Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
en liedjens van de oude Trutha, welke, gelijk zulks meer het geval is bij de zoodanigen, die van ouder tot ouder in een geslacht zijn dienstbaar geweest, een schat van overleveringen en bijzonderheden kende, betreffende het gezin waarbij zij en hare voorouders hunne dagen gesleten hadden. Zoo verhaalde zij hun van Wichman den Zwarte, dien zij hun deed kennen niet slechts als een dapperen oorlogsman, maar ook als een volleerden toovenaar, die het bosch, waarin hij zich met zijne gezellen verscholen hield, door zijne bezweringen en tooverrijmen voor alle vijanden ontoegankelijk gemaakt had: van den reus Chariëtto, die volgens haar zoo groot was, dat hij de rivier bij Dorestat zonder polsstok oversprong: van Odo, die de Wenden versloeg en zijne heerschappij hier te lande uitbreidde: van Gerolf, die de Romeinen voor altijd verdreef: in 't bijzonder van Wanda, Wichmans gade, die na haar dood nog waakzame zorg bleef dragen voor de leden van haar stamhuis en zich nog vaak in de gedaante eener schoone witte vrouw op de grafplaats der vorsten vertoonde. Maar niet slechts droeg Trutha zorg om de kinderen van Gerward den tijd te korten; zij waakte ook met meer dan moederlijke bezorgdheid voor hun welzijn; zij verliet bij nacht hare plaats voor hunne legerstede niet, en liet niet toe, dat hun eenige spijs en drank werd toegediend welke zij zelve niet had toebereid; zoodat de boze oogmerken van Vyking voor dien tijd verijdeld bleven. Met dat al, de kinderen treurden over het gemis van den hof waarin zij zoo gaarne speelden, en over het | |
[pagina 145]
| |
groene gras en de vruchtboomen en de vrije lucht, die zij verwisseld hadden tegen het donkere vertrek en den killen tocht der dampige gangen: en dagelijks vraagden zij aan de voedster, wanneer het hun toch gëoorloofd zoude wezen, weder als voorheen, vrij en vrank onder den blooten hemel rond te huppelen; terwijl Gisela betuigde, dat zoo zij slechts uit mocht gaan, zij volgaarne al den tijd de appels voor Berthout zoude opwerpen, zonder over vermoeienis te klagen: en Berthout zwoer, dat hij Gisela nooit een oogenblik plagen zoude, maar al de bloemen, die het najaar nog aanbood, tot een kransje voor haar vlechten zoude. Dan vergeefs gaven zij hun verlangen te kennen aan Trutha, die hun, niet zonder menige stille zucht, het verbod van Gozo voorhield en tot geduld en lijdzaamheid aanmaande. Eindelijk echter, - het was op een schoonen achtermiddag, en de zon wierp hare stralen door het hooge vensterraam naar binnen - gebeurde het, in het afwezen van Trutha, die naar beneden gegaan was om het avondeten der kinderen te bereiden, dat Berthout zijn ongeduld niet langer bedwingen kon: ‘hoort gij,’ zeide hij tegen Gisela, ‘hoe de sijsjens in den hof kwinken? Weet gij nog, hoe wij er in het vorige jaar in onze knippen wel twaalf gevangen hebben?’ - - ‘Ja! en hoe wij teenen bogen aan de appelboomen hingen om lijsters te vangen. Arme diertjens! ik zie nog die ééne, die met haar poot in den strik was blijven hangen, hoe pijnlijk die om den stam heenfladderde!’ - | |
[pagina 146]
| |
