Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVI.Met hunne ontwaking keerde echter bij Berthout en Gisela het duidelijke besef terug van hun verlaten toestand. Hetgeen zij bij eene vroegere gelegenheid uit het onderhoud van Trutha en Wolfert omtrent Gozoos bedoelingen hadden verstaan en onthouden, het weinige, dat de Witte Vrouw van hem gezegd had, zijne hardheid jegens de oude voedster, en de maatregelen van dwang, jegens hen gebezigd, hadden hunne kinderlijke gemoederen met angst en ver- | |
[pagina 160]
| |
slagenheid vervuld: en zij twijfelden er niet aan, of hij koesterde booze oogmerken te hunnen opzichte. En was het niet reeds erg genoeg, voor kinderen van hunnen leeftijd, de vrijheid en het gezelschap van eene trouwe verzorgster te moeten missen, om in een oud en somber verblijf, waar zelfs het licht ter naauwernood door onbereikbare getraliede gaten inviel, van alle spelen en genoegens verstoken te blijven? Niets verlevendigde de stilte van hunnen kerker, en de uren liepen traag en treurig voort, zonder dat de kinderen in hun moedeloosheid, de legerstede dorsten verlaten, waar zij in elkanders armen bleven zitten. Tegen den middag bracht een dienaar van Gozo hun eenig voedsel, en vertrok weder zonder verder een woord met nen te wisselen. Gisela, half ziek van angst en van de vermoeienissen des vorigen dags, kon bijna niet eten: en Berthout, zich de waarschuwingen van Trutha herinnerende om niets te gebruiken, hetwelk zij niet bereid had, verduurde standvastig zijn honger. Iets later verscheen de arts, vergezelschapt met twee Adelingen, die even als hij door Gozo gezonden waren om naar de gezondheid der beide weezen te vernemen; want de booswicht wilde, ter afwending van alle vermoedens, de overtuiging algemeen doen geboren worden, dat de kinderen aan eene kwijnende ziekte leden. Daar beide nu reeds half de koorts hadden van angst, behoefde Vyking bij dit bezoek niet veel welsprekenheid noch bewijsgronden om aan de Adelingen die overtuiging te geven. Hij toonde zich echter min of meer ontevreden, dat de | |
[pagina 161]
| |
kinderen niets gegeten hadden, beloofde zijn bezoek den volgenden dag te zullen hernieuwen, en verliet hen met hun te zeggen, dat zij een geschikter verblijf zouden bekomen zoodra de redenen van staat ophielden, die hunne naauwe bewaking noodzakelijk maakten. De dag liep even treurig ten einde als die begonnen was, en de eenige vertroosting der kinderen was om te spreken over de Witte Vrouw en de schoone zaken, die zij hun verhaald had. Eindelijk viel de avond en zij besloten den tijd zoo veel mogelijk door den slaap te korten. De kleine Gisela was gelukkig weldra ingesluimerd; maar Berthout kon deze reis den slaap niet vatten. Zijne verbeelding schilderde hem gedurig nieuwe gevaren: telkens waande hij gerucht te hooren en stelde zich dan sluik moordenaars voor, door Gozo afgezonden om hem en Gisela van het leven te berooven. Eindelijk werd zijn angst onverduurbaar; want zij werd door eene bepaalde oorzaak gewettigd: hij hoorde duidelijk voetstappen, die achter den muur van uit de diepte schenen op te rijzen en meer en meer nader bij kwamen: dit gerucht hield op en werd vervangen door het krassend geluid van grendels of schroeven, welke losgemaakt werden: eene deur draaide op hare scharnieren rond: de koude nachtlucht woei binnen: geen twijfel meer: het waren de zendelingen van den Hertog, die hun vloekbedrijf ten uitvoer kwamen brengen. Trillend wierp hij zich voor Gisela, als wilde hij zijn lichaam haar tot schild doen strekken, en hield de oogen stijf gevestigd op de opening in den muur. Een lichtstraal | |
[pagina 162]
| |
