Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
VII.- ‘Ik heb voor u gebeden, mijne geliefden!’ zeide Richilde, toen zij, uit haren schuilhoek getreden, de kinderen aan het hart drukte. - ‘Wees niet bekommerd, lieve moei!’ zeide Berthout: ‘ik zal niet offeren. Zoo Gozo mij dwingt, kan ik hem niet beletten, mij naar den berg te sleuren; maar ik beloof u, ik zal niet offeren. Veel liever werp ik hem schaal en mes in 't aangezicht en volg die heilige martelaars na, van wie gij mij verhaald hebt.’ - - ‘Arm kind! Gij een martelaar!’ zeide Richilde, hem met een blik van droefgeestige bewondering aanziende: ‘gij zoudt het waardig zijn! En toch doet het denkbeeld mij huiveren. Gods wil geschiedde. En zoo gij gaan moet zal ik u vergezellen. Maar wij zullen ons met Wolfert beraden, misschien vindt hij een middel ter uwer redding uit.’ - - ‘Ik weet,’ zeide Wolfert, toen hij des avonds gekomen was, ‘waartoe die offerplechtigheid moet dienen. Men heeft Gozo reeds in den raad der Adelingen verweten, dat hij de kinderen opsluit en aan ieders oogen onttrekt. Hij wil hen derwaarts voeren, om hen aan de menigte te vertoonen. In allen gevalle, zoo zij gezond zijn, is het zijne schuld niet. De spijzen, die hij hun heeft doen toedienen, waren vergiftigd. Mijn oude Vlug, het arme dier, aan wien ik de brokken had voorgeworpen, lag heden morgen dood in zijn hok. En wie weet, of de booswicht, nu zijne vergiften falen, tot geen andere middelen | |
[pagina 173]
| |
de toevlucht zal nemen. Zoo ik hier een raad mag geven, moeten de kinderen onverwijld deze plaats verlaten.’ - - ‘Gij hebt recht, Wolfert!’ zeide Richilde: ‘alle zwarigheden, welke ontstaan kunnen wanneer hunne verdwijning ontdekt wordt, moeten wijken voor de gedachte, dat een langer verblijf alhier hun doodelijk zijn kan. Ja! wij moeten van hier, en wel terstond. Uwe hut zal ons voor deze nacht eene veilige schuilplaats bieden.’ - ‘Ja! deze nacht; maar niet langer,’ zeide Wolfert: ‘het vermoeden des overweldigers zal ook op mij rusten en mijne hut zal eene der eerste zijn, Welke morgen doorzocht wordt.’ - - ‘Morgen,’ zeide Richilde, ‘zal ik zelve ter volksvergadering op den Thunderberg verschijnen; maar het zal zijn om den dwingeland voor de Adelingen aan te klagen. - De Almachtige zal kracht aan mijne taal verleenen: en het volk, dat Gerward bemind heeft, zal Gerwards kinderen zijne liefde en bescherming niet weigeren.’ - Weinige oogenblikken daarna waren alle vier den geheimen trap afgedaald en de bedekte gaanderij ten einde geslopen. In het bosch gekomen, waar de maan, schoon reeds aan 't afnemen, echter nog schijnsel genoeg gaf om hun pad te verlichten, verhaastten zij hunne schreden om de hut van Wolfert te bereiken. De brave dienstman, altijd bedachtzaam, had een graauwen mantel medegenomen, om Richilde te bedekken, wier witte kloostergewaden anders wellicht de aandacht hadden kunnen opwekken. | |
[pagina 174]
| |
Het pad, dat zij volgen moesten, liep over de kleine vlakte, waar zich de grafheuvel bevond. Naauwlijks waren zij deze op een korten afstand genaderd, toen zij het gebriesch van paarden meenden te hooren. Verschrikt stonden zij stil en Wolfert sloop behoedzaam vooruit om te ontdekken, wat er gaande was. - ‘Ik vat er niets van,’ fluisterde hij, terug komende: ‘het plein is bedekt met krijgslieden, die rustig liggen te slapen, op eenige schildwachten na; terwijl hunne paarden tusschen hen heen loopen grazen.’ - - ‘Krijgslieden!’ herhaalde Richilde: ‘en van waar kunnen die gekomen zijn?’ - - ‘Het is mij onverklaarbaar. Bij den eersten aanblik was ik recht verheugd en dacht, dat het Friezen waren, en ik wilde hun de welkomstgroet reeds toeroepen, maar toen ik hunne paarden zag, veranderde ik van meening; want de velden van Ameland hebben nooit zulke schrale, onaanzienlijke dieren voortgebracht als die ik daar aanschouwde. - En dan de ruiters! zij zijn niet hooger dan mijn jachtspriet: en de gelaatstrekken van een hunner, die ten volle door de maan beschenen werd, hadden meer overeenkomst met een aap dan met een mensch gelijk wij. Wie weet, of het geene kaboutermannetjens zijn, die uit hunne schuilplaatsen opgekomen zijn en zich in die gedaante vertoonen.’ - - ‘Ik wil hen zien,’ zeide Richilde: ‘in onzen toestand is elke omstandigheid van gewicht. Zoo het menschen zijn, kunnen zij ons wellicht van dienst | |
[pagina 175]
| |
wezen en zijn het boosaartige geesten, ik vrees hen niet.’ - Met deze woorden ging zij, in weerwil van Wolferts vermaningen, vooruit; maar kwam weldra terug, vervuld van ontsteltenis en bijna niet in staat om geluid te geven. - ‘Neem een omweg!’ zeide zij: ‘breng ons naar uwe woning: - en God verlosse ons van dergelijke ontmoetingen.’ - - ‘Ik had het u wel gezegd,’ zeide Wolfert, de schouders ophalende: en, een ander pad nemende, voerde hij zijne tochtgenooten, na verloop van een goed uur, zijne stulp binnen. - ‘Wolfert!’ zeide Richilde, zoo dra zij de kinderen op het voor hen bestemde leger rusten zag: ‘zoo het geen spel mijner verbeelding is, dan zijn het de Hunnen, die gij en ik bij den grafheuvel gezien hebben.’ - - ‘De Hunnen! En hoe zouden die onopgemerkt zoo verre gekomen zijn, daar Alberik, en zoo vele dapperen met hem, de grenzen bewaken?’ - - ‘Wie kent de geheimen hunner snelle tochten? - Maar gij hebt gelijk. - Het zijn aardgeesten geweest! en de ruiters zoo wel als de paarden waren begoochelingen van den booze! Heere! verlos ons van hem!’ - De morgen was gekomen, en Richilde maakte zich op, om met de kinderen en Wolfert naar de volksvergadering op den Thunderberg te gaan. De aldus genoemde hoogte was, ongeveer een paar uren van daar, midden in de opene heide gelegen. - Maar, | |
[pagina 176]
| |
naauwlijks had Wolfert Richilde en de kinderen buiten het bosch gebracht, of een schouwspel trof hunne oogen, dat het hart der kloosterzuster van schrik deed ijzen. Een ruiterentroep rende hen dwars voorbij over de vlakte, en haar oog kon zich niet bedriegen: het was de krijgsmacht der Hunnen! - Maar hoe waren zij, zonder slag of stoot, zoo op eenmaal in het hart van Neder-Saxen doorgedrongen? Men herinnert zich misschien, hoe de krijgshaftige Alberik, na zich door de op Gozo uitgebrachte verkiezing van de voogdijschap te hebben zien versteken, naar Dorestat was teruggekeerd. Zijne trotsche ziel ademde wraak over het vermeende onrecht, dat hem was aangedaan: en hij zwoer die wraak niet uit te stellen. In zijne blinde woede, en zonder zich te bekommeren over het lot van zijn vaderland, mits hij slechts voldoening voor zijn haat bekwam, zond hij een zijner vertrouwelingen naar Andernach, met last om Etzel te spreken en hem de aanzienlijkste voordeelen, ja het bezit der Rhijnmonden af te staan, zoo hij hem de kroon van Neder-Saxen hielp veroveren. Etzel, ofschoon voornemens zijnde zijne wapenen tegen Gallië te wenden, zag niettemin het belang in, om van den gedanen voorslag gebruik te maken, waardoor hij zich meester zoude zien van de voordeeligste punten ten noorden van Gallië, en zich een bondgenoot in Alberik verwerven, wiens lot later van zijn wil af zoude hangen. Hij zond den afgevaardigde van Alberik met een gunstig antwoord terug en deed onmiddelijk daarna een gedeelte van de ruiters zijner achterhoede, welke over Keulen ge- | |
[pagina 177]
| |
