Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Het was een treurig schouwspel, dat de Wiltenburg opleverde op het tijdstip, waarmede wij ons verhaal doen aanvangen. In eene laaggewelfde, sombere zaal, waarvan men de ware uitgestrektheid niet onderscheiden kon, door de schaduwen welke de zware kolommen, waar het gebouw op rustte, naar alle kanten verspreidden, op eene legerstede met ruw bewerkte dierevellen overspreid, had de Vorst der Saxers zoo even den laatsten adem uitgeblazen. Aan het hoofdeneind stond de arts, met de koude onverschilligheid van iemand, die dergelijke tooneelen gewoon is, en dien trek van ongeduld op het gelaat, die zooveel te kennen gaf, als dat zijne taak vervuld was en hij slechts welstaanshalve en tegen zijn zin nog eenige oogenblikken vertoefde. Maar, zoo op zijn glad en effen gelaat geen spoor van droefheid geteekend stond, eene meer aan de treurige gebeurtenis evenredige uitdrukking was te lezen op de ruwe en verharde trekken van eenige Adelingen en hofbedienden, die, in stillen eerbied om den doode vergaderd, zich hun rouw niet schaamden noch de traan, die afdruppelende langs hunne ruige knevelbaarden, de beste lofspraak op hunnen afgestorvenen meester verstrekte. Wat het aandoenlijke van het schouwspel vermeer- | |
[pagina 123]
| |
derde, was het gezicht van de beide kinderen des overledenen, die, naast zijne sponde nedergeknield, en op hunne kindsche jaren nog geen recht denkbeeld van dood en scheiding bezittende, met eene verwondering, die van angst verzeld ging, op het marmeren gelaat van hunnen vader staarden, en op de geslotene oogen, die niet langer in liefde op hen nederzagen. Nabij hen, en mede geknield, bevond zich de voedster van Gerward: en zij was de eerste, die, hare droefheid niet langer kunnende beteugelen, het plechtig zwijgen brak, dat tot nog toe geheerscht had. - ‘Helaas! helaas!’ riep zij uit, zich het grijze hair uitrukkende en de gedroogde borsten slaande: ‘moest ik ook dat beleven? - Was het niet genoeg dat ik mijn ouden meester ten grave zag brengen en al hunne kinderen naar hunne laatste woonplaats heb gevolgd? - op Richilde na, die zoo goed als dood voor ons is: dat ik de moeder van die arme weezen daar, in den bloei van hare jaren heb zien sterven? moest ik nu ook de oogen sluiten van mijnen Gerward, van mijn zuigeling, die mij zoolang brood verschaft heeft? - Wee mij ellendige! - wee! wee!’ - - ‘Is het aldus, dat de wakkere Gerward sterven moest, op zijn leger, als een ellendige slaaf?’ vroeg een der Adelingen, met wrevel het hoofd schuddende: ‘en wat heeft hij den Goden gedaan, dat zij geen wapen of geweer gevonden hebben, bekwaam om hem den dood der dapperen te doen verwerven?’ - - ‘Zal vader nu nooit meer de oogen opslaan?’ | |
[pagina 124]
| |
aant.
- ‘Och! och! nooit meer zal hij de oogen openen,’ kermde deze: ‘die oogen, waar hij zoo straf mede kon opzien, dat het den stoutste beven deed. Wie zal ons nu verlossen van de Hunnen, die ons allen zullen komen vermoorden? och! och!’ - De negenjarige Berthout sloeg een blik op de wapenrusting zijns vaders, die boven de legerstede was opgehangen en scheen te berekenen, hoelang het duren zoude, eer hij dien zwaren degen zoude kunnen opheffen. - ‘Wij zijn allen den dood onderhevig,’ zeide de arts, op een norschen toon: en gij deedt beter, Trutha! de plichten te vervullen, die men aan de lijken verschuldigd is, dan de zaal met een misbaar te vervullen, dat den Koning niet in het leven terug kan roepen. Trutha zweeg: en terwijl zij midden in hare smart den arts een schuinschen blik toewierp, verliet zij de zaal, en keerde weldra terug, van eenige andere vrouwen vergezeld, die stroobossen en kruiden droegen. Het stroo werd om het leger op de vloersteenen gespreid, ten einde de Trollen, Nikkers en andere boosaartige geesten, wier bezoek men vreesde, af te weeren: de kruiden werden op een vuurtest gebrand: en de asch daarvan, met water gemengd, strekte om het lijk te reinigen, dat vervolgens op eene baar werd nedergelegd, aan wier beide einden zich een paar vrouwen nederzetteden, die onder het beurtelings aanheffen van lijkzangen en het volbrengen | |
[pagina 125]
| |
aant.
