Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVII.- ‘Welnu!’ vroeg Wichman, nadat hij aan de nieuwaangekomenen een dronk ter verwelkoming had aangeboden: ‘wat brengt gij ons voor goede kruiden uit het veld? Gij Bavo! spreek eerst.’ - - ‘Ik heb mijn bodenbrood verdiend,’ zeide deze: ‘en het lot is mij gunstig geweest. Ik had tegen het vallen van de nacht het bosch verlaten, om de sterkte nabij de timmerwerf te bespieden, en peinsde reeds op de middelen, hoe ik die best zoude naderen, toen mij onverhoeds iemand tegenkwam, dien ik, ondanks de duisternis, aan zijn gewaad voor een krijgsknecht der bezetting herkende. Mijne eerste gedachte was, hem van het leven te berooven en, met zijn kolder om het lijf, de vesting te genaken; maar de overweging, dat een soldaat zich op dat uur niet buiten de sterkte kon bevinden, tenzij hij in 't geheim daaruit gevlucht was, deed mij besluiten hem vriendelijker te behandelen en zoo mogelijk eenige onderrichting van hem te verkrijgen. Ik gaf mij dan uit voor een Chamaaf, die door de Quaden was uitgeplunderd en aan de bezetting gastvrijheid vragen kwam, en vroeg hem of hij mij naar den Bevelhebber wilde geleiden. Hij sloeg dit terstond af, zeide, dat hij den Bevelhebber verwenschte, dat men hem slecht behandeld had, en dat hij naar de | |
[pagina 68]
| |
Quaden dacht over te loopen. Toen ontvouwde ik hem mijn naam en oogmerk en stelde hem voor, hoe hij het zoet der wraak zoude kunnen smaken, door ons in de vesting te laten. De Frank (want het was een Frank, die zeer tegen zijn zin bij de kohorte diende) betuigde eerst, dat hij geen middel zag om ons te helpen, hoe gaarne hij zulks ook verlangde; maar eindelijk, als kreeg hij plotselings eene ingeving, zeide hij, dat hij ons voort zoude helpen, en dat, zoo wij ons deze nacht bereid hielden tot den aanval, hij inmiddels zoude trachten weder binnen de vesting te geraken eer men zijn afwezenheid gewaar werd, en, zoodra hij ons hoorde storm loopen, den brand in het gebouw zoude stichten. De bezetting bestond, naar hij mij verzekerde, uit nog geen honderd man, meest ziekelijke en afgeleefde soldaten: de muren waren wel hoog en de grachten diep genoeg; maar een donkere nacht, gelijk aan die, welke ons thands begunstigen, en eenige ladders waren genoegzaam om de buitenwerken te vermeesteren eer men ons van binnen gewaar werd.’ - - ‘Eene goede boodschap brengt gij ons, Bavo!’ zeide Wichman: ‘en wij zouden zelfs de twijfelachtige hulp van dien overlooper niet noodig hebben om de sterkte te bemachtigen, indien zij zoo slecht verdedigd is. Tot loon uwer diensten zult gij de eerste keuze hebben uit den buit, dien wij bekomen. - En wat brengt Walter ons uit de Betuwe?’ - - ‘Weinig belangrijks,’ zeide deze: ‘er waren losse geruchten in omloop, dat de legioenen te Tongeren en in dien omtrek gelegerd, naar herwaart | |
[pagina 69]
| |
aant.