legerd was, langs den rechter Rhijnoever naar Neder-Saxen trekken. Alberik, van hunne aankomst verwittigd, liet de oostelijke grensplaatsen door zijne benden ruimen, en de Hunnen waren de nacht te voren, met den spoed die hun eigen was, de Veluwe ingereden, zonder dat iemand bijna hunne aankomst bespeurd had. Wat diegenen onder hen betreft, die door Richilde nabij den grafheuvel waren gezien geworden, zij waren reeds een dag vroeger in 't geheim en langs kleine troepen in 't land gekomen, en door Alberik zelf derwaarts gevoerd om den Wiltenburg te omcingelen, zoodra Gozo ter bijwoning der vergadering zoude zijn uitgetrokken. De onbegrijpelijke verdwijning der kinderen uit hunne gevangenis had Gozoos ziel met spijt vervuld, en wel had hij zijne bevelen gegeven om hen overal op te zoeken; maar deze gebeurtenis verhinderde hem echter niet zich terstond op weg te begeven, ten einde de offerplechtigheid bij te wonen. Naauwelijks echter was hij op den Thunderberg gekomen, toen de nadering der Hunnen aldaar geboodschapt werd en schrik en verwarring onder den verzamelden hoop verspreidde. Eer men tijd had gevonden om een besluit te nemen, waren de aanvallers reeds daar, en hunne gepunte speeren met het bloed der weerlooze menigte geverfd. Wel schaarden zich de Adelingen om hunnen Hertog: wel verkochten zij manmoedig hun leven; maar de overmacht was te groot en slechts enkelen ontkwamen aan de woede van Etzels onbarmhartige ruiteren. - ‘Het is uit met Gozo,’ zeide Wolfert, toen | |
[pagina 178]
| |
hij 's avonds in zijne hut keerde, waar Richilde met Gerwards kinderen hunne schuilplaats weder genomen hadden: ‘Alberik en de Hunnen regeeren. Wij hebben het wilde zwijn in de plaats van den wolf gekregen en ik weet niet of wij bij de ruiling gewonnen hebben. Maar wat nu gedaan? Ik twijfel, of Alberik veel genegenheid zal toonen om de kroon, die hij overweldigd heeft, voor de kinderen zijns Konings te bewaren, en gewis verheugt hij zich reeds over hunne verdwijning, die hem een moord bespaart.’ - - ‘Het is tot koning Uffo,’ zeide Richilde, ‘dat wij ons wenden moeten. Zijne ziel is grootmoedig en hij zal den telgen zijner zuster een zorgend vader strekken.’ - Dit besluit eens genomen hebbende, begrepen beide, dat het zaak was niet lang daarmede te verwijlen, daar, in geval Alberik zich even als zijn voorganger van de kinderen van Geward wilde ontdoen, de hut in het bosch hun niet lang meer eene veilige schuilplaats zoude aanbieden. Zij begaven zich derhalve op weg: Wolfert droeg beurtelings een der kinderen op den arm; terwijl Richilde, op zijne kodde leunende, hem volgde. Na een goed uur gegaan te zijn, gevoelden zij echter behoefte om uit te rusten: en eene hut, welke de inwoners, waarschijnlijk uit vrees voor de Hunnen, verlaten hadden, bood hiertoe de geschikte gelegenheid aan. Niet lang echter hadden zij daar vertoefd, toen zich eene gerucht van menschen en paarden hooren deed: en Wolfert, naar buiten tredende, zag een | |
[pagina 179]
| |
tiental Hunnen, die met drift kwamen aangereden. Een der ruiters had den afschuwelijken Vyking achter zich op het paard. - ‘Wij zijn verloren,’ zeide Wolfert, terugtredende en zich voor de opene deur stellende: ‘er is geen middel ter ontkoming meer.’ - - ‘Neen voorwaar! gij zult niet weder ontsnappen!’ zeide Vyking, terwijl hij, even als de overigen afstijgende, den valschen blik naar binnen sloeg. - ‘Knielt met mij neder en draagt uwe ziel aan God op, mijne geliefden!’ zeide Richilde, de kinderen naar zich toetrekkende, terwijl Wolfert zijne kodde verhief om, zoolang hij adem had, zijn post te verdedigen. Etzels woeste krijgers bleven een oogenblik aarzelend den groep beschouwen, en hunne onmeedogende zielen schenen getroffen; maar niet die van Vyking, van den vuigen dienaar van Gozo, die thands na den dood van dezen zijne schandelijke diensten aan Alberik verpand en hem beloofd had, de kinderen van Gerward dood of levend in zijne macht te stellen. - ‘Wat toeft gij?’ vroeg hij, zich tot zijne volgers keerende: ‘de hoofden dier kinderen zullen hun gewicht in goud waardig zijn.’ - De Hunnen traden toe; en de onschuldige vluchtelingen waanden hun laatste stond gekomen, toen op eens een ruiter in vollen draf kwam aansnellen. Hij fluisterde den aanvoerder der bende eenige woorden in 't oor: en zonder een oogenblik toevens sprongen allen weder te paard en reden spoorslags de vlakte | |