drong plotselings naar binnen: eene der pilaren was omgedraaid en eene witte gedaante trad te voorschijn. Maar de angst van Berthout werd in blijdschap veranderd, toen hij in deze geen gehuurden moordenaar, maar de Witte Vrouw van den graf heuvel herkende, en toen een tweede persoon, die met een lamp haar volgde, hem de welkome gelaatstrekken van Wolfert aanschouwen liet. - ‘Gij hier!’ riep Berthout, verheugd opspringende: en hij haastte zich, zijn zusje te wekken. - ‘Ja kinderen!’ zeide Wolfert, zich de handen wrijvende: ‘gij dacht, dat Wolfert u niet meer helpen kon; maar gij ziet, dat hij trouw blijft aan zijne belofte om voor u te waken. Toen ik vernomen had, dat gij in dezen toren waart opgesloten - want ik heb nog vrienden aan den Wiltenburg, die mij bericht geven, hoe het met u staat, - toen verheugde ik mij; ik dacht bij mij zelven: Gozo bedriegt zich, zoo hij waant, u buiten toegang te plaatsen en hij kon geen beter middel uitdenken om u een ongemerkt bezoek te verschaffen en des noods geheel in vrijheid te stellen. Deze toren, die de oudste van den geheelen burg is, bestond, naar mij verhaald is, reeds ten tijde der Romeinen, en strekte tot verdediging der overvaart: en, gelijk die knapen gewoon waren, hadden zij daar een onderaardschen gang in gemaakt, die met het open veld gemeenschap had en hen in staat stelde om de sterkte ongemerkt te bezetten of te verlaten. Bij den bouw van den Wiltenburg is dit geheim ontdekt geworden; doch alleen bewaard gebleven onder de naza- | |
[pagina 163]
| |
ten van Wichman en hen aan wie zij het mededeelden. Wat mij betrof, ik kende het niet; maar de oude Trutha wist het en heeft er mij van onderricht: - en nu zijn wij langs dezen weg u komen bezoeken en ik heb wat voor u medegebracht, dat u, hoop ik, goed zal smaken.’ - Dit zeggende, opende hij een korf, die hij onder den arm droeg, en zette eenige spijs op tafel neer. - ‘O! welk een geluk!’ riep Berthout, opspringende en van vreugd in de handen klappende: ‘ik had zulk een honger en ik dorst de spijzen niet gebruiken, die Gozo ons gezonden had.’ - En beide verkwikten zich met de goede gaven die Wolfert hun had medegebracht; terwijl de Witte Vrouw, zich tusschen hen nederzettende, hen met welgevallen en teederheid aanzag. - ‘Gij zijt wel goed, dat gij aan ons gedacht hebt,’ zeide Berthout, haar bij herhaling de hand kussende: ‘wij hebben ook vaak aan u gedacht, niet waar Gisela?’ - - ‘Ja!’ zeide deze: ‘maar ik heb wel altijd gehoopt, dat gij tot ons komen zoudt: gij zijt immers de beschermster van ons geslacht.’ - - ‘En wij hebben tot u gebeden, en gij hebt ons verhoord,’ hernam Berthout. - ‘Gij had niet tot mij moeten bidden, mijn engel!’ zeide de onbekende: ‘maar tot Hem, die ons aller lot in zijne hand houdt, en alleen machtig is, mijne pogingen voor uw welzijn te bekroonen of te verijdelen.’ - | |
[pagina 164]
| |
- ‘En waar is Trutha?’ vroegen op eens de beide kinderen: ‘kon zij ook niet langs denzelfden weg tot ons komen?’ - - ‘De goede Trutha zal niet tot u komen; maar zij waakt en werkt voor uwe redding,’ zeide de onbekende: ‘wacht geduldig af, welke de uitslag van hare poging zal zijn. - En nu kinderen, tracht te slapen: de rust is noodig op uwen leeftijd. Wolfert en ik zullen voor u waken.’ Dit gezegd hebbende kuste zij de kleinen en deed hen aan hare zijde nederknielen. Toen richtte zij zich in het gebed aan den Allerhoogste, en de kinderen volgden hare woorden, schoon zij de strekking daarvan slechts ten deele verstonden. Maar het kinderhart bezit het gevoel van een innig vertrouwen, en het was hun, toen de onbekende geëindigd had, als of eene te voren nooit ondervonden kalmte hunne zielen had ingenomen. Zij leiden het hoofd ter rust, en de slaap bezocht weldra hunne sponde. Wolfert, op eene verborgene plaats de lamp gezet hebbende, opdat de weerschijn van het licht niet van buiten zoude gezien worden, ging als een bandhond dwars voor de deur liggen, en de Witte Vrouw bracht de nacht met gebeden en stille overpeinzingen door. Toen de dag was aangebroken wekte zij de kinderen. Wolfert vertrok langs den geheimen weg, de spijzen uit Gozoos keuken met zich nemende en onder belofte van tegen den avond terug te zullen komen. In den loop van den dag kwamen de arts en de dienaar van Gozo, die de spijzen bracht, hun bezoek bij de kinderen herhalen; maar de onbekende, | |
[pagina 165]
| |
aant.