- ‘En nu zitten wij tusschen vier muren geplakt, als hadden wij een misdrijf gepleegd! en het is gedaan met het boogschieten en het lijsteren, en al onze herfstvermaken. Maar weet gij wat, Gisela! - Trutha zal nog niet dadelijk terugkomen en Gozo is niet op den burg gelijk gij gehoord hebt. Wij zouden wel een oogenblik in den hof kunnen gaan, zonder dat iemand er van wist.’ - - ‘Ik zoude gaarne willen,’ zeide Gisela: ‘maar Trutha zoude ons beknorren: en Gozo zoude boos zijn op Trutha.’ - - ‘Ik zeg u immers, dat Gozo het niet weten zal,’ zeide de eigenzinnige Berthout: ‘en wat Trutha betreft, zij althands zal nooit vergeten, dat ik de wettige Koning ben en mijn wil moet hebben, wanneer alles recht gaat.’ - - ‘En gij zult haar zooveel verdriet aandoen, en haar bloot stellen om door Gozo bestraft te worden? haar, die zoo goed en zoo zorgvol is voor ons?’ - - ‘Wij zullen terugzijn eer zij er iets van bemerkt heeft. Een oogenblikje slechts, lieve Gisela: ik kan het hier niet langer uithouden: het wordt mij zoo benaauwd in dit akelige vertrek.’ - - ‘Nu! een oogenblikje,’ zeide Gisela, den drang van haren broeder gehoor gevende: en beide, op hunne teenen de deur uitgeslopen zijnde, namen, met naauwlijks hoorbare schreden en behoedzaam achter elkanderen voortgaande, den weg naar den hof. Het toeval diende hen; want niemand ontmoette hen of werd hunne verwijdering gewaar. In den hof gekomen, bleven zij een poos naast elkanderen tegen | |
[pagina 147]
| |
den muur staan, zich vergenoegende met de frissche herfstlucht in te ademen en de vogels te aanschouwen, die vrolijk van tak tot tak huppelden of in talrijke koppels op en neder vlogen; - want zij dorsten hunne gewone spelen niet aan te vangen, uit vrees van gehoord te worden. Weldra stelde het vreesachtige meisje aan haren broeder voor, om weder naar binnen te gaan, eer men hunne afwezenheid ontdekte. - ‘Nog niet,’ zeide Berthout op een fluisterenden toon: ‘wij moeten toch een oogenblik rond loopen: wij zijn niet uitgegaan om pal te blijven staan als de twee beelden in de gehoorzaal.’ - ‘Maar gij zijt altijd zoo luidruchtig als gij loopt; men zal u hoeren.’ - - ‘Luister! ik zie van hier dat de draaibrug over het water ligt. Wij zouden even in het boschje hierover kunnen gaan en daar wat op en neder draven: daar kan ons niemand bemerken.’ - - ‘Neen dat niet,’ zeide Gisela: ‘bedenk, buiten den burg te gaan! zoo men het ontdekte.’ - Maar de halstarrige Berthout was reeds langs den muur naar de draaibrug geslopen en wenkte haar van de overzijde toe. Onwillig haren broeder te verlaten, en zelve niet afkeerig van het vermaak, dat eene wandeling in het boschje haar beloofde, volgde Gisela het voorbeeld, haar gegeven: en welhaast draafden beide, in onbedachtzame vrolijkheid, de lanen van het boschje op en neder. Maar helaas! zij dachten niet aan de tranen en het leed, welke hun afwezen aan de oude Trutha zoude kosten. | |
[pagina 148]
| |