- ‘Vijfhonderd man!’ herhaalde Wichman, met eene uitdrukking van bevreemding: ‘van waar komen die uit de lucht gevallen? - en zoo nabij ons, zonder dat iemand mij daarvan bericht gebracht heeft. Wee den zonen van Agnar, die aan den IJssel de wacht, hadden en eene zoo aanzienlijke bende ongemerkt hebben laten doorslippen. - En, hoe zijt gij met die vreemdelingen in betrekking gekomen? Hebt gij hen bespied? of met een hunner gesproken?’ - - ‘Om de waarheid te zeggen,’ antwoordde Walter, na eenig weifelen, uit den gestrengen blik zijns aanvoerders ziende, dat hem geene verbloeming baten zoude: ‘ik ben door eenigen hunner gevangen genomen eer ik den tijd had mij te verdedigen: en het was slechts nadat ik mijn naam en landaart genoemd had, dat hun aanvoerder, tot wien zij mij gebracht hadden, mij ontslaan deed en gelastte u te melden, dat hij onder de bevelen van Wichman wenschte te strijden.’ - - ‘Dit luidt zonderling,’ zeide Wichman, na een wijl te hebben nagedacht: ‘wat moet ik hiervan, geloven?’ - - ‘Vijfhonderd man!’ zeide Vorda, ontevreden: | |
[pagina 70]
| |
‘hebben wij niet reeds monden genoeg te vullen?’ - - ‘Wij zullen ons, hoe het zij, van de ware gezindheden dier vreemdelingen verzekeren,’ zeide Wichman: ‘ga Vorda! neem al de strijdbare mannen die tusschen Gouwe en IJssel liggen met u, en laat Walter u ter plaatse brengen, waar hij de bende gevonden heeft. Laat haar eerst de wapenen nederleggen: wij zullen later oordeelen of die knapen waardig zijn met ons gemeene zaak te maken.’ - Vorda rees op en verliet met Walter en eenige anderen het vertrek, om de bevelen zijns opperhoofds ten uitvoer te gaan brengen. - ‘Wat ons betreft,’ vervolgde Wichman: ‘wij zullen niet verzuimen de onderneming in 't werk te stellen, waartoe ons het bericht van Bavo heeft doen besluiten. Gij, Segemund! doe al onze schuiten met soldaten vullen en zak de rivier af tot gij u op den stroom bevindt. Te middernacht moet gij voor de burcht aan de Maas liggen en den aanval beginnen zoodra gij het sein van mijn hoorn verneemt. Ik zelf zal met de overigen den weg nemen door het woud. - Gaat! Dat ieder zich vaardig make. Over een uur vertrekken wij.’ - Een blij gejuich en vrolijk handgeklap verwelkomde deze taal en weldra verlieten allen het gebouw, uitgenomen Wichman en die tot zijn gezin behoorden. - ‘Vader!’ zeide Odo, hem naderende, en, al spelende, een werpschicht met behendigheid op en neder werpende: ‘laat mij met u uittrekken. Ik heb nog geen buit verdiend.’ - | |
[pagina 71]
| |
- ‘Gij zijt nog een kind, Odo!’ zeide Wichman: ‘ga spelen bij uwe moeder: tot een tocht als deze heb ik mannen noodig.’ - - ‘Ik een kind!’ herhaalde Odo met verontwaarding. Heb ik in het eikendal, nu een jaar geleden, niet een wolf gedood? en zoude ik niet even goed een Romein kunnen treffen?’ - - ‘Neem hem met u, Wichman!’ zeide Odoos moeder, nadertredende: ‘hij is veertien jaren oud: zoovelen op zijn leeftijd hebben reeds het zwaard gevoerd. Moet de zoon van den vorst de eenige zijn, die achterblijft? heb ik hem daarom gebaard, op dat hij tot eene schande onder de jongelingschap zoude zijn?’ - - ‘Wanda!’ zeide Wichman: ‘ook uwe voorspraak kan heden mijn besluit niet veranderen. Het is niet op een nachtelijken tocht dat Odo de krijgskunst moet leeren. De zoon van Wichman behoort, wanneer hij voor het eerst ten strijde trekt, zijn vijand in 't aangezich te kunnen zien. Ga knaap! uw schreien zal u niet baten.’ - - ‘Wichman!’ zeide Wanda, terwijl Odo mismoedig en wrevelig de deur uitging: ‘het is niet van heden eerst, dat ik bespeur, dat Wandaas beden haar invloed op u verloren hebben. Voorheen zoudt gij niet gewacht hebben met mijnen wensch te vervullen, tot ik u dien te kennen had gegeven: en thands is het genoeg, dat ik u dien mededeel, om hem te zien afslaan.’ - - ‘Vrouw!’ zeide Wichman: ‘gij vergeet, dat gij tegen uw meester spreekt.’ - | |
