| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bladz. 3. Reg. 1. Dat Parijs reeds onder Juliaan met eene vrij aanzienlijke voorstad en fraaie paleizen voorzien was, blijkt uit de geschiedschrijvers. ‘Jam tum clara erat urbs Lutecia, (zegt Valesius ad Ammianum Marcellinum Lib. XX. Cap. IV.) et omnibus ad capiendum alendumque comitatum imperatorium rebus necessariis instructissima, cum et palatium spatiosum extra insulam suam, et ampla suburbana, ac campum magnae multitudinis capacem, in quo milites exercebantur, jam haberet.’ - Juliaan was zeer gehecht aan deze plaats, welke hij, in zijn Misopogon, zijne ‘waarde Lutecia’ noemt.
Bladz. 13. Reg. 28. Van deze Saliërs, die gemeenlijk, met weglating der vokaal, d'Hoogzanders, en bij de Romeinen, die alle woorden van vreemden oorsprong in hun Latijn verknoeiden, Toxandrie genoemd worden, heeft de landstreek, welke thands Meierij van den Bosch geheeten wordt, den naam van Toxandrië bekomen. Sommigen echter schrijven dien Tassandrië en leiden dan het woord af van de Taszanden, (opgestoven zanden). Ik laat ieder zijn oordeel vrij, schoon mij de eerste afleiding meer toelagcht.
Bladz. 14, Reg. 7. De Twentenaren, welke met de
| |
| |
Friezen hun naam het langst behouden hebben, worden door de oude schrijvers Tubantes genoemd: en in de Notitia Imperii met de Saliërs op ééne lijn gesteld.
Bladz. 16. Reg. 22. Wij vinden de afbeelding van Juliaan, ongeveer gelijk ik die hier geef, bij Ammianus Marcellinus XXV. 4.
Bladz. 17. Reg. 15. Oribazius van Pergamus was, volgens Eunapius, met nog drie anderen de eenige der dienaars van Juliaan, welke het hem vergund werd tijdens zijn vertrek naar Gallië bij zich te houden. Hij was de vertrouweling van zijn afval, verliet hem nimmer en stond hem in zijn doodsuur bij.
Sallustius was een Galliër, hoogst verdienstelijk als krijgsman, wel gëoefend in de wetenschappen, bekwaam tot staats-onderhandelingen en van eene beproefde eerlijkheid. Hij had dus aanspraken genoeg op de vriendschap van Juliaan. Hij bezat de begaafdheid van raad te geven zonder wijzer te willen schijnen, en de vrijmoedigheid, waarmede hij den Vorst hetgeen noodig was voorhield, ging met beleefde hartelijkheid gepaard. Juliaan achtte hem hoog, en stelde hem, zoodra hij Keizer was, tot Stedehouder van Gallië aan. Zie Julian. Orat. Consol ad Sallust. Libanius. Or. X. 212. Amm. Marcell. XXI. 8.
Bladz. 21. Reg. 24. Men leze, over de wijze waarop Chariëtto de boorden des Rhijns van vreemde stroopers zuiverde, hetgeen Wagenaar dienaangaande vermeldt, Vad. Hist. I. bl. 249, en de schrijvers, aldaar aangehaald.
Bladz. 26. Reg. 13. Gallus was de oudste broeder van Juliaan: hij werd in het jaar 351 door Constantius tot Cezar verheven, en drie jaren later, ten gevolge eener beschuldiging als had hij zich tot Augustus willen doen uitroepen, in Dalmatië onthoofd.
| |
| |
Bladz. 26. Reg. 30. Sallustius vergist zich hier. De oude vrouw te Vienna voorspelde slechts, volgens Amm. Marcell. XV. 9. aan Juliaan, dat hij der goden tempels weder herstellen zoude.
Bladz. 27. Reg. 1. Men verhaalt, dat Maximus Juliaan in eene onderaardsche spelonk voerde en hem aldaar onderscheidene geestverschijningen en vurige gedaanten aanschouwen liet. Juliaan, nog jong en nieuw-lings ingewijd, werd van schrik bevangen en maakte uit gewoonte het teeken des kruices, waarop alles verdween. Toen dit tweewerf achtereen was geschied, kon Juliaan niet nalaten van aan Maximus de kracht te doen opmerken van dit teeken der Christenen. Maximus, zijnen leerling ziende wankelen, voegde hem met eene krachtige stem toe: ‘Gelooft gij dan, den Goden vrees aangejaagd te hebben? Neen; maar de Goden willen met een duisterling als gij zijt geene gemeenschap hebben.’ - Juliaan liet zich met deze verklaring te vrede stellen en de inwijding ging haar gang. Te dier gelegenheid werd hem door Maximus het opperbewind voorspeld en de taak opgedragen om de Christen-godsdienst uit te roeien en die zijner voorouders te herstellen. Theodoret. III. 3. Gregor. Naz. Or. III. p. 71.
