Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De Saxische weezen. | |
[pagina 117]
| |
De Saxische weezen.I.Het Westersche Keizerrijk begon tot zijn val te neigen: dat reusgevaarte, tot welks opbouw en instandhouding zoovele eeuwen hadden gewerkt, hield slechts eene schaduw over van zijn vroegeren luister. Het was niet meer, gelijk in de dagen van Augustus of Vespasiaan, een fraai en hecht gebouw, dat op vaste grondslagen steunde, en waarvan al de deelen met orde en evenredigheid op 't kunstigst in een sloten: een gebouw, door stevige omheiningen en schutsmuren tegen buien en stormen beveiligd en zorgvuldig voor bederf en ongedierte schoon gehouden; - het was een oud en bouwvallig huis, waarvan de ringmuren verbrokkeld en ingestort waren, waar de regen door de omgewaaide daken binnenstroomde, waarvan de grondslagen vermolmd waren en de pronkkamers door mot en schimmel verteerd werden. | |
[pagina 118]
| |
Die barbaren, waarover de eerste Cezars wisten te zegevieren, die zij of door wijze maatregelen buiten de grenzen des rijks wisten te houden, of in hunne legers in te lijven, waren eindelijk machtiger geworden dan hunne vijanden of beschermers. De Romeinsche naam had zijne tooverkracht verloren: of zoo de geheimzinnige invloed, dien hij vroeger uitoefende, zich somtijds nog voelen deed, het was als de indruk, welken de herinnering aan een gestrengen meester nog op zijn voormaligen scholier te weeg brengt; het ontzach bestond nog; maar de vrees was lang geweken. De Romeinsche Staat, door gestadige verdeeldheden verscheurd, en beroofd van die eenheid in het bestuur, welke vroeger, zelfs in tijden van inwendige onlusten, hare buitenlandsche staatkunde onveranderd en machtig liet, zag zich land bij land ontnemen; en tallooze volkeren, wier herkomst en namen door de geschiedenis als zoovele raadsels aan de toekomstige geleerden werden voorgeworpen, vervingen elkander op het betwiste grondgebied. In Germanje werd reeds het gezach van Rome niet langer gëeerbiedigd, en Gallië zelfs, welks noordelijk gedeelte door de Frankische stammen overheerd was, scheen slechts op eene geschikte gelegenheid te wachten om zich geheel van de heerschappij der Cezars te ontslaan. Maar een gevaarlijker vijand was omstreeks de helft der vijfde eeuw zoowel de stad van Constantijn als die van Romulus komen bedreigen. Van de verwijderde grenzen des Sineeschen rijks was een ruwe en | |
[pagina 119]
| |
wilde volksstam in Europa aangestroomd en had zich sedert ongeveer een eeuw aan den Donau gevestigd. Talrijk als de sprinkhaanzwermen der woestijn, afzichtelijk en wanschapen als de aardgeesten, waar de Noordsche fabelleer van rept, waren die zwervers tevens krijgshaftig en ondernemend als de helden, die Troje gingen bestormen, en was een krijgshoofd onder hen opgestaan, die al de hoedanigheden in zijne persoon vereenigde, welke den veroveraar kenschetsen. Die woeste krijgers waren de Hunnen: die vorst was Etzel, of, zoo als de Romeinsche schrijvers hem met een zachteren uitgang noemen, Attila. Algemeen was de schrik, door het Westelijk Europa verspreid, toen de maar in 't rond weergalmde, dat die geduchte vijand, aan het hoofd van vijfmaal honderdduizend strijders, Germanje doorgetrokken en de boorden des Rhijns genaderd was. Overal, bij Romeinen en Franken, bij Galliërs en Saxers, heerschte schrik en ontsteltenis; want niemand wist, naar welken kant de onwederstaanbare veroveraar zijne zeeghaftige benden zoude doen optrekken: de kerken, aan den waren God gewijd, bleven dag en nacht gevuld met gelovigen, die den Allerhoogste smeekten, de plaag des oorlogs van hunne woonstede te verwijderen: en in de dichte bosschen rookte het bloed der offerdieren op de outers, aan de valsche godheden der Kelten of Germanen toegewijd. Ook in ons oude vaderland was men, zoo min als elders, van de algemeene bezorgdheid vrij. Het bezit der Rhijnmonden was van oudsher als hoogst gewichtig beschouwd door allen, die zich de heer- | |
[pagina 120]
| |
aant.
De genoemde plaatsen, zoowel als het grootste gedeelte dier gewesten welke thands Zuid-Holland en het Sticht genoemd worden, waren in dien tijd aan een volksstam onderworpen, die zich uit eene samenvloeing van onderscheidene rassen gevormd had. De oorspronkelijke oude bewoners des lands, reeds voorlang ten ouder gebracht en gedeeltelijk vernietigd, hadden met hun macht hun naam verloren; en bijna alleen aan de zeekust of in de dorpen langs het Fliemeir kon men nog lieden aantreffen, wier blaaauwe oogen en goudgeel hair hen als afstammelingen van het echte Kimbrische ras deden herkennen. Het voorbeeld der Quaden, die onder Juliaan zich hier genesteld hadden, had navolgers gevonden: nieuwe hoopen van zwervers, wier doel gelijk, schoon hun naam en afkomst verschillend was, hadden, zoodra de verzwakte macht van Rome hun de kans schoon liet, zich hier gevestigd. De geschiedenis getuigt van hen onder de namen van Wilten, Warners en Slaven; maar ofschoon zich de bijzondere stammen aldus naar hunne afkomst deden herkennen, de algemeene benaming van Saxers was, ten gevolge hunner herkomst hoofdzakelijk uit de Saxische landen, aan de ingezetenen gegeven. | |
[pagina 121]
| |
De hoofdplaats dier Saxers was aan den Vliet, waar het slot Wiltenburg, door hen gesticht, de stad beschermde, die, door de Romeinen Fletio genaamd, later den naam van Uyttrecht droeg. Het was daar, dat de moedige Gerward, de afstammeling der Saxische vorsten, zijn zetel gevestigd had. Zijn naam als onverschrokken krijgsheld was aan Rhijn en Maas vermaard; want menigmalen had hij zijn roem gehandhaafd in die menigvuldige kleine oorlogen, welke nu en dan tegen de Frankische naburen of tegen de in macht en aanzien wassende Friezen werden gevoerd. Met deze laatsten leefde hij echter in vrede, sedert hij Maïda, de zuster des Frieschen konings Uffo, als gade op den Wiltenburg ontfangen had: en wat de Franken betrof, zij gevoelden zich weinig geneigd om de Saxers te moeien op een tijdstip, waarop hun eigen volksbestaan door de nadering der Hunnen bedreigd werd. Gewis, Gerward zoude niet de laatste geweest zijn, om het zwaard aan te gorden en, alle vroegere veten ter zijde stellende, met zijne gewapenden de pogingen te sterken van al wie den gemeenen vijand wenschte te keer te gaan; maar het was hem niet veroorloofd. Eene hevige ziekte had hem op zijn leger nedergeworpen en zijne lichaamskrachten gesloopt: en de forsche krijgsman was niet meer dan een uitteerend geraamte, onmachtig om de krijgsakst op te tillen, die hij vroeger zoo krachtig wist te zwaaien. Hij had gehoopt, gelijk zijne vaderen op het veld van eer te sterven, en door de Valkijren als een welkome gast naar Wodans wolkenthroon gevoerd te worden, om daar het | |
[pagina 122]
| |
loon te genieten, aan manhafte strijders toegezegd; maar de troost des heldendoods was hem niet gegund. |
|