Op eens, midden onder hunne spelen, hoorden de kinderen het getrappel van paarden langs den weg, die in hunne nabijheid naar den burg geleidde. Verschrikt en vreezende ontdekt te worden, sloegen zij een zijpad in en liepen een geruimen tijd voor zich uit, eer zij dorsten terugkeeren; maar toen zij, eindelijk bekomen van hun schrik, den naasten weg naar den Wiltenburg poogden weder te vinden, bemerkten zij, na een poos geloopen te hebben, dat zij het spoor bijster waren geworden. Bitter waren hunne angst en verlegenheid, toen zij, welken kant zij ook uitliepen, hoe langs hoe meer de overtuiging bekwamen, dat zij niet wisten waar zij zich bevonden. Alleen Gisela echter gaf zulks te kennen: en met heete tranen verweet zij haren broeder, dat hij haar uit den burg getroond had; en zich zelve, dat zij het verkeerde voorbeeld gevolgd had. Berthout daarentegen, deels om zijn zusje gerust te stellen, deels om zijn ongelijk niet te erkennen, bleef stijf en sterk beweeren, dat hij den weg volkomen goed wist; hoewel de angstige blikken die hij om zich heen wierp, en het zweet dat hem langs de wangen nederstroomde, duidelijk te kennen gaven, hoe zijn hart zich in deze omstandigheden bekneld gevoelde. De avond viel intusschen: en de voorwerpen in het dichte bosch werden hoe langer hoe minder duidelijk: Gisela klaagde over vermoeidheid, en het kostte aan Berthout al zijne welsprekenheid om haar te overreden, met hem voorttegaan, en niet op het gras te gaan zitten rusten. Weldra kwam ook de vrees voor wolven, slan- | |
[pagina 149]
| |
gen en andere gedierten, die zich hunne verbeelding schiep, zich voegen bij de angst die hen reeds bezielde. Het eentoonige gekras van den uil deed zich hooren, en afzichtelijke vledermuizen flodderden hun langs het aangezicht. Nu begon Gisela bitter te kermen. - ‘Ach! waren wij maar op den burg gebleven! - Nu zijn wij verloren! Berthout! ik ben zoo bang.’ - - ‘Laat ons zien, uit het bosch te komen,’ zeide Berthout: ‘aan de andere zijde van dat kreupelhout is een open veld. Daar zullen wij wel iemand ontmoeten of ten minste om ons heen kunnen zien, of er ook eene hut is, waar wij ons kunnen aanmelden.’ Deze raad was goed, en zoude nog beter zijn geweest, ware die vroeger bewerkstelligd geweest; want het bosch, schoon vrij lang, was niet breed; en, op de vlakte komende, zouden de kinderen terstond de hooge torens van den Wiltenburg hebben kunnen zien en hun weg daarop richten. Maar daaraan hadden zij niet gedacht. Zij baanden zich nu een weg door het kreupelhout en de hooge struiken, die hun den doortocht belemmerden; maar toen zij, met half opgereten kleederen en gekrabde aangezichten, schreiende en ter dood vermoeid in het open veld kwamen, herkenden zij een plek, waarvan het bloote aanschouwen hen met schrik vervulde. Recht voor hen, en in het midden der vlakte, verhief zich een kleine heuvel, door de natuur gevormd, maar waaraan menschen-arbeid eene ronde | |
[pagina 150]
| |
gedaante had gegeven: en op dien heuvel stonden ettelijke gedenkteekenen, uit opeengestapelde steenbrokken samengesteld, waarin de bijtel eenige karakters in Runisch schrift gegriffeld had. De meesten dier steenklompen waren half bedekt door het hooge gras, waar de hand des maaiers nimmer de zeis in sloeg: slechts een gedenkstuk was geheel zichtbaar, en de grond daar om heen droeg de blijken van kortelings te zijn omgewoeld. Die heuvel was de begraafplaats der vorsten uit Wichmans huis: en het laatstvermelde grafteeken rees op boven de aarde, welke het lijk van Gerward bedekte. Het is niet te verwonderen, dat het verrassend gezicht van dezen somberen heuvel, waar zij kort te voren hunnen vader op zijn koperen schild en met zijn strijdzwaard naast hem in zijne laatste rustplaats hadden zien dalen, op de reeds zoo ontstelde ziel der beide weezen een treffenden indruk maakte. Maar wat hunne hartjens nog heviger van angst deed kloppen en hunne wangen verbleeken, was het ontdekken eener gedaante, welke naast het gedenkteeken van Gerward was neergebukt, en wier wit gewaad als zilver blonk in het heldere schijnsel der maan, die juist uit de avonddampen te voorschijn kwam. - ‘'t Is Wanda! 