Bladz. 28. Reg. 4. Het Platonisme, door Juliaan omhelsd, was niet meer de zuivere leer van Plato. Men had er stellingen van andere wijsgeeren bijgevoegd en vooral de Kabbala der Oosterlingen. In deze sekte onderwees men de leeken in eene gewone wijsbegeerte, maar men ontdekte het geheimzinnige gedeelte van het stelsel alleen aan de zoodanigen, op wier trouw en gehechtheid men rekenen kon. Aan deze deelde men eene verborgene leer mede, betreffende de verschil- | |
| |
lende soorten van wichelarij, de natuur der Goden en Geniussen, hun geheime eerdienst en de noodige plechtigheden om gemeenschap met hen te verkrijgen. Het hoofdbeginsel dier sekte was, dat de menschelijke ziel, zich meer en meer volmakende, en eene reeks doorloopende van Helden, Geniussen, Halve Goden en Goden, kon opklimmen tot de kennis van den hoogsten God, en zelve God worden door zich met de nastuur van het Opperwezen te vereenzelvigen. Deze wetenschap heette Thëurgie. Zie Spanhemius praef. in Julian. Eunapius v. Aedesii p. 35. 63.
Bladz. 29. Reg. 7. Bij Amm. Marcell. XVII. 10 wordt Chariëtto vir fortitudinis mirae genoemd, en Zosimus III. 7, van hem sprekende, zegt: ᾽Ανήρ τις ἦν μεγέθος σώματος ὑπὲρ τοὺς ἂλλους ἃπαντας ἔχων, καὶ τὴν ἀνδρείαν ἀνάλογον τῷ σώοματι.
Bl. 30. Reg. 2. Volgens Libanius Or. X. 285 werd een der gesnedenen van het hof door de aanhangers van Constantius omgekocht om Juliaan van het leven te berooven. Een bediende der keizerin Helena ontdekte en verijdelde den aanslag. Dit gebeurde echter niet den dag voor, maar den dag na Juliaans verheffing.
Bladz. 45. Reg. 3. Helena, de echtgenoot van Juliaan, was de zuster van Constantius. Zij overleed kort daarna, ten gevolge van een giftdrank, haar, naar men beweert, door de keizerin Eusebia verstrekt.
Bladz. 48. Reg. 9. Dat Juliaan ten gevolge van in zijn slaapvertrek aangebrachte kolen bijna gestikt ware geweest, verhaalt hij zelf in den Misopogon. Ik heb de vrijheid gebruikt dit voorval met zijne mystieke eerdiensten in verband te brengen.
Bladz. 49. Reg. 16. Het oproer der Keltische ko- | |
| |
horte en de wijze, waarop Juliaan tot het aanvaarden der waardigheid van Augustus gedwongen werd, of zich dwingen liet, wordt bij de geschiedschrijvers ongeveer op gelijke wijze vermeld als wij hier verhalen.
Bladz. 52. Reg. 9. Dezen droom van Juliaan vindt men letterlijk vermeld bij Ammianus Marcellinus XX. 65.
Bladz. 56. Reg. 9. Van dezen inval der Quaden en van den oorlog, hun door Juliaan aangedaan, wordt alleen gewach gemaakt bij Zosimus III. 6, alwaar echter en hun tocht, en de wijze waarop zij door Chariëtto werden overwonnen vrij omstandig worden beschreven. Vreemd klinkt het zeker, de Quaden, die wij elders (Zosim. III. 1. Amm. Marcell. XVI. 11. XVII. 12. XXVI. 4.) aan den Donau en in Pannonië onder de Sarmaten ontmoeten, hier als een Saxischen volksstam te zien aangemerkt. Hiervan komt het, dat voor Kοάδοι, bij Zosimus, sommigen, als Reinesius en Cluverius, Kαύχοι, en PetaviusΧαμάβοι leest. De Chamaven zijn echter, gelijk Wagenaar Deel I. bladz. 250. te recht aanmerkt, altijd onder de Franken gerekend geweest, en kunnen dus niet met de Saxers geteld worden: en van de Cauchen vindt men omtrent dezen tijd geene melding meer gemaakt. Ik heb in mijn verhaal het duistere der zaak eenigzins pogen op te helderen.
