Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
VI.Wij moeten thands onzen lezer verplaatsen in een dier dichte wouden, welke den toenmaligen bodem van ons vaderland bedekten: en wel bepaaldelijk in datgene, hetwelk zich langs den noordelijken oever der tegenwoordige Merwe uitbreidde, van de Stichtsche bergen af tot op eenigen afstand der westerkust, en tot een tijdelijk verblijf strekte aan die vreemde volkeren, welke onder de benaming van Saxers of Quaden het land onveilig maakten. Vandaar was het, dat zij hunne geduchte strooptochten deden, het zij naar de Betuwe, waar zij de Saliërs uit verdreven hadden, hetzij in die landstreek, waar wij vroeger de Caninefaten gekend hebben en waar nu de inwoners den naam van Chamaven droegen. Deze laatsten, onmachtig de gestadige aanvallen hunner lastige naburen te wederstaan, hadden, even als de Saliërs, bijna overal hunne woningen verlaten en zich in de duinen verscholen of onder de schuts der Romeinsche sterkten begeven. Deze sterkten waren niet langer in zulk een aantal aanwezig noch met zulke talrijke bezettingen voorzien als ten tijde van Caligula of zijne opvolgers. Onderscheidene redenen hadden medegewerkt om de macht der Romeinen in deze gewesten te verminderen. De verdeeldheden welke het rijk verzwakten, de invallen van woeste volkeren, het minder belang, hetwelk men in deze landstreken stelde, en andere oorzaken meer hadden aanleiding tot dit verval gegeven. Toen Juliaan, twee jaren vroeger, de Rhijnmonden bezocht, had hij de laatste bezettingen door de Chamaven ver- | |
[pagina 57]
| |
dreven, en dezen in het bezit van het land gevonden. Hij intusschen had het gewicht gevoeld om meester te blijven van eene streek, rijk in timmerhout en waar het zoo licht viel, schepen te bouwen om naar Brittanje, die voorraadschuur van Gallië, over te steken. Hij had de Chamaven niet slechts ten onder gebragt, maar ook den Brittenburg hersteld en van manschappen voorzien en aan den mond der Maas drie sterkten opgericht benevens een timmerwerf, waarop hij achthonderd kleine waartuigen liet bouwen, bestemd om granen van de overzeesche kust te halen. Twee dier nieuwe sterkten waren bij de nadering der Quaden door de bezettingen verlaten geworden, die zich in de derde hadden teruggetrokken. Het woud, waarin de Quaden zich voornamelijk ophielden, was door verschillende kleine riviertjens, als den IJssel, de Gouwe en andere, doorsneden, en bevatte bovendien eene talrijke menigte moerassige plekken, die alleen bij zeer drooge zomers begaanbaar waren. Het bood dus aan hen, die met het oord bekend waren, (en het was de eerste taak der Quaden geweest alle wegen en paden door het bosch naauwkeurig op te nemen) een licht te verdedigen schuilhoek aan, waar binnen men zich ook tegen eene veel grooter macht gemakkelijk kon handhaven. In dit woud en aan den oever der Gouwe verhief zich de voornaamste wijkplaats der Quaden. Het was een ruim en stevig gebouw, ofschoon slechts uit ruwe boomstammen opgericht, wier tusschenruimten met mosch en klei gevuld waren; terwijl het hellend dak | |
[pagina 58]
| |
aant.