Want van het licht des Christendoms was in deze oorden nog niets als eene flaauwe schemering doorgedrongen. Wel was door de Franken reeds gedeeltelijk de leer des Zaligmakers omhelsd; maar de volkeren aan deze zijde des Rhijns hadden zich tot nog toe weerbarstig aan hare invoering getoond: niet, dat zij het Christendom in 't afgetrokkene beschouwd eenigen haat toedroegen; maar omdat zij, van nature afkeerig zijnde van de Franken en vooral van de Romeinen, alles wantrouwden, wat van dien kant werd aangeprezen. Het ontbrak echter ook onder hen niet aan enkele voorbeelden van bekeering: vooral onder de zoodanigen, die met Christenvorsten of volkeren in nadere betrekking kwamen. Zoo had Richilde, de zuster van Gerward, aan Hermenrik Koning der Ripuariërs gehuwd, belijdenis van het Christendom gedaan en na den dood van dezen haren echtgenoot een vrouwenklooster binnen Andernach betrokken; doch enkele gevallen als dit bleven buiten uitwerking op de inwoners dezer landen in het algemeen. Het vorstenlijk was in de grafstede gelegd, en een talrijke stoet, bij die gelegenheid opgekomen, had de uitvaart helpen vieren met al die plechtigheden en lijkdiensten, welke onder den landaart gebruikelijk waren en een vreemd mengelmoes opleverden van Noorschen, Germaanschen en Romeinschen oorsprong; want elke natie, die dezen grond betreden had, had er ook eenige sporen van hare zeden en eerdiensten achtergelaten: men offerde aan Mercurius | |
[pagina 126]
| |
aant.
Bij de uitvaart van den Vorst der Saxers was ook Iglo tegenwoordig, die door den Koning der Friezen gezonden was om voor dezen, als naasten aanverwant des overledenen, de voogdij over zijne kinderen en het bestier over zijne landen te eischen. Hoogst onwelkom was zijne zending bij de Saxische Adelingen, die ongaarne eenen vreemden vorst aanspraak zagen maken op eenige bemoeijing in hunne regeringszaken. De erfopvolging was sedert lange jaren in Gerwards geslacht gebleven: en velen waren er, die met kracht en klem de rechten van den jeugdigen Berthout op den vaderlijken zetel bleven voorstaan; maar het gemis van vaste bepalingen had ook meermalen onder de Saxische volksstammen, wanneer de naaste erfgenaam, gelijk hier, onmondig en ongeschikt ter regering was, het gebied doen overgaan in de handen van hen, die hunne aanspraken door een overwichtigen invloed of door kracht van wa- | |
[pagina 127]
| |
penen wisten te staven: en ook na Gerwards dood waren er velen van oordeel, dat in zulk een hachlijk tijdsgewricht, waarin het land met een inval van barbaren kon bedreigd worden, de heerschappij onmiddellijk in de handen eens kloeken verdedigers moest overgaan. Op twee mededingers vestigde zich bij uitsluiting de aandacht der Adelingen. De een was Alberik, des Konings bloedverwant, die te Dorestat het bevel voerde over de aldaar gestelde bezetting: de andere Gozo, de vermogendste onder zijne landgenooten, wiens bezittingen bijna een derde gedeelte uitmaakten van het bebouwde land. Maar hoe ook de gevoelens omtrent de erfopvolging uiteenliepen, op één punt was men eenstemmig: men begeerde namelijk de tusschenkomst des Frieschen Konings niet in de aangelegenheden des lands. De dappere volksstam, waarover deze heerschte, en die voor eeuwen in zijne armoedige moerassen, ellendig en onbenijd voortleefde, had zich onder zijne laatste vorsten merkbaar uitgebreid: van den mond der Hegge af tot aan dien des Wezers toe gehoorzaamden de landzaten aan Uffoos bestier: en men meende, niet zonder schijn van reden, dat die voorgewende voogdij slechts een glimp was om het erf van Gerward onder zijne heerschappij te verkrijgen. Men vreesde met dat al, dien machtigen nabuur voor het hoofd te stooten, en men draalde met het geven van eenig beslissend antwoord aan zijnen zendeling; terwijl de eene vergadering op de andere volgde, zonder dat er eenige beslissing scheen te zullen genomen worden. |
|