| |
IV.
- ‘Zoo deze de kinderen des overledenen Konings zijn,’ zeide de nieuwaangekomene, ‘heb ik last hen terstond naar den Hertog te brengen.’ -
- ‘Wie zijt gij’ vroeg Trutha, hem met een wantrouwenden blik opnemende: ‘en hoe voert gij hier zulk een meesterachtigen toon?’ -
- ‘Ik ben Gozoos hofmeester,’ antwoordde de andere, met den winderigen trots, die eigen is aan lieden, die zich op eens in eene hoogere betrekking geplaatst zien: ‘en ik ben den Hertog gevolgd, die zoo even bezit is komen nemen van zijn nieuw verblijf.’ -
De oordeelvellingen van Trutha over Gozo waren niet verloren geraakt voor den kleinen Berthout: en zijne handelwijze jegens den nieuwbakken hofmeester
| |
| |
leverde wederom een bewijs op hoe gevaarlijk het is, over personen in tegenwoordigheid van kinderen lichtvaardig oordeel te vellen.
- ‘Wat praat gij van bezitneming?’ vroeg Berthout, op de teenen gaande staan om den zendeling van Gozo des te forscher te kunnen aanzien: ‘Gozo heeft op den Wiltenburg niets te maken zonder mijne toestemming. Ik ben hier Koning, geloof ik, en niet hij.’ -
- ‘Bij het wilde varken van Thor!’ fluisterde Wolfert: ‘het echte bloed van Gerward zit in den knaap. En hem zoude men van de erfsopvolging willen ontzettend!’ -
- ‘Wat moet ik dan aan den Hertog boodschappen?’ vroeg de hofmeester, den knaap eenigzins beteuterd aanziende: ‘want hij heeft mij gelast u tot hem te brengen.’ -
- ‘Zeg hem,’ zeide Berthout: ‘dat ik niet verkies met u te gaan. Indien Gozo mij iets te zeggen heeft, dat hij dan hier kome, gelijk hem betaamt. Ik blijf hier nog wat met Gisela spelen en heb hoegenaamd geen lust om binnen te gaan.’ -
De hofmeester bleef een oogenblik als in twijfel staan.
- ‘Gaat gij?’ vroeg Berthout: ‘of ik laat u door Wolfert van hier drijven.’ -
- ‘Die jonge haan kraait vrij luid,’ mompelde de hofmeester, heengaande: ‘en het zal zaak wezen hem spoedig het zwijgen op te leggen.’ -
- ‘Om der Goden wille!’ zeide de voorzichtige Wolfert, zoodra hij vertrokken was: ‘gij hebt als een
| |
| |
man gesproken, Berthout, maar bedwing u jegens Gozo. Bedenk dat hij uw voogd is geworden en de macht in handen heeft. Zoo gij hem redenen tot toorn of misnoegen geeft, kan hij het u kwalijk genoeg afnemen.’ -
- ‘Ik zal hem niet smadelijk handelen,’ zeide Berthout, op een stelligen toon: ‘mits hij den eerbied niet vergete, dien hij mij en Gisela verschuldigd is, en u noch Trutha beledige.’ -
Naauwelijks had Wolfert den tijd gehad om zijne raadgeving te herhalen, toen Gozo zelf in den hof trad. Hij was, gelijk men denken kan, weinig gesticht geweest met de boodschap, hem door den hofmeester gebracht; maar hij had zijne ontevredenheid niet getoond dan door een schier onmerkbaar samentrekken der wenkbraauwen en een zijdelingschen blik op Vyking, den arts, die alleen zich bij hem bevond, geworpen; waarna hij zich onmiddelijk, onder het zeggen der woorden: ‘de knaap heeft gelijk!’ - met dezen naar buiten begaf.
Hoewel reeds een vijftigtal jaren den nieuwen Hertog over het hoofd waren gerold, had hij nog een schoon en mannelijk voorkomen, waarvan de waardigheid verhoogd werd door een overvloed van glinsterend zwarte lokken, die in zwierige krullen op zijn schouderen nedervielen en den bonten mantel bijna bedekten van het statige opperkleed, dat open, tot het midden, het geheele onderlijf onder zijne breede plooien bedekte. Een gouden halsketen met breede schakels getuigde van zijn aanzien en rijkdom, niet minder dan een dolk van keurige
| |
| |
bewerking en met gesteenten omzet, die in zijn gordel stak. De gelaatstrekken van Gozo waren volkomen regelmatig en zijne heldere oogen en hagelwitte tanden gaven daaraan eene hoogst bevallige uitdrukking; en het was alleen in zijn glimlach, dat de gelaatskenner somwijlen een valschen trek zoude herkend hebben en daaruit het besluit gevormd, dat de geheime gedachten van het hart niet aan de uiterlijke hoedanigheden des lichaams beantwoordden.