[pagina 72]
| |
- ‘Zoo ik het vergeten kon, gij verzuimt niet, het mij genoeg te herinneren. Is deze mijne belooning voor den eerbied, dien ik u zoovele jaren heb betoond, ofschoon ik wist, wat gij gedaan, en wien gij opgëofferd hadt, om mijne hand te verwerven?’ - - ‘Wanda!’ riep Wichman uit, in heftigen toorn en terwijl hij zijne hand dreigend ophief. Maar Wanda was te trotsch van ziel, om zich door bedreigingen te laten afschrikken: en welke vrouwen, al zijn zij ook in fierheid niet met de echtgenoote van Wichman te vergelijken, zullen niet liever eene kwade bejegening ondergaan, dan de tong aan banden leggen, wanneer hare teederste genegenheden worden aangerand? - ‘Welnu!’ zeide zij, ‘zult gij, door mij te behandelen als uw jachthond, die geen andere taal verstaat als slagen, mij bewijzen, dat ik ongelijk heb. Door uw arm tegen mij op te heffen, toont gij slechts, dat gij geene andere rechtvaardiging weet voor uw gedrag. Maar ik herhaal u: toen gij mij als gade naar uwe woning voerdet, toen wist ik, dat het uwe lastertaal was, die Bernulf, den onschuldigen Bernulf, zwart gemaakt had in de oogen onzer Adelingen en hem gedwongen had onze akkers te verlaten. Ik wist dit, en echter, ik gaf u mijne hand, omdat het de plicht eener dochter is, haren vader te gehoorzamen, en ik ben uw getrouwe en willige echtgenoote gebleven, omdat het de plicht eener vrouw is, haren man te dienen, En nu, sla mij; want verdedigen kunt gij u niet.’ - | |
[pagina 73]
| |
Wichman had den opgeheven arm laten zakken; maar zijne oogen rolden woest heen en weder. Zijne neusgaten zwollen; hij knerstandde en het schuim stond hem op de lippen. - ‘Gij bemindet hem dan wel, dien Bernulf?’ vroeg hij, zijne woede pogende te bedwingen. - ‘Veins, dat het u onbekend was,’ antwoordde Wanda, op een bitteren toon: ‘had ik hem niet bemind, hij ware u niet in den weg geweest.’ - - ‘En wellicht bemint gij hem nog?’ - - ‘Er zijn zestien jaren sedert dien tijd verloopen, en ik heb den zoon lief, dien ik aan Wichman geschonken heb.’ - - ‘Dat is geen antwoord,’ brulde de woestaart, haat met losgebroken woede in de keel vattende: ‘en Bernulf, bemint gij hem nog?’ - - ‘Zij gaf hem geen antwoord: en, al had zij dit willen doen, het ware haar niet mogelijk geweest, zoo lang zijne forsche vingeren haar den strot beklemden. Toen wierp hij haar op den grond, zonder dat zij eenigen weerstand bood, en haar met den voet teruggestooten hebbende, trad hij naar buiten. Daar zag hij zijn zoon op eenigen afstand op het gras zitten, in eene spijtige houding en op de lippen bijtende. Hij riep hem; maar de knaap, nog verstoord over zijns vaders weigering, veinsde hem niet te hooren en bleef zwijgend voor zich heen zien. - ‘En hij ook!’ mompelde Wichman somber: ‘hij is verdrietig omdat ik hem niet met mij neem, en hij heeft gelijk: het is tijd, dat hij te velde trekt: reeds meer dan een heeft mij zijdelings verweten, | |
[pagina 74]
| |
dat ik hem in vadsigheid laat opgroeien. Zoo ik hem nog zijn wensch vergunde? - maar neen: na doof te zijn geweest voor het verzoek van Wanda, ware het eene onvergeeflijke zwakheid op mijn besluit terug te komen.’ - Het was echter niet alleen deze reden, welke Wichman wederhield, aan Odoos verlangen te voldoen. Hij beminde zijn zoon met eene uitsporige teederheid, en vervulde gaarne ook zijne minste wenschen; maar hij, de onverschrokken krijger, hij sidderde op de gedachte, dat eenig leed zijn eeniggeboren zoude wedervaren, en daarom verschoof hij al verder en verder het tijdstip, waarop Odo de wapenen zoude aangorden: en zoo hij nu beloofd had, hem mede te nemen, wanneer er een strijd bij dag zoude voorvallen, die belofte stond ongeveer met een onbepaald uitstel gelijk, vermits, bijna zonder uitzondering, de tochten der Quaden bij nacht alleen plaats vonden. Aan de rivier gekomen vond Wichman de schuiten reeds gereed en gedeeltelijk bemand. Hij bleef de inscheping gadeslaan; en niet lang duurde het, of de kleine vloot zakte de rivier af en verloor zich achter de overhangende takken van het geboomte. Intusschen waren ongeveer duizend wakkere strijders onder de wapenen gekomen om Wichman te vergezellen. Hij leide zijne plannen aan de Adelingen bloot, en beval, dat zich de bende in verschillende hoopen verdeelen zoude, en, ten einde spoediger vorderingen te kunnen maken, langs onderscheidene paden naar de westelijke grens van het bosch zoude | |
[pagina 75]
| |
trekken, om zich aldaar weder te vereenigen. Zoo trokken zij af, de aanvoerders kenbaar aan den hoorn, die aan hunne zijde hing en waarin de voornaamste geheimenis hunner aan ieder onbegrijpelijke wijze van krijgsvoeren besloten was. De onderscheiden toonen namelijk, welke zij daarmede wisten te geven, en die alleen door lange oefening aangeleerd werden, waren zoovele seinen, wier beteekenis door elk der Quaden verstaan werd. Met behulp daarvan werd zelfs op verren afstand het bevel niet alleen gegeven tot den aanval, tot den aftocht, tot de verspreiding, tot de verzameling; want dan had de krijgskunde der Quaden ten dezen, opzichte slechts met die van andere natien gelijk gestaan; maar men had deze klankentaal tot de uiterste volkomenheid gebracht: verlengde of verdubbelde of kort afgebroken of snel herhaalde toonen gaven te kennen, naar welke hemelstreek men zich richten moest, waar de verzamelplaats was, op welken afstand men hulp zoude vinden, en honderd bijzonderheden meer, welke het noodeloos is allen op te sommen. Thends echter zwegen die klanken; want de onderneming die men voorhad vereischte voorzichtigheid en stilte. Het was reeds avond, eer de geheele bende vereenigd aan de uitersten grenzen van het woud stond. Hier trad Wichman alleen naar buiten en nam het open veld, dat voor hem lag, in oogenschouw. Aan zijne linkerzijde stroomde op eenigen afstand de breede Maas naar zee, de muren bespoelemde der vesting, welke zich in de verte aan zijn gezicht vertoomde. Slechts van twee kanten was | |
[pagina 76]
| |
de burcht toegankelijk: ten westen geleidde een pad, langs de rivier, naar de vorpoort: ten oosten een breeder weg, die, hooger op, zich in twee takken verdeelde, waarvan de eene noordwaarts, en de andere op het bosch aanliep. Deze laatste had gediend om het timmerhout te vervoeren naar de werf, welke aan den voet van het gebouw gelegen was. Tusschen die wegen in en om de burcht werd men niets gewaar dan een lagen moerassigen grond, en een groot rietbosch, op een boogscheuts afstand gelegen van de plaats, waar zich de weg in tweeën deelde. Na dit alles wel beschouwd te hebben keerde Wichman terug en gelastte Horst, een der Adelingen, zich, zoodra het duister was, met de helft der bende noordwaarts op te begeven en daar op eenigen afstand post te vatten, ten einde te verhinderen, dat eenige bende der Chamaven de bezetting ter hulpe kwam. Hij zelf zoude te gelijker tijd met de zijnen het slot naderen, ten einde op den juisten tijd tot den aanval gereed te zijn. Deze maatregelen genomen hebbende, leide hij zich op het gras neder: en allen, zijn voorbeeld volgende, rustten uit van hunne vermoeienissen, ten einde met versche krachten, zoodra de tijd daar zoude wezen, den aanval te kunnen beginnen. |
|