeente voorbereidt.’ - - ‘Waartoe dient dat gaas achter het Pauselijk gestoelte - daar, waar al die zitbanken zijn?’ - - ‘Voor de gezanten des Khalifs en hun gevolg.’ - - ‘De H. Maagd behoede ons! Zullen die ongelovigen zoo dicht bij het gewijde zitten?’ - - ‘Waarom niet? De Khalif zal onze bondgenoot worden. - Bovendien dat gaas dient tot afsluiting. Zij zullen nu bloote toekijkers zijn zonder aan de plechtigheid deel te nemen. Let op, daar gaat de zijdeur open. Zij komen hunne plaatsen bezetten. De voorste is Isaac de Jood.’ - - ‘Mij dunkt zijn gevolg is wel driemaal zoo groot als het bij zijne intocht was.’ - | |
[pagina 386]
| |
- ‘Zij zullen onder weg gejongd hebben,’ zeide de leekbroeder, over zijne eigene geestigheid grinnikende: ‘zie - daar komt de dochter van den Hertog achter het Keizerlijke gestoelte zitten, in afwachting dat zij op den zetel zelf plaats neme. Zij zal de vrouw van den Augustus worden.’ - - ‘En waar blijft de Augustus?’ - - ‘Die zal zich wel vertoonen als de tijd daar is. - Maar daar is de held van het stuk, de Hertog van Ferrara. - Stilte! Men gaat beginnen.’ - De mis werd met de gewone plechtigheden aangevangen en gevierd; maar het was licht te bespeuren aan de weinige oplettenheid welke aan de dienst geschonken werd, dat eene andere gedachte de aanwezigen bezig hield en dat ieder even vurig en nieuwsgierig naar het einde verlangde. Toen dat tijdstip daar was, heerschte er plotselings eene doodsche stilte, gelijk aan die, welke men in de natuur bespeurt, voor het uitbersten van den storm. Het was een oogenblik van plechtige, van bange verwachting; want een ieder gevoelde, dat het lot van Italië beslist ging worden. Nu rees Bohemund op, en, voor het outer tredende, wendde hij zich tot het volk en sprak met luider stem; - ‘Burgers van Rome! Eene treurige maar heeft onze zielen met droefheid vervuld. Koning Karel is niet meer.’ - Alle aanwezigen luisterden met ingehouden adem en uitgestrekte hals; want men vreesde, één woord te verliezen, Hij vervolgde: - ‘Ten einde de verwarring en de rampen voor | |
[pagina 387]
| |
te komen, welke uit regeeringloosheid ontspruiten, heeft het den Bisschoppen en Patriciërs goedgedacht, het Keizerrijk te herstellen en den zetel van Constantijn op te dragen aan een Vorst, uw trouw en liefde waardig. Hij zal voor uw oog verschijnen.’ - Bij het uiten dezer woorden wendde hij den blik naar de gaanderij, die, naast des Pausen zetel en langs de zitplaatsen der gezanten loopende, tot de deur der sakristy geleidde, en door welke drie personen tot voor het outer naderden. Maar als van den donder geslagen trad hij terug en een kreet van verbazing liet zich van alle kanten hooren. Het was niet Adalgisus, het was Karel zelf, die met den als hij dood gewaanden Paus en den Abt van Stablo voor de oogen der scharen stond. - ‘De Hertog heeft gelijk!’ riep de Vorst, zijne stem verheffende: ‘Koning Karel is niet meer: het is Keizer Karel, die de kroon des Roomschen rijks ontfangen komt uit de handen des vroomen martelaars, dien God u teruggeeft.’ - - ‘Het is de Paus!’ riepen verscheidene stemmen achter het Koor. ‘Het is de Paus!’ riepen Occo en de door hem onderrichte Friesche Scholieren: ‘mirakel! mirakel! Hosannah in exeelsis!’ - - ‘Mirakel!’ galmden de meesten der aanwezigen, die, overtuigd, dat de Paus aan zijne wonden gestorven was, het aan eene wonderbare verlossing toeschreven, dat hij nu gezond weder voor hen stond. - ‘Vervloekt bedrog!’ galmde de leekbroeder van Sint Erasmus; maar eer hij den tijd had zijne | |
[pagina 388]
| |