't Is de Witte Vrouw, waarvan ons Trutha zoo vaak verhaald heeft,’ fluisterden de kinderen; terwijl zij op een afstand als aan den grond genageld staan bleven. Deze reis was echter Gisela de eerste die moed vatte. De vrees voor bestraffing of de angst voor wilde wouddieren waren levendiger en pijnlijker bij haar | |
[pagina 151]
| |
geweest dan bij haar broeder; maar zij voedde minder schroom dan hij voor hetgeen onder bovennatuurlijke verschijnselen gerangschikt moest worden: en, Berthout aanstootende, vroeg zij hem zachtjens, of zij niet zouden toetreden. Berthout antwoordde niet en deed geen stap voorwaart: hij gevoelde, dat hij zich in de tegenwoordigheid van een bovenaardsch wezen bevond, waartegen geen moed zoude baten. - ‘Gij weet hoe goed zij is,’ zeide Gisela: ‘Trutha heeft ons immers zoo dikwerf verhaald, dat zij zich minzaam betoont jegens de afstammelingen van Wichman, en hen tegen ongeval waarschuwt en beschermt. - Kom! tree tot haar - of - durft gij niet, laat ons dan op onze knietjens vallen en haren bijstand inroepen.’ - Berthout volgde werktuigelijk haar voorbeeld: en beide, met gesloten oogen neergeknield, strekten de handen smekend naar de Witte Vrouw uit. Deze scheen op dit oogenblik zelf hen op te merken: zij daalde langzaam den heuvel af en vroeg op een minzamen toon: - ‘Wat wilt gij, lieve kleinen? en voor wie knielt gij neder in het stof?’ - De toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, was zoo liefelijk en zilverklinkend, dat de kinderen alle vrees uit hun hart voelden wijken, en eerbied alleen hun bijbleef voor het bovenaardsche wezen, dat zij voor zich waanden. - ‘O Witte Vrouw! Witte Vrouw!’ zeide Berthout, zonder dat hij het nog waagde op te staan of de | |
[pagina 152]
| |
oogen te openen: ‘verschoon ons genadiglijk: wij zijn de kinderen van Gerward en wij smeken uwe bescherming af.’ - - ‘De kinderen van Gerward!’ herhaalde de Witte Vrouw, haren tred verhaastende: ‘zijt welkom! zijt hartelijk welkom!’ - Een onbeschrijfelijk gevoel van angst, ontzach en blijdschap tevens overweldigde de kleinen, toen zij de zachte handen der onbekende voelden, die hunne wangen streelden: en de fluweelen lippen, die hun voorhoofd kusten. Zij openden de oogen en zagen die der Witte Vrouw van heldere tranen glinsterend en in liefde op hen gevestigd. - ‘Staat op, mijne geliefden!’ sprak de onbekende: ‘en zet u naast mij neder. Gij zult mij verhalen, wat gij hier zoeken komt, niet waar?’ - En, aan elke hand een der kinderen met zich leidende, keerde zij naar den grafheuvel. Daar zette zij zich op een afgevallen steen, nam Gisela op den schoot en deed Berthout aan hare zijde op het gras plaats nemen, terwijl zij haar breeden sluier om hen heen sloeg ter beveiliging tegen de avondkoelte. - ‘Arme kleinen!’ zeide zij vervolgens, ziende, dat geen van beiden nog dorst spreken: ‘wat drijft u, alleen en onverzeld, tegen het naderen der nacht, naar deze rustplaats der dooden?’ - - ‘Och! wij zijn wel ongelukkig!’ zeide Berthout: ‘vader is dood en ligt onder dien steen: en Gozo sluit ons in den Wiltenburg op en verbiedt ons, te loopen spelen, en er is niemand buiten de oude Trutha, die zich onzer aantrekt,’ - | |
