| |
| |
| |
III.
Achter den Wiltenburg, maar nog op den grond, die, als bij het slot behoorende, van muren en grachten omgeven was, bevond zich een hof en boomgaard, die bijna dagelijks aan de kinderen van Gerward tot het tooneel hunner spelen en oefeningen verstrekte. Het was ongeveer eene maand na den dood huns vaders, op een dier fraaie herftsdagen, welke hier te lande niet zeldzaam zijn, dat beiden zich wederom aldaar bevonden. Berthout was met zijne geliefkoosde uitspanning bezig, daarin bestaande, om met een kleinen handboog zijne pijlen te verschieten op appelen, welke zijn zusje een voor een in de hoogte wierp: een spel dat zelden naliet, na verloop van eenigen tijd, het meisje te vervelen, en dus meermalen tot kleine krakeelen aanleiding gaf, die dan gewoonlijk niet ophielden zonder de tusschenkomst der oude Trutha, die ook nu, in een zonnig hoekje gezeten, haar spinnenwiel liet snorren. Van tijd tot tijd sloeg zij een blik van treurige deelneming op de kinderen, die, in hunne onschuldige spelen, onbewust van de gevaren die hen dreigden, weinig dachten aan den invloed, dien het besluit der Adelingen op hun lot moest uitoefenen.
- ‘Kom! kom! Gisela!’ friep Berthout, nadat zij eenigen tijd vreedzaam gespeeld hadden: ‘waar denkt gij nu aan? Ik heb u immers gezegd, de appelen hoog over het pad te werpen.’ -
- ‘Ja, maar mijn arm wordt moede en het spel verveelt mij,’ zeide Gisela: ‘het is alleen voor uw
| |
| |
vermaak: en ik wil zelve de appelen ook wel eens opvangen.’ - En, een weinig ter zijde tredende, verlustigde zij zich met het ooft op te werpen en op de vlakke hand weder te vangen.
- ‘Gisela!’ zeide Berthout: ‘gij moet mij gehoorzamen. Ik ben uw Koning en gij behoort alles te verrichten wat ik u zeg.’
- ‘Ik lach wat met uw koningschap,’ zeide Gisela, terwijl zij hem de appelen in 't aangezicht smeet.
- ‘Ook zij!’ zuchtte Trutha; maar tevens stond zij op om een gevecht voor te komen; want Berthout had reeds dreigend zijn boog opgeheven.
- ‘Hoor Gisela!’ zeide zij: ‘gij moet uwen broeder eeren; want hij is uw wettig vorst en heer: en gij Berthout! gij moet uwe zuster niet kwellen; want och arme! zoo gij haar weerspannig maakt aan uwe begeerten, zult gij misschien de eenige onderdaan verliezen, die u nog overblijft, zonder van de oude Trutha te gewagen, die uw dienstmaagd sterven zak.’ -
- ‘Willen zij mij niet tot Koning hebben?’ vroeg Berthout, de voedster met een ernstigen blik aanziende: ‘en waarom niet?’ -
- ‘Zij zeggen, dat gij nog te klein zijt, en onbekwaam hen in den krijgstocht aan te voeren.’ -
- ‘'t Is waar, ik ben nog niet groot,’ zeide Berthout: ‘maar wat schaadt het? Gij hebt zelve gezien, hoe ik zoo even wel zes appelen geraakt heb; en zoude ik dan geen Frank kunnen treffen? Een Frank is toch veel breeder dan een appel.’ -
- ‘Hoe moedig spreekt hij,’ zeide Trutha, hem
| |
| |
aan haar hart drukkende: ‘hij heeft zijns vaders geest; maar, mijn elfje! al zijt gij nog zoo dapper: een koning moet zijn volk in slagorde weten te schikken, en goede oversten kiezen om onder hem te bevelen, en partij weten te trekken van den grond waar hij slag op leveren moet en honderd andere dingen meer, die mij niet inschieten: te veel om te noemen: en hoe zoudt gij dat alles kunnen verrichten?’ -
- ‘O! dan zoude ik een raadsman nemen, die daarvoor zorgde: vader deed ook niet alles zelf: daar was Gozo, en daar waren Alberik en Luitprand en anderen, die veel uitvoerden, waar hij zich niet mede bemoeide. Zie ik weet er wat op: daar komt Wolfert. Hem zal ik tot mijn staatsdienaar kiezen, en hij zal regeeren tot ik groot genoeg ben om hel zelf te doen.’ -
Zoo niet het brein van Trutha met kommervolle gedachten waren bezig geweest, zoude zij gelagchen hebben om de keus die Berthout deed; want de goede Wolfert, die met langzame schreden naar hen toekwam, was niet meer dan een dienstman, gelijk zijn kaal geschoren hoofd en de koperen ring dien hij om zijn hals droeg, en waar de naam des overledenen Konings nog op stond ingegrift, getuigden. Maar, had Berthout bij zijne keuze alleen gevraagd, wie onder zijne onderdanen de trouwste en meest aan hem verknochte ware, hij had er geen kunnen vinden, die het in deze hoedanigheden van Wolfert won; want de innigste gehechtheid, gelijk aan die, welke de huishond voor zijnen meester voedt, werd
| |
| |
door Wolfert voor hem gekoesterd: en de knaap, wien hij vaak in zijn spelen behulpzaam was, beantwoordde deze verknochtheid op gelijke wijze.