Bladz. 58. Reg. 15. Adelingen of Edelingen, gelijk die nog in Vondels Gijsbrecht genoemd worden) werden onder de Saxische volkeren de zoodanigen geheeten, die onmiddelijk onder den vorst stonden en door de hun toegekende voorrechten in aanzien en gezach boven hunne landgenooten uitblonken. Op hen volgden de frilingi, of vrijlingen, ook ruoda genoemd, (van welk woord volgens Reynier de l'Economie des Celtes, des Germains etc. p. 88. het fransche roture afstamt) en
| |
| |
in sommige wetboeken minores vel mediocres personae genoemd. Onder hen stonden de frilazin (vrijgelatenen) met de benaming aangeduid van amund (mondig), litus, aldius, of met het Latijnsche libertus, en eindelijk de slaven of eigen lieden. Zie Lindembrochius gloss. in voc. Adelingi, minores, aldius. Lex. Angl. passim. Lex Burgund. Tit. 2. § 2. Tit. 5. § 2. et 3. Tit. 57. Lex Longob L. 2. Tit. 34 § 12. B. Warnefridus de gestis Longob. L. 1. C. 21.
Bladz. 62. Reg. 28. Wijk te Duurstede, oudtijds Dorestat genoemd, is buiten twijfel eene der oudste steden of vastigheden geweest van ons land, gelijk nog kan blijken uit de Romeinsche muntstukken, te Voorburg opgegraven, en die aan de eene zijde het opschrift Elinum, aan de andere Dorestatum voerden. Zie Had. Junius Bat. CXIX. p. 314. Heda in vit. Hungeri.
Bladz. 63. Reg. 7. Atech of Ezatech en Genobon of Genobaudes waren Frankische vorsten, door hunne zeeschuimerijen geducht en die eerst door Maximiaan Herkulius en later door Constantius Chlorus werden overwonnen. Zie Cl. Mamertini Genethliacus Maximiano Herculeo, Cap. VII. Num. 2. Incerti Epithalam. Maximiano et Constantino Cap. IV. Num. 2.
Bladz. 69. Reg. 4. Het behoeft naauwlijks herinnerd te worden, dat ik hier van den krommen, of Hollandschen IJssel spreek.
Bladz. 94. Reg. 11. De meeste Germaansche volkeren waren gewoon op hunne wapenen te zweren. Lindemb. Lex Ripuar. Tit. 33. § 1. Lex Alam. Tit. 89. Lex Sax. Tit. 1. § 8. Lex Longob. L. 2. Tit. 55. § 10. gloss. voce in arma sua.
Bladz. 98. Reg. 10. Karren waren bij de Germaansche en Keltische volkeren reeds vroeg in gebruik. Zie Caesar de bell. Gall. L. 1. Cap. 26. et passim, Schef- | |
| |
ferus de re vehicul. L. 1. Cap. 1. Lindemb. Lex Alam. Tit. 97. § 2.
Bladz. 106. Reg. 13. Deze coup de Théatre is bijna letterlijk bij Zosimus te vinden Lib. III. Cap. 7, ofschoon wij in de Excerpta de Legationibus ex Eunapio, p. 11, 12., de gebeurtenis lezen als aan het einde van den oorlog tegen de Chamaven hebbende plaats gehad. Dit verschil in beider berichten, en de omstandigheid, dat Zosimus van den strijd tegen de Chamaven geen gewach maakt, terwijl Ammianus Marcellinus en de overigen wederkeerig niet van de Quaden spreken, schijnen nog al eenigen klem te geven aan de meening der zoodanigen, die, gelijk wij hierboven bl. 112 zeiden, bij eerstgemelden Χαμάβοι voor Kοάδοι lezen. De redeneering en gevolgtrekking van Wagenaar, ter opheldering van de zaak in de noot op bl. 250, verklaar ik niet te verstaan.
Wijders moeten wij nog aanmerken, dat het ten onder brengen der Quaden, Chamaven, wat het ook geweest zijn, heeft plaats gehad vóór de verheffing van Juliaan tot het oppergezach. Wij gelooven, dat men ons deze afwijking der geschiedenis ten goede zal houden: te meer, daar bij het vermelden van gebeurtenissen uit die eeuw, de ware orde der tijdrekening moeielijk te bepalen is.
Bladz. 107. Reg. 14. Zie omtrent deze benaming C. van Loon, aloude Hollandsche Historie Deel I. bl. 215.
Bladz. 107. Reg. 15. De dood van Chariëtto wordt vermeld bij Amm. Marcell. XXVII. 1.
|
|