[pagina 180]
| |
door, Wolfert in verbazing en Vyking geheel verbluft achterlatende. - ‘Thands is het uwe beurt, genade te smeeken,’ zeide de dienstman, terwijl hij den arts in de borst greep en achterover wierp, ‘maar gij zult het lot ondervinden, dat gij aan die arme kinderen hadt toegedacht.’ - - ‘Spaar hem,’ zeide Richilde: ‘God wil, dat wij ook onzen vijand weldoen en vergiffenis schenken.’ - - ‘Met uw verlof!’ zeide Wolfert, terwijl hij zijn dolk rookend uit de borst van Vyking terughaalde: ‘er is geene leer, die ons gebiedt een adder, die ons bijten wil, te sparen: en die elendeling daar was een slang, een wangedrocht, en geen mensch. - Maar verwijderen wij ons van hier; want die Hunnen, wier spoedig vertrek mij nog een raadsel blijft, mochten terugkeeren, en dan liep het wellicht erger af.’ - - ‘Ik hoor wederom voetstappen,’ zeide Richilde, sidderend: ‘O God! verleen ons krachten om deze beproeving met lijdzaamheid door te staan.’ - - ‘Treedt weder binnen,’ zeide Wolfert: ‘ik zal voor het minst eene poging aanwenden om den toegang te versperren en ons leven zoo duur mogelijk te verkoopen: - maar wat zie ik!’ riep hij uit, een oog op het kronkelpad slaande, langs hetwelk eene vrouw, door eenige gewapenden vergezeld, van achter het kreupelhout te voorschijn trad: ‘deze voor het minst heeft geen kwaad in den zin.’ - En de kinderen, de hut uitsnellende, wierpen zich in de opene armen der oude Trutha. | |
[pagina 181]
| |
- ‘Moeder Freia zij geprezen, dat ik u levend wedervind!’ zeide de goede voedster, hen beurtelings aan het hart drukkende en met kussen overladende: ‘ik breng u goede tijding. Koning Uffo rukt aan om u te verlossen. O! Ik wist wel, dat hij niet ongevoelig zoude zijn voor mijne smeekingen, en niet vergeefs heb ik zulk een lange reis gedaan.’ - Inderdaad, de goede oude was, na door Gozo verdreven te zijn en met Wolfert te hebben geraadpleegd, zonder hare jaren of de moeite der reis te ontzien, alleen naar Friesland getrokken en had Uffo opgezocht. Weinig welsprekendheid was er noodig geweest om hem te overreden, zijne hulp aan de weerlooze kinderen zijner zuster te bieden, te meer, daar hij reeds over het terug zenden van zijn gezant verstoord was en eene gelegenheid om zijn invloed in Neder-Saxen uit te breiden hem welkom was. Hij verzamelde zijne helden en rukte van twee kanten het erf van Gerward in. Diezelfde Saxers, die, kort te voren, hem met kracht zouden weerstaan hebben, ontfingen hem thands met opene armen; want hij kwam hen van het ijzeren juk der Hunnen verlossen. Zijne aankomst was zoo snel en onverwacht als die van Etzels ruiters geweest was: en het was de nadering zijner benden die het opontbod had te weeg gebracht van hen, die het leven der kinderen bedreigden. Trutha, van hare zending teruggekeerd, was willens zich naar de hut van Wolfert te begeven om aldaar eenig naricht van hare lievelingen te bekomen, toen zij hen dus toevallig ontmoette. Den volgenden dag reeds ontfing de zegevierende | |
[pagina 182]
| |