Op het tijdstip waarmede wij den draad van ons verhaal hervatten, leverde dat hoofdgebouw een tooneel op van luidruchtige vreugde, waarvan de weerklank tot op een geruimen afstand gehoord kon worden: hetwelk ten bewijze strekte, hoezeer men overtuigd was, den ingezetenen des lands schrik te hebben aangejaagd en van geen aanval gevaar te loopen. Om eene tafel van buitengewonen omvang was een aantal opperhoofden, of adelingen, gelijk men hen in de taal der Saxers noemde, gezeten: en voor hen schuimde de wijn of het gerstebier in bekers, even verschillend van stof als van gedaante, en die getuigden, dat men, om het tafel-servies voltallig te maken, bij volkeren van verschillende landaart huiszoeking was gaan doen. Men zag er gouden en zilveren drinkschalen, waarvan sommigen zelfs met edelgesteenten vercierd, en door haar antieken vorm aankondigende, dat zij van Romeinschen of zelfs van Griekschen oorsprong waren: hooge bekers, gelijk die bij de Aziatische vorsten in zwang waren: tinnen kroezen en houten napjens: kristallen kelken en hoornen van auer-ossen. Ook de uiterlijke tooi der aanwezigen leverde een bont mengelmoes op van onderscheidene kleederdrachten: hier zag men een Sax, (wiens ruige hair- | |
[pagina 59]
| |
vlechten en breede knevelbaard van het gandsche gelaat alleen den breeden stompneus zichtbaar lieten) die zijne forsche leden met eene raadsheerlijke toga dekte. Naast hem zat een ander, kostelijk uitgedoscht met den geborduurden rok eens Patriciërs, boven welken een hertsleeren gordel vastgemaakt was. Wat verder was er een, die zijne bruine beeremuts had opgepronkt met een diadeem van juweelen, waarschijnlijk aan de kaptafel eener Praetors vrouw geroofd. Anderen droegen Romeinsche borstharnassen en helmen, of om den hals vastgehechte mantels der Saliërs en Chamaven. Enkelen slechts, den uitheemschen tooi versmadende, hadden de oorspronkelijke dracht van hun volksstam bewaard; doch ook dezen waren verschillend gekleed; want zij die zich hier bevonden behoorden oorspronkelijk niet allen tot denzelfden landaart. Enkelen, ja, waren van onvermengde Saxische afkomst; doch velen behoorden tot de Slavoonsche rassen, die langs de Baltische zee hun verblijf hielden, of tot de zwervende stammen der Sarmaten, die zich in Pannonië en langs den Donau hadden uitgebreid; en al deze gelukzoekers, thands gezamenlijk onder den naam van Quaden tot een doel vereenigd, waren, toen de oevers des Wezers hun geen onderhoud meer verschaften, Wichman den Zwarte naar deze gewesten gevolgd. Deze geduchte aanvoerder was aan het boveneinde der tafel gezeten, en men had hem slechts aan te zien om overtuigd te zijn van zijne geschiktheid om over een zwervenden volksstam te bevelen. Zijn eenigzins platte neus, zijn vooruitstekende mond en | |
[pagina 60]
| |
kin gaven den Sarmatischen oorsprong te kennen; maar toch was zijn gelaat verre van onbehagelijk: en zelfs, eer de voorbijsnellende jaren hunne sporen daarop hadden achtergelaten, was het bevallig genoemd geweest. De meer gevorderde leeftijd had echter den glans niet verminderd der donkerbruine oogen, die met zulk een vuur glinsterden, dat weinigen onverschrokken genoeg waren om den blik van Wichman te verduren. Het voorhoofd was smal, en het vel zoo strak, als ware het er met geweld om heen gespannen: en toch scheen dat smalle voorhoofd, waar langs de gitzwarte hairen loodrecht nedervielen, bestemd om ontzach in te boezemen. De gestalte van Wichman was eerder klein dan middelmatig; maar alle ledematen toonden kracht en vaardigheid aan. De eenigzins kromme beenen waren geheel verborgen in hertsleeren riemen, die er kruisselings om heen geslagen waren, op zoodanig eene wijze, dat zij het vijandelijk wapen zoo goed als ijzeren scheenstukken afkeerden, zonder de vrijheid der bewegingen te belemmeren. Het buis van wolfsvel liet de met een keten vercierde borst en de forsch gespierde armen geheel bloot. Om de schouders hing de onopgemaakte huid van een zwarten beer, het eerste zegeteeken dat hij zich verworven had, hetwelk, gelijktijdig met de kleur van hair en knevels, hem den bijnaam had verworven, waardoor hij onderscheiden werd. Achter hem bevond zich zijne gade, eene nog schoone vrouw, blaauw van oogen en blond van lokken, gelijk de echte dochters van het Noorden, die, met hare gezellinnen en eenige jeugdige knapen, | |
[pagina 61]
| |
de op haar rustende taak vervulde, om de vergaderde Adelingen te bedienen. Tot nog toe had er weinig orde onder de aanwezigen geheerscht: en luide gezangen, lustige scherts, zelfs hier en daar kleine, spoedig weder bijgelegde krakeelen hadden elkander afgewisseld; maar Wichman, wien meer gewichtige belangen het brein bezig hielden, begreep dezen staat van ongedwongen vrolijkheid niet te moeten laten voortduren: en, met de vuist op de tafel slaande, zag hij rond met een blik, die stilte gebood. - ‘Wakkere Adelingen!’ zeide hij: ‘voorwaar wij hebben tot nog toe slechts redenen van erkentelijkheid jegens onze Saxische naburen, die ons genoodzaakt hebben de oevers van den Wezer voor deze verre landstreek te verlaten; - want het heeft ons sedert wij hier zijn, aan niets ontbroken. Maar de tijd nadert, waarop wij een besluit zullen moeten nemen. De Saliërs en Chamaven hebben zich van alle kanten teruggetrokken: de grootste buit is hun ontroofd, en onze tochten beginnen van lieverlede ons niet meer dat voordeel aan te bieden, hetwelk wij vroeger daarvan mochten genieten. Daarom, mijne vrienden, zullen wij bedaard dienen te overwegen, wat ons voor het vervolg te doen staat. Zullen wij aan het zwervend leven vaarwel zeggen, en ons hier vestigen, om van de vruchten des lands te leven? Of zullen wij verder trekken en nieuwen roem en buit pogen te winnen?’ - Na deze vraag volgden eenige oogenblikken van stilte: en de krijgslieden zagen elkanderen aan, als | |
[pagina 62]
| |
aant.