Wat Vyking, den arts, betrof, zijne persoon had niets merkwaardigs; en de uitdrukking welke men gewoonlijk op zijn terugstootend gelaat terug vond, was die van iemand, wien het beroep, dat hij uitoefent, hardvochtig heeft gemaakt, en die de menschen niet anders beschouwt dan als voorwerpen tot proefnemingen geschikt, en aan wier leven of welzijn weinig of niets gelegen is. Maar die gewone koele onverschilligheid, welke den geneesheer kenmerkte, maakte in sommige gevallen plaats voor eene uitdrukking van bitteren haat, die alsdan in zijne lichtgrijze oogen vonkelde en hem in de daad afschuwelijk maakte.
Gozo, de kinderen genaderd zijnde, leide zijne handen op hunne gekrulde hoofdjens, en beide achtereenvolgens met een welwillenden blik beschouwende, sprak hij hun toe, alvorens Berthout, die door zijne komst en gebaren eenigzins overbluft was, zich had kunnen terug trekken of het woord had kunnen opvatten.
- ‘Kinderen!’ zeide hij: ‘gij hebt uwen vader
| |
| |
verloren, en de Adelingen hebben goed gevonden, dat ik zijne plaats bij u zoude bekleeden. Ik heb die taak op mij genomen, en zal die met liefde vervullen. Maar dan ook moet gij medewerken en niet weerbarstig zijn. Gij hebt niet willen komen toen ik u ontbieden liet; en dat is verkeerd; want zoo gij wilt, dat ik u den eerbied toedrage, dien ik aan de kinderen van Gerward verschuldigd ben, moet gij mij tevens dien betoonen, welken de opperbestierder dezer landen gerechtigd is te vorderen. Gij zijt nog te klein om zelve te weten wat goed en nuttig voor u is: en dat moet ik voor u bëoordeelen. Gij zult mij dus de gehoorzaamheid niet weigeren, welke uw belang vordert, dat gij mij toont: en dan zult gij altijd een vader in mij vinden, die alles voor uw welzijn over heeft.’ -
De kinderen antwoordden geen woord op deze fraaie aanspraak, waar zij weinig naar geluisterd hadden, daar de oogen van Gisela onafgebroken waren gevestigd gebleven op den fraaien halsketen van Gozo, en Berthout in zijne handen den greep liet draaien van de dolk die in 's Hertogs gordel stak. Het gevolg hiervan was, dat toen deze zweeg, er eene diepe stilte volgde, welke eenige oogenblikken aanhield.
- ‘Ik moet u zeggen,’ vervolgde Gozo toen, dat de Adelingen beschroomd zijn voor de geheime pogingen van de zoodanigen, die er belang bij hebben u van onder mijn opzicht weg te rooven. Gij zult dus veiligheidshalve den Wiltenburg niet verlaten, dan wanneer ik daartoe de vergunning geef.’ -
| |
| |
Trutha en Wolfert wisselden een blik; maar geen van beiden waagde het, eene aanmerking te maken.
- ‘Wat mij betreft,’ zeide de arts, de gelaatstrekken der kinderen beurtelings beschouwende: ‘werd mijn oordeel gevraagd, ik zoude deze twee zelfs niet in den hof laten spelen. Er heerscht eene kwaadaartige ziekte in den omtrek, en hoe minder zij zich aan de buitenlucht bloot stellen, hoe beter zij de gelegenheid zullen ontgaan, van daarmede besmet te worden.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Trutha, die zich op het aanhooren dezer taal niet bedwingen kon: ‘wilt gij aan gezonde kinderen de buitenlucht en de vrije beweging ontzeggen? Voorwaar! schoone wezens zoudt gij van hen maken, door hen opgesloten te houden. Zij mochten dan voor de besmetting beveiligd blijven; maar zij zouden ziek worden van verdriet.’ -
- ‘Het is de taak des geneesheers,’ hernam Vyking, de oude voedster met een kwaadaartigen blik aanziende, ‘het welzijn te behartigen van die aan zijne zorg is toevertrouwd: en het voegt u niet, zijne raadgevingen of beslissingen te bëoordeelen.’ -
- ‘De taak des geneesheers!’ bromde Trutha, die, eens aan het spreken, niet licht tot zwijgen was te brengen: ‘en wat hebt gij dan voor zoo veel fraais verricht, dat men een onbepaald vertrouwen in uwe woorden zoude moeten stellen? Zijn er minder zieken dan voorheen, sedert gij u als arts bij Gerward hebt aangemeld? Hebt gij den Koning, of vroeger zijne echtgenoot in 't leven kunnen behouden? Wist men in mijn jongen tijd van artsen onder de Saxers?