Uffo Richilde met de kinderen op den Wiltenburg. Zijne macht, versterkt door al de Adelingen, die niet in het verraad van Alberik gedeeld hadden, had de Hunnen het veld doen ruimen: en Etzel, bezig met in Gallië den krijg tegen Aëtius te voeren, vond de gelegenheid niet om zich over deze nederlaag der zijnen te komen wreken. - ‘Zoon van Gerward!’ zeide de edelmoedige Fries, toen hij tegen over zijn neef in de groote zaal op den Wiltenburg stond: ‘uwe haters zijn geveld: en de kroon, door uwen vader gedragen, uw wettig erfdeel, wordt u door mij ter hand gesteld. Als uw wettige voogd zal ik u in de regering bijstaan, maar verre van mij zij de gedachte om ooit eene heersch-zuchtige hand naar uwen vorstenstaf uit te strekken.’ - Met luide juich toonen begroeteden de Adelingen deze taal; maar Berthout, de oogen neerslaande, antwoordde met eene zachte, doch vaste en duidelijke stem: - ‘Neen mijn oom! Behou die kroon: het is Gods wil niet, dat ik die aanvaarde.’ - Al de aanwezigen stonden als van verbazing versteend; maar Berthout, even blozende, sloeg zijlings het oog op Richilde, nam hare hand en vervolgde: - ‘Toen ik in de hut aan de heide de uitgetogen zwaarden der Hunnen zag blinken, en nergens redding of uitkomst zag, toen werd het mij bang om het hart; ik bad tot God en deed Hem eene gelofte, dat ik, zoo Hij mij uit dezen nood verlossen wilde, van de waereld zoude afstand doen en mij wijden aan zijne dienst. Naauwelijks had ik deze gelofte ge- | |
[pagina 183]
| |
daan, toen ik een engel des Hemels zag, in een glinsterend harnas uitgedoscht, en op een gevleugeld ros gezeten, die met het vlammend zwaard, dat hij in de hand had, al onze bespringers als kaf deed verstuiven. - Ik weet, dat noch Gisela, noch mijne moei Richilde, noch de trouwe Wolfert deze verschijning aanschouwd hebben; maar alle drie kunnen met mij getuigen, op hoe wonderbaar eene wijze onze verlossing heeft plaats gehad, en voor mij is zij het stellige teeken geweest, dat mijn gebed was verhoord en de gelofte aangenomen. Daarom geen kroon, geene heerschappij meer voor mij. Helaas! reeds te veel bloed is daarvoor vergoten. Gij, mijn oom! zult dit volk in vrede regeeren: en ik zal mijn God bidden dat Hij uw bestier zegene en uwe oogen opene voor het licht der waarheid.’ - Hier zweeg hij: de Adelingen zwegen; want geen hunner was van zijne verwondering nog bekomen: en niet een hunner begreep, hoe een knaap, tot dien tijd toe als hooghartig en eigenzinnig bekend, zoo spoedig de heerschappij had leeren versmaden en zoo vrijmoedig dat besluit durven uiten. Het was, omdat niet een van hen den verbazenden invloed kende, dien eenige dagen van gevangenschap en vervolging kunnen uitoefenen; noch de omkeering, die de kracht der godsdienst in het hart te weeg brengt. Onderscheiden was dan ook de beoordeeling, over den stap van Berthout geveld. Velen beschouwden dien als een werk, door Uffo bestoken: anderen meenden, dat Richilde, uit geestdrijverij, dit sprookje aan den knaap had ingegeven: sommigen, dat de schrik de zinnen van | |
[pagina 184]
| |
aant.
Dienzelfden avond nog werd op den grafheuvel het lijk der oude Trutha gevonden. De trouwe dienares van Wichmans geslacht had den dag niet kunnen overleven, waarop Wichmans laatste nazaat van den staf zijner voorvaderen had afstand gedaan: en op de haar zoo dierbare overblijfselen der helden had zij den adem uitgeblazen. Richilde bouwde zich nabij den Wiltenburg eene bid cel, waar zij de kinderen haars broeders in de leer, die zij omhelsde, bleef onderwijzen en zich langzamerhand eene kleine kudde vormde, die ook na haar dood midden onder het ongeloof getrouw volharden bleef en de kern bewaarde, welke de latere euangelie-predikers tot ruime halmen deden opschieten. Berthout nam, zoodra hij tot jaren van onderscheid kwam, het geestelijk gewaad aan en trok naar een Klooster in Gallië: van Gisela is niets naders bekend. Uffo bleef onverstoord in zijne nieuwe heerschappij, en de naam van Neder-Saxen verdween allenkskens om voor de algemeene benaming van Friesland plaats te maken. |
|