Zoo verliepen er eenige dagen. Schoon beroofd van die vrijheid, welke bovenal door kinderen zoo hoog wordt geschat, ondervonden Berthout en Gisela echter minder verveeling dan men wanen zoude: ja, er waren oogenblikken, waarin de tijd als met vleugelsnelheid voorbij ging. Want met oordeel en welsprekenheid wist de onbekende hun kinderlijke aandacht te boeien aan de schoone en belangrijke zaken, die zij hun van het Godsrijk verhaalde. Het zaad des Christendoms, in hunne harten gestrooid, was in geen onvruchtbaren akker gevallen; maar wies welig op, om honderdvoudige vruchten voort te brengen. Eens had de Witte Vrouw tot hen gesproken over de booze geesten, die krijg voeren tegen God, en de kinderen tegen hunne verleiding gewaarschuwd; want de godgeleerden van die dagen, verre van het bestaan der heidensche Godheden of Geesten te loochenen, beschouwden dezen als dienaars van den algemeenen vijand des menschdoms, door hem met macht bekleed om de stervelingen van de ware eerdienst af te trekken. Terwijl zij over dit onderwerp uitweidde, zag Berthout haar aan, als of hij door een plotselings opgekomen denkbeeld getroffen was. - ‘Maar mijne waardste!’ zeide hij: ‘zijn alle geesten dan boos en aan God ongehoorzaam?’ - | |
[pagina 166]
| |
- ‘Allen zonder uitzondering,’ was het antwoord: ‘want allen zijn dienaren des boozen vijands, en deze is een logenaar en bedrieger van den beginne af.’ - - ‘Maar gij zijt toch niet boos, noch weerbarstig aan Gods wil; - en gij zijt toch eene Witte Vrouw!’ - Een lichte blos verfde op het hooren dezer woorden het bleek gelaat der onbekende. De eenvoudige vraag van den knaap doorvlijmde haar hart gelijk een bitter zelfsverwijt; want zij gevoelde, dat zij, hoewel geen stellig bedrog hebbende gepleegd, de kinderen echter misleid had, door hen in den waan te laten, dat zij in haar een bovenmenschelijk wezen zagen. Wel is waar, zij had uit een goed oogmerk gehandeld; want zij had gemeend, dat de waarheden, die zij verkondigen moest, meerderen indruk zouden maken, wanneer die door de geheimzinnige beschermster van Wichmans Huis werden medegedeeld, dan wanneer de mond eener gewone sterveling die vermeldde. Maar in dit oogenblik zag zij in, dat geen doel, hoe heilig ook, het gebruik van ongeoorloofde middelen kan wettigen en dat het bedrog, hoe gering ook, altijd tegen zijn bewerker terugkeert. - ‘Kinderen!’ zeide zij, na eene wijl gezwegen te hebben, ‘ik heb gezondigd; want ik had u vroeger den waan moeten ontnemen, welken ik bij u bespeurd heb. Ik ben geene witte vrouw; maar een sterfelijk mensch gelijk gij. Ik ben niet die Wanda, de beschermster van uw geslacht, die gij dacht in mij te zien; maar toch ben ik door de naauwste banden aan u verknocht, en ter uwer bescherming door | |
[pagina 167]
| |
den Algoede gezonden. Omhelst en vergeeft mij, opdat onze Hemelsche Vader mij ook vergeven moge: ik ben de zuster van uwen vader, uwe moei Richilde.’ - - ‘Onze moei Richilde!’ herhaalde Gisela verheugd. - ‘Gij zijt dan niet door de Hunnen omgebracht,’ zeide Berthout. - ‘Hoort, lieve kinderen!’ zeide Richilde; ‘en aanbidt met mij den goeden God, die mij gespaard heeft. - Gij hebt ongetwijfeld wel gehoord, hoe ik nog jong zijnde aan Hermenrik, Koning der Ripuariërs, gehuwd werd. Daar leerde mij een vroome Bisschop het Christendom kennen, dat ik met hart en mond beleed. Na den dood mijns gemaals besloot ik der waereld vaarwel te zeggen en mij geheel aan mijn Verlosser toe te wijden. Ik dacht mijn leven in stille afzondering te zullen eindigen; maar de hoogste wijsheid had het anders beschikt en mij tot nieuwe plichten bestemd. Ongeveer eene maand geleden drong de maar, dat de Hunnen in aantocht waren, tot in de stille muren van het Andernachsche klooster door. Wij smeekten, dag en nacht voor het altaar geknield, dat God die plaag van ons af mocht wenden; of, zoo Hij voor een wijl den zegepraal der boozen gedoogde, dat ons dan gelatenheid en kracht mocht geschonken worden om de martelaarskroon te verwerven. In dien tijd van bange onzekerheid werd de boodschap mij aangebracht, hoe uw vader overleden was en gij als weezen overbleeft. Die tijding trof mij diep; doch wat was nog deze ramp, bij de | |
[pagina 168]
| |
gevaren, die Gods heiligdom bedreigden. Op eenmaal klonk de schrikkelijke kreet door de stad: ‘de Hunnen zijn den Rhijn overgetrokken!’ en schier onmiddelijk daarna hoorden wij het krijgsrumoer tegen de rotsen hergalmen en zagen wij de weerkaatsing der vlam van den door hen gestichten brand. - Daar dreunden de mokerslagen op de kloosterpoort: en de vijanden stormden binnen; - maar ik wil uwe kinderlijke harten niet bedroeven met een verhaal der aldaar gepleegde gruweldaden. Al mijne zusters smaakten den marteldood, en genieten thands bij God de ongestoorde rust der Heiligen. Ik alleen werd door een wonder gered en bleef ongedeerd tusschen de lijken liggen. Toen, in die uren van benaauwdheid, werd mij de wil des Heeren kenbaar, dat ik niet sterven moest, maar dat een nieuwe plicht mij werd opgelegd en in de waereld terugriep, die ik verlaten had. Ja, dacht ik, ik moet naar Neder-Saxen gaan en het rijk Gods aan de kinderen mijns broeders verkondigen. Ik rees op in het holste van de nacht en geraakte onopgemerkt en onverhinderd buiten het klooster. Niet verre beneden Andernach vond ik eene verlatene visschersboot: ik daalde den Rhijn af, voer onbekend mijn vroeger gebied voorbij en kwam in deze gewesten aan. Nu hoorde ik, hoe Gozo aan het hoofd der zaken stond, en eenige uitdrukkingen, hier en daar opgevangen, deden mij vermoeden, dat men hem verdacht hield van zich de opperheerschappij te willen toeeigenen. Ik besloot dien ten gevolge, omzichtig te werk te gaan, en mij vooreerst niet in het openbaar te toonen. Ik zocht | |
[pagina 169]
| |
Wolfert op, wiens trouw jegens ons huis mij van ouds bekend is: en hetgeen hij mij mededeelde versterkte mijn besluit om in zijne stulp te vertoeven, en eene poging aan te wenden om u in 't geheim te zien. De Almacht gaf mij het denkbeeld in, mij op den avond na mijne komst naar de grafplaats mijns geslachts te begeven en daar voor de zielen der afgestorvenen te bidden. Gij vondt mij daar: - het overige is u bekend. Gij ziet thands, door welke middelen Hij, wiens wegen onze wegen niet zijn, zich bedient om de zijnen tot zich te brengen.’ - Naauwlijks had zij uitgesproken, toen eenig gerucht aan de buitendeur de aannadering van bezoekers verkondigde: en slechts even had Richilde den tijd gehad, om zich in haar schuilhoek te verbergen, toen Gozo zelf, van Vyking en meerdere trawanten vergezeld, de kamer binnen trad. Hij beschouwde de beide kinderen, en toen hij zag dat zij, hoewel eenigzins ontsteld over zijne verschijning, toch gezond en frisch voor hem stonden, wierp hij een toornigen blik op den arts, die de schouderen ophaalde; - want hij begreep zelf niet, dat zijne giftige kruiden nog geen nadeel aan hun gestel hadden gedaan. De Hertog zette echter zijn gelaat in een vriendelijker plooi, en Gisela en Berthout bij de hand nemende, vroeg hij hun op een toon van belangstelling, of zij zich wel bevonden. De kinderen knikten toestemmend. - ‘De tijd zal u hier ongetwijfeld lang vallen.’ - - ‘O neen!’ zeide Gisela, kleurende. - ‘Niet! Ik dacht dat gij genoeg zoudt hebben | |
[pagina 170]
| |
van dit verblijf, hetwelk inderdaad weinig aanlokkelijks aanbiedt, en dat gij wel verlangen zoudt uwe vorige kamer weder te betrekken en van tijd tot tijd vergunning te ontfangen om onder behoorlijk opzicht buiten te spelen: - indien namelijk de arts zulks niet verbiedt.’ - - ‘Voor het oogenblik blijven wij liever hier,’ zeide Berthout. - ‘Gij weet niet wat gij zegt,’ zeide Gozo: ‘hoor! morgen zult gij beide dit eenzame verblijf verlaten en met mij en al het volk op den Thunderberg gaan om te offeren.’ - - ‘Dat doen wij niet,’ zeide Berthout, op een vasten toon: ‘wij offeren aan geen valsche goden.’ - - ‘Wat beuzelt de knaap?’ vroeg Gozo verwonderd: ‘wie heeft hem dit geleerd? is er iemand hier bij hem geweest? Wee over de onwaardige wachters, die hier vreemden hebben doorgelaten!’ - Al de aanwezigen zagen elkanderen met verbaasdheid aan. - ‘Hertog!’ zeide eindelijk een hunner: ‘wie zoude bij de kinderen kunnen hebben doordringen? De toegang wordt naauw bewaakt: en al waren de wachters ontrouw geweest, de sleutels berusten onder u zelven.’ - - ‘Het is zoo?’ zeide Gozo, peinzend: ‘wie heeft u dan die zonderlinge woorden in den mond gelegd, knaap? Is het de oude Trutha? Of een der dienaren uws vaders, die....’ - Berthout schudde het hoofd: ‘wie dan? Spreek op, gij moet ons niet misleiden.’ - | |
[pagina 171]
| |
Berthout zweeg en zag voor zich: hij wilde het geheim van Richilde niet verraden; doch Gisela, zich alleen herinnerende wat hare moei gezegd had, dat men de waarheid niet verbloemen moet, en nog niet genoeg kunnende onderscheiden, om te beseffen, dat de waarheid somtijds mag verzwegen worden, trad vooruit, en zeide: - ‘Onze moei Richilde heeft ons den waren God doen kennen, en uwe valsche goden verachten.’ - - ‘Hare moei Richilde!’ herhaalde Gozo, verbaasd: ‘Richilde, die te Andernach door de Hunnen werd omgebracht! Die kinderen hebben een droomgezicht gehad - of zij zijn ijlhoofdig.’ - - ‘Bij de slangen der hel!’ zeide Vyking in zich zelven: ‘zouden mijne artsenijen de uitwerking hebben gehad, van hen krankzinnig te maken? Ik moet dat onderzoeken.’ - - ‘Ik ben zelf een dwaas,’ hernam de Hertog, ‘van mij aan dat ijdel kindergesnap te stooren. Kort en goed! Morgen gaat gij met mij naar den Thunderberg. Men zal u kleederen bezorgen, overeenkomstig uwen rang, en gij zult offeren aan mijne zijde. - Gij hebt mij verstaan. - En wanneer Gozo beveelt, wil hij gehoorzaamd wezen.’ - Berthout wilde antwoorden, en wellicht zoude Gozo door verdere ondervragingen het geheele geheim hebben uitgelokt; maar gelukkig draaide hij den kinderen den rug toe en verwijderde zich, zonder iets meer te willen hooren. |
|