| |
| |
en kende mijne moeder Witha, en andere wijze vrouwen meer, de kruiden niet even zoo goed als gij? en genazen zij de lieden niet nog beter? al hadden zij hare kunde niet opgedaan onder vreemde volkeren, die ons, de Goden weten 't, nog wel vijandig zijn.’ -
- ‘Zwijg Trutha!’ zeide Gozo met een ernstigen blik: ‘het betaamt u niet, in mijne tegenwoordigheid uwe tong alzoo bot te vieren, en te spreken over zaken waarvan gij geene kennis hebt. Wees behoedzaam! en leer u bedwingen, zoo gij niet wilt, dat ik u van deze kinderen scheide: - ik weet dat gij aan hen gehecht zijt.’ -
Trutha had willen antwoorden; maar de bedreiging van Gozo en een blik van Wolfert hielden haar terug van eenig verder blijk van ontevredenheid te geven.
- ‘En gij,’ vroeg Gozo, Wolfert scherp aanziende: ‘wie zijt gij?’ -
- ‘Ik ben dienstman van Koning Gerward geweest,’ antwoordde Wolfert: ‘en behoor thands aan zijn zoon.’ -
- ‘En wat is uw ambacht?’ -
- ‘Ik moet de bosschen en wildernissen zuiver houden van ongedierte, de plaatsen opsporen waar het wild zich ophoudt, stroopers en wilddieven vangen, en mijn heer verzellen zoo vaak hij ter jacht gaat.’ -
- ‘Welnu! blijf dan ter plaatse waar gij behoort: hier kan men uwe diensten missen. - Gij Trutha! breng de kinderen in huis. Ik ken den invloed, dien
| |
| |
gij op hen uitoefent: draag zorg dien niet te misbruiken.’ -
De voedster zweeg: en stilzwijgend de kinderen bij de hand nemende, ging zij met hen naar binnen; terwijl Wolfert, het hoofd schuddende, met een langzamen stap den hof verliet en de kleine draaibrug overging, die vandaar in het open veld geleidde.
- ‘Het verwondert mij’ zeide de arts tegen Gozo, terwijl hij Trutha naoogde: ‘dat gij dat oude wijf niet verwijdert.’ -
- ‘Laat zij mij daartoe eerst de gelegenheid gegeven hebben,’ zeide Gozo: ‘het is niemand onbekend hoezeer zij aan Gerwards huis, en die kinderen aan haar gehecht zijn; en ik wil mijne regeering niet beginnen met eene daad van onnoodig geweld, die kwade vermoedens wekken zoude.’ -
- ‘Vermoedens!’ herhaalde Vyking, met een schamperen lach: ‘en wanneer die kinderen sterven, zult gij dan toch niet als hun moordenaar worden aangemerkt?’ -
- ‘Zoo hun dood niet noodzakelijk was, zoude ik dien niet begeeren,’ zeide Gozo: ‘maar zoo lang zij leven, en een ander hen aan mijne macht ontrukken en in hun naam de banier des oproers uit kan steken, blijft het gezach onzeker in mijne handen. Zoo zij slechts hun natuurlijken dood sterven, althans geen blijk vertoonen, dat men hun den overgang tot een ander leven gemakkelijk heeft gemaakt, kunnen er geene vermoedens tegen mij bestaan. Daarom, draag zorg, gelijk gij reeds gedaan hebt, over al te verspreiden, dat zij door eene ge- | |
| |
heime kwaal worden aangetast; en tracht het vooral aan henzelve te beduiden, dat zij ziek en zwak zijn. Zij zullen eindigen met het te geloven.’ -
- ‘Zij zullen zoo natuurlijk wegkwijnen, dat een iegelijk er mede zal bedrogen worden,’ zeide Vyking: ‘ik ben, na lang zoeken, eindelijk geslaagd om de kruiden te vinden, waar ik de drank uit bereiden kan, die zonder smaak of geur zich met alle spijzen vermengen laat en langzaam de levenskrachten sloopt: en gelukt mij deze proefneming naar wensch, zoo tart ik de Italiaansche giftmengsters. Wees dus onbezorgd. Eer de maand ten einde is, zullen die kinderen u geene hinderpalen meer in den weg leggen.’ -
- ‘Wees getrouw, schrandere Vyking!’ zeide Gozo: ‘en de vruchtbare landen aan den Lekkerzoom zullen uw eigendom worden. Daar zult gij rijke oogsten doen en dienstmannen genoeg beheerschen, om er uwe proefnemingen op in 't werk te stellen.’ -
Maar wenden wij het oog af van die beide booswichten, die zonder wroeging of deernis het doodvonnis uitspraken over twee onnoozele kinderen, wier welzijn den een als voogd, den anderen als geneesheer, boven alles had moeten ter harte gaan.
|
|