stem weder te verheffen, stond de dolk van Occo hem op den strot. - ‘Roep u niet schor!’ zeide deze: ‘geen woord! of het gaat er door. Gij hebt de minderheid vriend! en wij zijn meester in het Vaticaan.’ - Er was geen woord waar aan hetgeen Occo zeide; want de eedgenooten waren, binnen de Kerk althands, nog vijftig malen sterker dan de aanhangers van Karel. Maar zij waren, gelijk zulks doorgaands met verraders het geval is, wantrouwig op elkanderen: geen hunner kon zich voorstellen, dat de Paus en de Koning zich dus in 't openbaar zouden durven vertoonen zonder zeker te zijn van hunne zaak: en bovendien, op bijna allen oefende de in hun oog wonderbaarlijke herstelling van Leo en de tooverkracht van Karels naam een invloed uit, waaraan zij geen weerstand konden bieden. In dien tusschentijd was Adalgisus, van dit alles onbewust, en vervuld van glansrijke uitzichten, de sakristy, waar hij het Vorstelijk gewaad had aangegord, uitgetreden en op weg naar het outer. Maar eer hij in het gezicht der menigte was sprong hem iemand van uit de zitplaatsen der Barmeciden te gemoet: en voor dat de Prins in zijnen bespringer Forteman herkend had, was hij door dezen reeds om het lijf gevat en tusschen, twee Moorsche slaven geworpen, die hem met eene prijzenswaardige behendigheid een strik om den hals sloegen en tusschen zich in deden zitten: terwijl de barsche en dreigende uitdrukking van hun gelaat hem genoeg te kennen gaf, dal zij bij de minste beweging, die | |
[pagina 389]
| |
hij maakte, den strik zouden toehalen. Hij zag zich dus gedwongen door den gazen voorhang heen een stil toekijker te blijven van een schouwspel, dat, hoe belangrijk ook, weinig geschikt was om hem bijzonder te vermaken. Ten einde de onverwachte komst des Konings te verklaren, diene men te weten, dat op denzelfden dag, toen Forteman door den Abt naar Rome werd gezonden, de reizigers den Koning ontmoetten, die, op de maar van 's Pausen ongeval met een klein gevolg naar Rome op weg was gegaan. Zijne komst deed de geheele Karavaan terugkeeren: en toen hij van Occo vernam, hoe het aan het Vaticaan geschapen stond, nam hij zijne maatregelen om den toeleg der eedgenooten te doen mislukken. Vermomd reed hij met enkelen der zijnen onder het gevolg der gezanten den Burg binnen, waar hij zich alleen aan Graaf Luitmar deed kennen, en hem zijne nadere bevelen gaf: terwijl hij des morgens met den Paus Forteman (die in de nacht bij hen gekomen was) en eenige getrouwen zich onder de Barmeciden naar de Kerk begaf. Zijne volgers hadden nu ook de mantels, die hen dekten, afgeworpen en schaarden zich een voor een om hem heen: en weldra herkende men de gelaatstrekken van Graaf Diederik, den verwinnaar der Saxers, van den onverschrokken Meginfrid, van Reinoud van Montalbaan, van Olivier den Deen, en zooveel andere Paladijnen, meer door de lier des dichters dan door de pen des geschiedschrijvers beroemd; maar van wie men met waarheid zeggen mocht, dat elk een leger gold: en wier | |
[pagina 390]
| |
aanblik alleen genoeg was, om een muitziek volk in toom te houden. - ‘Romeinen!’ riep Karel, een perkament uit de handen van zijn geheimschrijver Eginhard aannemende: ‘men heeft den vroomen Vader Leo, die aan mijne zijde staat, van wandaden beschuldigd? Wie der aanwezigen durft de aanklacht staande houden, in dit blad vervat?’ - Hij zag rond. Paschalis sidderde, toen het oog des Konings op hem rustte. De Bisschoppen zwegen; - maar Occo en de Friezen galmden luid: ‘Leve Leo! - Leve de Paus!’ - en de kreet: ‘Leve Leo! Weg met zijne aanklagers!’ werd weldra algemeen. Toen deed ook de H. Vader eene schrede voorwaarts: ‘Ik dank u, mijne kinderen!’ zeide hij met eene langzame, maar toch verstaanbare stem: ‘ik zegen u, en ik vergeef aan mijne haters, gelijk aan mijne moordenaren, het leed dat zij mij gedaan hebben.’ - - ‘Hoort! hoort!’ riep de menigte: ‘de H. Vader spreekt, de H. Vader heeft ons aangezien! mirakel! mirakel!’ - De Paus trad voor het altaar en leide zijne hand op het Evangelie. - ‘Bij de H. Drievuldigheid,’ zeide hij, ‘en bij de Moeder Gods, en bij den H. Petrus, wiens onwaardige opvolger ik ben, zweer ik hier ten aanhooren van u allen, op de gewijde Evangeliën, dat ik onschuldig ben aan de misdaden die mij te laste zijn gelegd.’ - - ‘Leve Leo!’ riep juichend nogmaals het volks: en de gewelven weergalmden dien kreek. | |
[pagina 391]
| |
Toen rezen al de Bisschoppen op en geleidden den Paus naar zijn verhevenen zetel, waar zij allen voor hem nederbogen; terwijl de Bisschop van Sint Laurens, als de oudste der aanwezigen, het woord voerende, hem uit aller naam geluk wenschte en van aller trouw verzekerde. Hij besloot zijne rede met den H. Vader te smeken, de wenschen des Romeinschen volks, hetwelk een machtigen beschermer behoefde en verlangde, te vervullen, en den grooten Koning Karel tot Keizer van het Westersche Rijk plechtig in te wijden. - Naauwlijks was dit verzoek gedaan of een der diakenen lichtte een sluier op, waaronder de Keizerskroon, de Rijksappel en schepter en de overige voor Adalgisus bestemde regalia verborgen lagen. De Paus rees weder van zijn zetel, en Karel knielde op het kussen neder, door twee ouderlingen aangebracht, waarop de plechtigheid een aanvang nam. Elk der geestelijke Heeren was op zijn post: en schoon hij dien ten behoeve van een anderen dan hij gedacht had waarnam, gaf niet een van hen eenig blijk, dat hij zijne taak met tegenzin vervulde: en toen ten lesten de Paus aan Karel den diadeem op het hoofd zette en hem tot Keizer der Romeinen verklaarde, stemden zij tot driewerf toe met het volk in den luiden jubelkeet: ‘leve Carolus Augustus! zege zij den grooten, den, machtigen Keizer!’ En hoe gedroeg zich intussen en de fiere Hertog van Ferrara? Als verplet was hij een wijl voor het aangezicht van zijn zwaar beledigden meester blijven staan; want alles scheen hem een droom toe: hij was | |
[pagina 392]
| |
onbekwaam tot handelen, tot spreken, zelfs tot denken. Met een bezorgden, angstvollen blik had zijne dochter hem gadegeslagen, met naauwelijks hoorbare stappen had zij hare zitplaats verlaten en was naar hem toegetreden. Zij omhelsde hem, nam hem bij de hand en geleidde hem als een kind naar zijn gestoelte terug; waar hij roerloos en zonder te letten op hetgeen om hem heen plaats had, zitten bleef. - ‘Hertog van Ferrara!’ zeide des Keizers Hofmeester Meginfrid, hem na den afloop der plechtigheid op den arm tikkende: ‘de Keizer wacht u op het middagmaal.’ - Prachtig was het feest, dien dag aan het Paleis voor Adalgisus bereid en aan Karel gegeven: en geene nieuwe opschudding kwam het stooren; - want Luitmar had, zoodra de Kerkdienst was aangevangen, den Burg doen sluiten en de pogingen van Trasamundus om dien, volgens des Hertogen last te vermeesteren, daardoor verijdeld: de Hertog van Nepi was met de zijnen op het Vaticaan teruggekeerd: en de aanhangers van Adalgisus, ziende, dat zijne zaak verloren was, waren spoedig tot Karel overgezwenkt aan wien zij, 't luidst van allen, hunne verknochtheid betuigden. Het maal was afgeloopen, zonder dat Karel aan een der eedgenooten eenig verwijt had doen hooren. Toen riep hij Bohemund tot zich in het naaste vertrek. - ‘En dacht gij indedaad,’ zeide hij tot den Hertog, die somber en zwijgend voor hem stond, ‘dat die verwijfde knaap mij zoude kunnen vervan- | |
[pagina 393]
| |