- ‘De zonen van ons geslacht zijn niet bestemd om als huurlingen den ploeg te hanteeren, of de schapen te weiden op de heuvelen. Bieden ons deze gewesten geen buit meer aan, geheel Gallië staat ons open: en daar wonen rijker volkeren dan de Saliërs.’ - - ‘Gij zegt de waarheid, Vorda!’ zeide Segemund de Sax: ‘Gallië is rijk en welvarend; maar alvorens wij het bloeiende gedeelte dier landstreek in kunnen dringen, moeten wij ons door talrijke en machtige volksstammen heenslaan, wier moed en krijgskunde niet te versmaden zijn. En al gelukt ons zulks, vergeet gij de Romeinsche legioenen die het land bezetten. Honderd duizend Alemannen heeft Juliaan in het zand doen bijten: en gij zoudt hem met tienduizend willen trotseeren?’ - - ‘Ik weet, waar gij van spreekt,’ hernam Vorda: ‘maar de Alemannen zijn in geregelde veldslagen overwonnen: en dat is onze wijze van oorlogen niet. Even goed kunnen wij Gallië doorkruisen, overal roovende, overal op kosten van anderen levende, en den Cezar met zijne legioenen bespotten, door nimmer een aanval af te wachten, maar ons altijd daar te vertoonen, waar zij ons niet verbeidden. Gij weet, hoe het met de kohorte van Dorestat is afgeloopen. Terwijl zij overal het land rondliep om ons op het spoor te komen, hebben wij den burg, dien zij verlaten had, uitgeplonderd en verbrand: en de arme | |
[pagina 63]
| |
aant.
- ‘Wij zelve zouden eer gebrek en honger lijden,’ zeide een ander Sax, ‘in een land, waar de openbare veiligheid door eene zoo geduchte macht beschermd word. Wil men Gallië bëoorlogen, laat ons dan op de wijze der Noren, of als Atech en Genobon, schepen bouwen en langs de kusten stroopen.’ - - ‘Niets is gemakkelijker ten uitvoer te brengen,’ zeide een ander op een schamperen toon, ‘hout vinden wij hier in overvloed en aan de Maas ligt een timmerwerf: ons ontbreken slechts ervaren bouwmeesters en zeelieden: neen, wat mij betreft, dit land belaagt mij wel en ik wil er gaarne in blijven: de besschen zijn hier vol wild en de wateren vol visch: er zijn weiden voor het wee en heiden voor de schapen. Ons hier vestigende, loopen wij geen gevaar om van honger om te komen.’ - - ‘Denkt gij dan,’ vroeg Vorda, ‘dat de Romeinen ons het vreedzame bezit dezer landstreek zullen gunnen? Zoodra wij hier vaste woonstedenstichten en den grond gaan bebouwen of een herdersleven leiden, zullen wij ophouden schrik in te boezemen, en gij zult weldra hunne benden zien aanrukken om te vernielen wat wij opgericht hebben. Neen! beter is het, hen voor te komen en ten hunnen koste een vrolijk leven te leiden, tot de dood er een einde aan maakt.’ - - ‘Maar, wat is de gedachte van Wichman?’ vroeg een der aanwezigen: ‘hij heeft ons tot heden goed geleid, en de vraag, die hij deed, is gewis niet | |
[pagina 64]
| |
door hem voorgesteld geworden, zonder dat hij daarover bevorens zelf heeft nagedacht.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide Wichman, ‘zoo ik de boorden des Wezers verlaten heb, het was om een ander vaderland te zoeken, en niet om doel- en rusteloos rond te zwerven. Wij zouden, ja, gelijk Vorda voorstelt, een tijdlang met voorspoedig gevolg door Gallië kunnen zwerven; maar zelfs bij elke gelukkige onderneming zouden wij een gedeelte onzer dappere broeders zien vallen en ons getal zien verzwakken, tot dat wij eindelijk buiten staat waren het hoofd te bieden aan de verpletterende overmacht onzer vijanden. Daarom stel ik voor, in dit gewest te blijven, hetwelk wij door de kracht onzer wapenen gewonnen hebben. En, opdat de vrees, van in het vreedzame bezit dezer gewesten gestoord te worden, een tegenwicht ontfange, zoo weet, dat Juliaan spoedig genoeg met geheel andere zwarigheden de handen vol zal hebben, als met ons te verontrusten. Hij heeft zich tot Augustus doen verklaren, en die stap moet hem met Constantius in oorlog wikkelen. Deze laatste laat ons zelfs voorslagen van vrede en bescherming doen.’ - - ‘Aan ons!’ herhaalden de Adelingen, met eene uitdrukking van verbazing en ongeloof. - ‘Gelooft mij niet, maar uwe eigene ooren,’ zeide Wichman: ‘Odo! doe den Romein herwaarts komen.’ - Odo, Wichmans zoon, een schoone knaap van veertien jaren, trad van achter de vrouwen te voorschijn en snelde naar buiten. Een korte poos was | |
[pagina 65]
| |
er verloopen, toen hij terugkeerde met een Romein, die vreesachtige blikken om zien heen wierp, zich in het midden eener vergadering als deze niet volkomen op zijn gemak bevindende. - ‘Romein!’ zeide Wichman, ‘toen zich de zendeling naast hem bij de tafel bevond: ‘herhaal thands vrijelijk de woorden, die ik dezen morgen van u gehoord heb. Zijt gij bevreesd? Drink eerst: zoo zult gij misschien meer vrijmoedigheid verkrijgen.’ De Romein nam met bevende handen den beker dien Odo hem aanbood en sprak toen het navolgende met eene stem, waaraan hij vastheid poogde bij te zetten. - ‘Hoort! edele Quaden! wat Decentius, de gevolmagtigde van den onverwinnelijken Constantius Augustus, u doet weten. Hij biedt u de gunst en bescherming zijns Keizers aan; hij schenkt u in diens naam de landen tusschen de Rhijnmonden in vollen eigendom: alleen onder voorwaarde dat gij Juliaan, die zich op eene verraderlijke wijze tot Augustus heeft opgeworpen, zult wederstaan en helpen beoorlogen.’ - - ‘Voortreffelijk!’ riep Vorda uit, zich de handen wrijvende: ‘wij zullen dan toch in Gallië trekken.’ - - ‘Gij hebt het gehoord,’ zeide Wichman: ‘welk antwoord zullen wij hem medegeven?’ - - ‘Die man heeft fraai gesproken,’ zeide Segemund de Sax: ‘maar hij beeft, en de Romeinen zijn listig en weinig te vertrouwen. Welke waarbor- | |
[pagina 66]
| |
gen biedt hij aan voor de waarheid van hetgeen hij gezegd heeft? Hij is slechts de zendeling van 's Keizers dienaar, niet van den Keizer zelven.’ - - ‘Ik ben te vrede als gijzelaar hier te blijven,’ zeide de Romein, ‘gij kunt iemand naar Decentius zenden. Zoowel hij als de Stedehouder van Gallië zullen mijne woorden staven.’ - - ‘Ik ben te vrede,’ zeide Wichman: ‘gij zult hier vertoeven en morgen zal ik gezanten naar Gallië doen vertrekken. Ga Odo! gelei den afgevaardigde en draag zorg dat hem niets ontbreke.’ - - ‘Welnu! Adelingen!’ vervolgde hij, zoodra de Romein vertrokken was: ‘gij ziet het: men beschouwt ons niet langer als roovers: men onderhandelt met ons, als met een vrij volk. Intusschen, laat de schijn ons niet bedriegen. Men wil ons onder betuigingen van vriendschap als werktuigen gebruiken, die men verbreken kan, zoodra men die niet meer benoodigd heeft. Zorgen wij ons hier zoo wel te vestigen, dat het dan Constantius of Juliaan, wie ook verwinnen moge, niet gemakkelijk valle ons te verdrijven. Zoolang nog Romeinsche bezettingen aan deze zijde der rivier de burchten verdedigen, zijn wij niet veilig. Eerst deze overrompeld en in ons bezit gebracht: het zijn soldaten van Juliaan, die er in bezetting liggen: en wij handelen volgens des Keizers verlangen door hen te verdrijven. Ik heb Bavo en Walter uitgezonden om de gesteldheid en verdedigingsmiddelen der sterkten op te nemen. Zij zullen in uwe tegenwoordigheid daarvan bericht geven.’ - Naauwlijks had hij gesproken, of de zoo even genoem- | |
[pagina 67]
| |
de verspieders, die, van hunne tochten teruggekeerd, elkander op korten afstand van Wichmans verblijf waren ontmoet, traden het vertrek binnen. |
|