- ‘Hoort gij, Wolfert!’ riep Berthout, vooruitsnellende en tegen den trouwen dienaar opspringende, wiens plat en gitzwart hair en door de zon verzengd gelaat een sprekend tegenbeeld opleverde met de rooskleurige wangen en weelderige kastanje bruine lokken van den knaap: ‘gij zult mijne legers aanvoeren en mijn raad besturen. Ik wil, dat gij het heden nog aan de Adelingen laat aanzeggen, opdat zij u gehoorzamen, gelijk of ik het ware.’ -
- ‘Och! mijn waardste knaap!’ zeide de dienstman, het hoofd schuddende: wie zoude den armen Wolfert gehoorzamen, daar men het u niet doen wil, die toch de echte zoon van Gerward zijt.’ -
- ‘Is de zaak reeds beslist?’ vroeg Trutha, met levendige belangstelling: ‘wat hebben de Adelingen bepaald? zeker niet veel goeds, zoo ik het nieuws uit uw donkeren blik moet opmaken.’ -
- ‘De zaak heeft haar beslag,’ antwoordde Wolfert op een halfluiden toon, als vreesde hij door de kinderen verstaan te worden. ‘Men heeft Gozo tot Hertog verkozen en den gezant van Uffo beleefdelijk zijn afscheid gegeven. Alberik is weder naar Dorestat vertrokken. Ik heb hem te paard zien stijgen met een gezicht dat weinig goeds voorspelde: en ik mag lijden, dat ik nooit geen wolf noch zwijn meer tref, zoo hij eene gelegenheid ontsnappen laat om zich te wreken over het gewaande ongelijk dat hem is aangedaan.’ -
| |
| |
- ‘Gozo tot Hertog!’ zuchtte Trutha: ‘Gozo met het huichelachtige gelaat! en waarom niet dadelijk tot Koning? Wil hij zijne heerschzucht met een schijn van recht bemantelen? En wat heeft men omtrent deze lieve kinderen beslist?’ -
- ‘Zij zullen onder de voogdij van den nieuwen Hertog staan, die hen zal laten opvoeden overeenkomstig hun rang.’ -
- ‘Onder de voogdij van Gozo! De lammeren overgeleverd aan de hoede van den wolf! schande over de onwaardige Adelingen, wier tongen verstijfd hadden moeten zijn, eer zij zulk een besluit uitspraken! Was er dan niet een onder hen, die aan Gerward dacht en aan zijne voorzaten? Wisten zij dan niet, hoe mijn Gerward dien man wantrouwde, dien Gozo met zijn veinzenden lach, en welke geheime zamenzweringen en verraderijen hij hem al vergeven heeft? Wee ons! driewerf wee! - Hoor Wolfert! gij moet de kinderen nooit verlaten, zoo min als ik zal doen. Wij moeten voor hen waken; want de Goden weten, wat die Gozo in 't werk zal stellen om hen te verderven, de onnoozele schapen, die zij zijn. Wij zullen hun geene spijs laten gebruiken, als die wij zelve bereiden, en hun niets in handen geven, wat van dien valschaart komt; - want hij zal niet rusten: en nu er maar één struikelblok meer tusschen hem en de oppermacht bestaat, zal hij geen middelen ontzien om het uit den weg te ruimen.’ -
- ‘Hij zal vooreerst wel andere zorgen hebben,’ zeide Wolfert: ‘Uffo zal ook niet slapen: en dan,’ vervolgde hij op den weifelenden toon van iemand,
| |
| |
die reeds kwade tijdingen gebracht heeft en er nog meerdere achterhoudt: ‘zoo men het gerucht geloven moet, zijn de Hunnen den Rhijn overgetrokken.... en heeft die tijding het nemen van een besluit verhaast.’ -
- ‘De Hunnen! En waar?’ -
- ‘Bij Andernach,’ antwoordde Wolfert, terwijl hij zwijgend voor zich nederzag.