aant.gen? - dat de staf, die zoo zwaar in mijne handen weegt, zijn gewicht zoude verloren hebben in zijne handen, of liever in de uwe? - want ik vermoed, dat gij meer op uwe regeerkunst rekendet dan op de zijne. - Wie is hij? en wat heeft hij verricht, dat hem de kroon zoude waardig maken? - welke groote hoedanigheden cieren hem? welke overwinningen heeft hij behaald? welke volkeren aan zich onderworpen? maar ik weet het: eene hoedanigheid bezat hij: en deze miste ik: hij kon uwe dochter tot gade nemen: - en dat kan ik niet: ofschoon zij het wel aan mij verdiend had.’ - - ‘Vorst!’ zeide Bohemund, ‘neem mijn hoofd. Ik heb de straf verdiend en zal mij die getroosten. Misschien’ voegde hij er met fierheid bij, ‘dat ik anders zoude beoordeeld zijn geweest, indien het lot mij begunstigd had.’ - - ‘Uw hoofd!’ herhaalde Karel: ‘en wat zoude ik daarmede uitrichten? gij hadt het reeds verloren, toen gij deze dolzinnige onderneming hebt aangevangen. - Neen Bohemund! de Koningskroon heeft mij reeds bloeds genoeg doen plengen: de Keizersdiadeem moet vlekkeloos blijven. - Gij zult uwe bediening nederleggen en u naar Aken begeven, waar de lucht hoop ik heilzaam tot uwe herstelling werken zal; want gij zijt niet wel Bohemund! maar eene maand rust zal u uw gezond verstand teruggeven. Het doet mij leed, dat de echt, dien gij u voorgesteld had te vieren, thands geene plaats kan hebben; want Adalgisus vertrekt met Paschalis en Campulus naar een klooster in Gallië en zal daar, naar | |
[pagina 394]
| |
aant.
- ‘Uwe genade bedoelt den Fries Forteman?’ zeide Bohemund, somber voor zich ziende: ‘hij zal mij welkom zijn als schoonzoon.’ - - ‘Ik bedoel Forteman, Potestaat van Friesland,’ antwoordde de Keizer.
Lange jaren nadat de hierboven vermelde gebeurtenissen hadden plaats gehad, woonde op eene Stins of sterkte nabij het dorp Scarl in Friesland gelegen, zekere oude krijgsman, die er, na een avontuurlijk leven, zijne dagen in stille rust was komen eindigen. Hij was ongetrouwd en had geene naaste betrekkingen; maar zoowel de edelen en geestelijken uit den omtrek als de dorpelingen kwamen menigmalen de lange winteravonden bij vader Occo slijten, zijn goed bier uitdrinken en naar de eindelooze verhalen luisteren van zijne krijgstochten en wederwaardigheden. Dan verhaalde hij hun, hoe hij in zijne jeugd te Rome had school gegaan, hoe hij met den edelen Forteman en zonder andere hulp dan de Friesche Scholieren, de gandsche stad Rome, toen die zich voor een vreemden Keizer verklaarde, weder onder de gehoorzaamheid van Karel den Groote gebracht had, hoe ter belooning Van die heldendaad de Keizer al de Friezen tot vrije mannen verklaard had, alleen van het Rijk afhankelijk, en hun ontelbare | |
[pagina 395]
| |
voorrechten meer geschonken had. Ofschoon deze verhalen gereeden ingang vonden bij allen, die smaak in het bier van Occo vonden, waren er echter (gelijk er overal zijn) in Friesland sommige dwarskoppen, die beweerden dat vader Occo, 't zij door gebrek aan geheugen, 't zij door verkeerde opvatting, 't zij door zucht om alles te vergrooten, de zaken niet in het ware licht voorstelde en dat men niet alles wat hij zeide als Evangelie moest geloven. Maar men keerde dien betweters den nek toe: wat wisten zij er van mee te praten? Yader Occo had het immers zelf bijgewoond: - en het was slechts nijd die de anders denkenden aanspoorde om hem te logenstraffen. - Ja zelfs ten einde zijne mededeelingen voor het nageslacht niet te loor zouden gaan, gaven eenige geestelijken uit het naastbijgelegene klooster zich de moeite van al de wetenswaardige zaken, door hem verhaald, te boek te stellen: - en alzoo ontstond de befaamde Kronijk van Occo van Scarl, later door Cornelius Andreas, ofschoon helaas! slechts zeer verkort, in het licht gegeven. |
|