[pagina 153]
| |
- ‘Gij bedriegt u, lieve jonge!’ zeide de Witte Vrouw: ‘gij hebt een beschermer, die machtiger is dan Gozo en die u gedurig gadeslaat en voor u waakt.’ - - ‘En wie is die?’ vroeg Berthout: ‘het kan toch Alberik niet zijn? Die, gelijk ik wel gehoord heb, dingt ook naar de kroon.’ - - ‘Hij is machtiger dan Alberik of iemand hier op aarde,’ hernam de onbekende; ‘het is de alziende God, de Schepper aller dingen.’ - De kinderen bleven een poos met nieuwsgierige verbaasdheid staren op dat bleek en schoon gelaat, hetwelk onder het uiten der laatste woorden eene hemelsche uitdrukking had aangenomen: en zij gevoelden zich in hunne overtuiging versterkt dat het wezen, in welks nabijheid zij zich bevonden, uit een hooger sfeer tot hen was afgedaald. - ‘Ik heb wel van Thor gehoord, aan wien onze priesters op den berg offeren,’ zeide eindelijk Berthout: ‘en van Wodan, wiens beeld in de bosch-kapel staat.’ - - ‘En Trutha heeft ons van Balder verhaald, den goeden Balder, die zoo jammerlijk werd omgebracht,’ voegde Gisela er bij. - ‘De God, van wien ik spreek,’ hernam de Witte Vrouw, ‘is boven hen allen verheven gelijk de zon boven de kleine sterren, die thands aan den hemel flikkeren. Hij bemint zijne schepselen: en Hij neemt na hun dood de goeden in zijne woning op en straft met eeuwige pijnen hen, die boos en wreed gehandeld hebben.’ - | |
[pagina 154]
| |
- ‘Ik weet het,’ zeide Berthout: ‘zijne woning is gevormd van schilden en speeren: en de onderaardsche hel is met slangen bevloerd.’ - - ‘Neen mijn kind!’ vervolgde de onbekende: ‘geene schilden noch speeren zijn in het huis des Allerhoogsten te vinden; want hij is een God des Vredes en bij hem houdt alle krijg en tweedracht op. Daar heerscht eeuwige vreugde en eeuwige eensgezindheid: daar heeft de aanbidding en het liefhebben geen eind. Het is niet in de nevelen, gelijk de fabelen der Saxers beuzelen, maar ginds, boven de sterren, in de hoogste hemelen, dat Hij, dien ik u verkondig, zijne woonplaats heeft gesticht: en wanneer wij tot Hem spreken, dan noemen wij Hem onze Vader, die in de hemelen zijt>’ - - ‘Maar hoe kan Hij ons dan zien en gewaar worden, als Hij zoo hoog verheven is?’ vroeg Gisela. - ‘Zijn oog dringt door alles heen; Hij ziet ons ook nu, daar wij over Hem spreken. Hij bestuurt de daden der menschen: en geen muschje valt op de aarde buiten Zijn wil.’ - - ‘Maar indien Hij zoo goed is, waarom heeft Hij dan onzen vader doen sterven?’ vroeg Berthout. - ‘Alle menschen moeten sterven: de een vroeger, de ander later: en zoo uw vader thands gestorven is, het heeft misschien gestrekt om u tot mij te doen komen en van mij te leeren, wien gij eeren en liefhebben moet. Daarom dient en aanbidt Hem, en geene menschen kunnen u ongelukkig maken. Al het leed, dat u die Gozo of eenig andere mensch op aarde doen kan, zal u bij God duizend- | |
[pagina 155]
| |