- ‘En weet men niets naders? niets van het klooster?’ -
- ‘Zij hebben vrouw noch kind gespaard,’ zeide Wolfert, de schouders ophalende.
- ‘Wee! wee! Ook de arme Richilde! Zal er dan niemand van het huis des Zwarten Wichmans gespaard blijven?’ -
- ‘Ernulf, die den dood des Konings aan zijne zuster was gaan boodschappen, heeft den eersten aanval dier Schijthische dwergen met eigen oogen gezien: hij heeft nog in tijds zijn leven gered.’ -
- ‘Hoe! zijn eigen onbeduidend leven,’ zeide Trutha op een verachtenden toon: ‘en waarom heeft hij Richilde niet met zich teruggevoerd en in veiligheid gebracht, gelijk zijn plicht hem voorschreef?’ -
- ‘Zij heeft verkozen, het klooster niet te verlaten:’ antwoordde Wolfert: ‘die Christenen stellen er eer in, bij hunne altaren te volharden: en wanneer zij doodgeslagen worden, rekenen zij er op, regelrecht naar hun hemel te gaan?’ -
- ‘Welnu! wij zullen doen als zij, Wolfert! wij zullen ook bij de kinderen blijven en hen om lief noch leed verlaten, ten ware hun eigen welzijn het
| |
| |
vorderde: - die ellendige Ernulf! kon hij voor 't minst niet te Andernach gebleven zijn om de zuster zijns Konings te beschermen of voor haar te sterven? Maar hij is mede een aanhangeling van Gozo, zoowel als die schelmsche arts, die hem niet verlaat sinds het afsterven des Konings, en hij heeft zeker haast gehad om zijn aandeel in den buit van Gerward te komen ontfangen.’ -
- ‘Hoor eens Trutha!’ zeide Wolfert, haar een weinig ter zijde trekkende, om niet verstaan te worden door de kinderen, die met open mond en angst op het gelaat naar het gesprek hadden staan luisteren: ‘Gij hebt gelijk voor de listen van Gozo bekommerd te wezen, en ik vertrouw hem zoo min als gij; maar zoo gij aan mijn raad gehoor wilt geven, laat het niet te veel blijken, daar die kinderen bij zijn. Men weet, dat wij oude getrouwe dienaars van Gerward zijn; en dat is voor Gozo geene aanbeveling; wie een hond wil slaan zal licht een kneppel vinden: en zoo gij u te hard over hem uitlaat, of de kleinen zulks op uw voorbeeld doen - want dat jonge volkje praat altijd na wat het van oudere lieden hoort - dan mochten wij eens ons afscheid krijgen: - en wie zoude er dan voor die wichten zorg dragen?’ -
- ‘Wat!’ zeide Trutha: ‘gij begeert, dat ik den overweldiger vleien en na den mond spreke? ik, die altijd gewoon was mijn Gerward te zeggen wat mij op het hart lag; zonder mij te bekommeren of hij somtijds driftig werd tegen zijne oude voedster; maar hij wist dat Trutha het wel met hem meende. - Dan het zij zoo: gij hebt misschien gelijk en ik zal
| |
| |
doen wat gij aanraadt; want ik wil alles verduren, liever dan van die arme weezen te scheiden.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Berthout, die deze laatste woorden gehoord had: ‘gij van ons scheiden, Trutha! neen! dat zal nooit gebeuren: en als ik Koning ben, zal ik u een huis naast den Wiltenburg laten maken, geheel van goud.’ -
- ‘En ik,’ zeide Gisela, ‘zal er u alle dagen melk komen koken en koeken voor u bakken, als gij te oud zijt om het zelve te doen.’ -
- ‘Goede schepselen!’ zeide Trutha, de liefkozingen der kinderen beantwoordende. Maar op dit oogenblik trad een onbekende den burg uit en naar hen toe.
|
|