voudig vergoed worden; mits gij het slechts met geduld en onderwerping draagt.’ - - ‘'t Is vreemd,’ zeide Gisela: ‘de oude Trutha, die zoo goed is en ons zooveel vertelt, heeft ons nooit van dien God gesproken.’ - - ‘Trutha kent Hem niet,’ zeide de onbekende: ‘en daarom kon zij niet over Hem tot u spreken. Maar ik wenschte, dat ook zij Hem kennen leerde; want zij is goed en getrouw, en zij betracht de geboden, die God aan de zijnen voorschrijft, ook zonder Hem te kennen.’ - - ‘Zal zij dan ook bij God komen na haar dood?’ vroeg Berthout: ‘en Wolfert ook? en is vader al bij Hem?’ - De onbekende zweeg een wijl en scheen haar antwoord te overdenken. Zij was echter, zoo niet verstandiger, althands voorzichtiger dan Wolfram, tweehonderd jaar later, toen hem door Koning Radboud eene dergelijke vraag werd gedaan: ‘kinderen!’ zeide zij eindelijk: ‘wij kennen de raadsbesluiten des Alwijzen niet; maar wat Hij doet is welgedaan: en ieder moet voor zijne eigene zaligheid zorgen. Gij zult mij wel willen beloven, braaf en vroom te wezen, elkander lief te hebben, geduldig te verdragen wat u wordt opgelegd, en den God, die u geschapen heeft, dankbaar en gehoorzaam te zijn: dat is al wat van u gevergd wordt: niet waar, dat kunt gij wel?’ - De kinderen zwegen eenige oogenblikken. - ‘Laatst heeft Gisela mij met appelen gesmeten,’ zeide Berthout: ‘en ik heb haar met mijn boog willen slaan: dat wil God niet hebben, nietwaar?’ - | |
[pagina 156]
| |
- ‘Hebt gij uw zusje lief?’ vroeg de onbekende. - ‘Wel zeker! Wie zoude ik kunnen liefhebben gelijk haar?’ - - ‘Zoudt gij niet bedroefd en toornig wezen, indien een ander, Gozo bij voorbeeld, haar kwaad deed?’ - - ‘Dat geloof ik. Ik ben wel klein; maar ik zoude hen toch bijten en krabben, en...!’ - ‘Welnu! - en Gozo heeft haar niet lief. Hoeveel te slechter is het dus van u haar leed te willen doen, van u, die haar trooster en beschermer behoort te zijn.’ - - ‘Ik zal het nooit meer doen,’ zeide Berthout, terwijl hij zijn zusje tot zich trok en omhelsde. - ‘En ik zal Berthout geen appelen in 't gezicht werpen, maar ze hoog over de laan gooien, dat hij er goed op schieten kan,’ zeide Gisela. - ‘Dan zal God u beide liefhebben,’ zeide de onbekende, hen tegen haar hart drukkende: ‘en er u hier namaals voor zegenen.’ - - ‘Maar, mijne geliefden!’ vervolgde zij na eenige stilte: ‘moet gij niet terug keeren? Men zal u op den Wiltenburg missen: en hier kunt gij de nacht niet blijven doorbrengen.’ - ‘Wij weten den weg niet,’ antwoordde Berthout. - ‘Komt!’ zeide de onbekende, opstaande: ‘wij zullen van hier gaan: ik zal u iemand medegeven, die u naar den burg terug zal brengen. Maar dwaalt niet weder zoo alleen rond door het bosch. Zoo God wil, zal ik u spoedig terugzien.’ - - ‘Woont gij hier, in den grafheuvel?’ vroeg Berthout. | |
[pagina 157]
| |
- ‘En zijt gij waarlijk onze stamvrouw Wanda?’ voegde Gisela er bij. Maar eer de Witte Vrouw kon antwoorden, deden zich stappen in de nabijheid hooren: de kinderen drongen zich angstvol tegen hunne beschermster. - ‘Vrees niets,’ zeide deze, ‘het is de goede Wolfert: hij zal u geleiden.’ - - ‘Hoe! de kleinen hier?’ riep Wolfert, die op dit oogenblik van achter de struiken te voorschijn kwam, met verbazing uit: - ‘Gij komt ter goeder ure,’ zeide de onbekende: ‘breng de kinderen naar den Wiltenburg terug, goede Wolfert, maar spreek hen thands niet over mij. En gij, mijne kleinen! verzwijgt voor alsnog de ontmoeting, die gij met mij gehad hebt - al thands zoo lang men u daar niet naar vraagt. Want de waarheid moet gij voor alles spreken. Vaartwel! En herdenkt de woorden, die ik tot u gesproken heb.’ - Dit gezegd hebbende omhelsde zij de beide kleinen, die peinzend aan de hand van Wolfert terug keerden. Wel ondervroegen zij hem over de Witte Vrouw, die zoo liefderijk tot hen gesproken had; maar de goede dienstman was op dit punt ondoorgrondelijk en antwoordde niet anders als met een geheimzinnig schouder-ophalen en eene herinnering aan de laatste bevelen der onbekende. Reeds waren zij den burg op een kleinen afstand genaderd, toen zij een aantal gewapenden ontmoeten, waaronder zich Gozo zelf bevond, die, de kinderen bij zijne terugkomst missende, dadelijk was uitgetrokken om hen op te sporen. | |
[pagina 158]
| |
- ‘Ik breng u 'twee vluchtelingen terug,’ zeide Wolfert: ‘maar zij hebben genoeg rondgezworven en zullen het niet licht weer wagen, den burg zoo heimelijk te verlaten.’ - - ‘Daarvoor zal ik zorgen,’ zeide Gozo: ‘ik zal u die streken wel afleeren, ongehoorzame deugnieten! weet gij dan niet, dat ik voor uwe veiligheid bij het gandsche volk moet instaan? Ik heb u reeds te veel vrijheid gelaten; maar ik zal veiliger maatregelen nemen.’ - - ‘Berthout! Gisela!’ kreet de oude Trutha, die op hetzelfde oogenblik toesnelde: ‘hoe hebt gij mij zulk een angst kunnen aanjagen? Was het wel van u, mij, die u zoo lief heb, dus in ongerustheid te laten.’ En zij vermengde hare verwijtingen met tranen en kussen. - ‘Voort, oude tooverkol!’ zeide Gozo, op een straffen toon: ‘is dat de zorg, die gij voor uwe voedsterlingen draagt? En durft gij u, na zulk eene achteloosheid, nog voor mijne oogen vertoonen? Gij verdiendet dat ik u in een poel liet smooren als eene onwaardige die gij zijt. De kinderen van Gerward aan zulke gevaren bloot te stellen! Ga! en kom mij nimmer weder onder de oogen. Zoo gij u verstout, den Wiltenburg op duizend schreden te naderen, laat ik u met roeden slaan tot gij den adem uitblaast. Drijft haar van hier.’ - En niettegenstaande hare weeklachten en het geween der kinderen, die zich nu bitter verweten dat zij de oorzaak van Truthaas verwijdering waren geweest, werd de oude voedster door Gozoos diena- | |
[pagina 159]
| |
ren met onbarmhartige slagen het bosch in gedreven. Op den burg gekeerd, deed Gozo, zich in 't geheim verheugende over het voorgevallene, dat hem de gelegenheid verschafte, de zorgvuldige waakster te verwijderen en zijne dwangmiddelen in 't werk te stellen, zonder kwade vermoedens te wekken, de beide kinderen in een toren sluiten, die, van het hoofdgebouw afgezonderd, op een uithoek van den wal stond en waarvan de ingang aan eene scherpe wacht werd toevertrouwd. - ‘O Witte Vrouw!’ zuchtten de arme weezen, toen zij de ijzeren deuren van hun eenzaam verblijf achter zich hoorden sluiten: ‘heb medelijden met ons! en Gij, goede God, die ons beschermen wilt, verlos ons toch uit dezen bitteren nood?’ - En weenende wierpen zij zich op hunne legerstede, waar echter weldra de vermoeienissen van den afgeloopen dag hun in een gerusten slaap de smart vergeten deden, welke het gemis van Trutha bij hen verwekt had. |
|