Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
V.Twee dagen na het gebeurde zat Juliaan, bijna weder hersteld van de gevolgen zijner bedwelming, in zijn vertrek. Sallustius stond nevens hem en deed hem verslag van hetgeen ten gevolge van den opstand der Keltische kohorten had plaats gehad. - ‘Wel!’ zeide Juliaan: ‘het is alles een wijs bestier der Goden geweest: men zal mij nu ten minste nimmer kunnen beschuldigen van de hooge waardigheid uit eigen beweging te hebben aangenomen. De schijn is gered en dat is reeds veel.’ - - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Sallustius: ‘maar ik twijfel nog of Constantius zich met die redenen zal laten paaien. De dag, welken gij in het ziekbed hebt laten voorbijgaan, is waarschijnlijk niet vruchteloos besteed geworden door Decentius en de overige aanhangelingen van uwen oom. Ik weet, dat zij overal met geld en beloften werken. Zij hebben zelfs de Salische afgevaardigden laten polsen: en die Quaestor, (Tigurinus geloof ik, heet hij) is met Decentius wel een uur opgesloten geweest.’ - - ‘De teerling is geworpen, gelijk de groote Julius zeide, en ik zal thands even zoo min terugkeeren als hij gedaan heeft. Ik weet dat ik op het leger rekenen kan, en zal weldra die vermetelen, die mij in mijn bestier gedwarsboomd hebben, op mijne beurt ter verantwoording roepen. Is eens de Rhijnkant bevredigd en Gallië in rust, en ben ik van hen die mij tegenwerken - ontslagen, dan vrees ik den ijdelen toorn van Constantius niet. - Gij ziet intusschen, dat de voorzegging omtrent de gevaren, die ik | |
[pagina 52]
| |
aant.
- ‘Ik acht de voorspellingen wat hachelijk,’ zeide Sallustius, ‘die men met gevaar van te stikken moet verkrijgen.’ - - ‘Luister,’ zeide Juliaan: ‘ik was ingeslapen: angstige gedachten vervulden mij: benaauwde en pijnlijke droomen volgden elkanderen op, natuurlijke uitwerkselen van den damp dier kolen, die ik onvoorzichtig genoeg was geweest met mij te nemen. Op eens was het mij, of ik lucht schepte. Een jongeling, met een hoorn des overvloeds in de hand, gelijk men den beschermgeest des Rijks afbeeldt, vertoonde zich aan mijn oog en zeide mij op een bestraffenden toon: ‘sedert lang reeds, Juliaan! sta ik aan uwe zijde, gereed u ter opperheerschappij te voeren. Reeds meermalen hebt gij mij gedwongen terug te keeren. Zoo gij ook thands, tegen den raad van allen, weigert mij te ontfangen, zal ik treurig en verslagen van u weggaan. Doch dan ook keer ik niet weder.’ Deze woorden gesproken hebbende, nam hij mij op, doorkliefde met mij de wolken en plaatste mij op een verheven zetel neder.’ - - ‘Die beschermgeest,’ zeide Sallustius, glimlagchende, ‘was niemand anders als Chariëtto, die u uit het gewelf opgenomen en naar boven gebracht heeft. Hem zijt gij meer dank verschuldigd dan aan die logengeesten, die u ellendiglijk zouden hebben laten omkomen.’ - | |
[pagina 53]
| |
- ‘Gij zijt een ongelovige, wien men niet overtuigen kan,’ hernam Juliaan, het hoofd schuddende: ‘maar ik wil niet langer met u twisten. Gij herinnert mij aan een plicht, dien ik niet verzuimen mag. Die Chariëtto heeft mij tweemalen het leven gered: hij heeft aanspraak op belooning. Gelast, dat hij hier verschijne, en handel overigens, gelijk wij hebhen bepaald.’ - - ‘Ook de gezanten der Saliërs wachten nog op antwoord,’ zeide Sallustius. - ‘Na Chariëtto zal ik hen hooren. Zij moeten te vrede gesteld worden. Ik wil het Westen in rust zien eer ik mij tot het Oosten wende. Ga nu, en doe als ik bevolen heb.’ - De Veldheer vertrok, en niet lang daarna stond Chariëtto voor den zetel van den Augustus. - ‘Gij hebt ons eene dubbele dienst bewezen,’ zeide Juliaan: ‘en wij willen niet ondankbaar zijn. Wat begeert gij voor uw loon?’ - De oogen van Chariëtto tintelden van blijdschap: ‘Augustus!’ zeide hij: ‘ik verlang voor mij aanzien noch schatten. Slechts eene gunst begeer ik: draag mij het beleid op van den veldtocht tegen de Quaden.’ - - ‘Hoe!’ zeide Juliaan: ‘is dat uw verlangen? Maar denkt gij, dat mijne Oversten eenen vreemdeling zullen gehoorzaam wezen?’ - - ‘Dit begeer ik niet,’ antwoordde Chariëtto: ‘noch hunne krijgskunde noch de dapperheid uwer gëoefende legerbenden zouden u van nut zijn in een krijg tegen de Saxische horden, die, zoodra zij aan- | |
[pagina 54]
| |
gevallen worden, zich verdeelen en nergens meer te vinden zijn, ofschoon zij, zoodra men hen verre af waant, weder als uit de lucht komen vallen, hunne vijanden op de zwakke punten aantasten, afmatten, van zijn voorraad berooven en eindelijk moedeloos naar huis doen keeren. De beer der bosschen moge de bijenkorven omverwerpen en den honig eten, hij zal de bijen zelve niet verdelgen kunnen: en even zoo min zal uwe macht, hoe geducht ook, de Quaden ten onder brengen, tenzij men iemand tegen hen overstelle, die hunne listen kent en nutteloos maakt. Draag die taak aan mij op, en aan mijne trouwe makkers. Ik ken hunne wijze van oorlogen en zal hen met gelijke wapens bevechten.’ - - ‘Hebt gij dan meer tegen hen gestreden?’ vroeg Juliaan, na een wijl te hebben nagedacht. - ‘Niet tegen hen; maar met hen. Ik ben mede een Sax, gelijk zij:’ - - ‘Hoe! En gij wilt de wapens voeren tegen uwe landgenooten?’ - - ‘Tegen hen, die mij mijn vaderland, eene beminde bruid, de eer zelve ontnomen hebben: die mij uit hun midden hebben verstooten, als ware ik een verachtelijke misdadiger geweest: die mij gedwongen hebben, het leven eens rampzaligen zwervers te leiden.’ - - ‘En waarom hebt gij zoolang getoefd om wraak van hen te nemen, daar gij u sedert jaren aan het hoofd eener dappere bende bevondt?’ - - ‘Omdat de Saxers in hun land te machtig waren, en mijne hulp noodig was aan mijn aangenomen | |
[pagina 55]
| |
vaderland. Maar thands zijn de boorden van Rhijn en Moezel beveiligd, en de volgers van Wichman den Zwarte kunnen zoo talrijk niet zijn, dat zij mij de hoop zouden benemen, van hen met een goeden uitslag aan te tasten, vooral wanneer eene behoorlijke macht mijne aanvallen dekt en de vlakten bezet houdt.’ - Juliaan bleef eenige oogenblikken in gepeinzen verdiept. Hij verlangde niets liever dan een spoedig einde te maken aan de ongelegenheden, die hem de Saxers konden veroorzaken, ten einde de handen vrij te hebben om zijne wapenen des noods naar het Oosten te keeren. Ook erkende hij de juistheid van Chariëttoos inzichten omtrent de wijze van een zoodanigen oorlog te voeren. Alleen was hij nog onzeker, vooral nu hij vernomen had, dat Chariëtto mede een Sax was, of hij hem wel genoeg vertrouwen kon schenken, en of het wellicht niet het oogmerk van dezen was, zich met zijne landgenooten te vereenigen en hem nog geduchter tegenstand te bieden. Doch de opene blik van Chariëtto en de herinnering aan de diensten, door dezen bewezen, verdreven weldra die vermoedens: en zijn woord, dat hij hem gegeven had, deed bovendien alle bedenkingen verdwijnen. - ‘Ga,’ zeide hij: ‘verzamel uwe vrienden. Te longeren zult gij mij wedervinden: daar zullen wij ons plan van aanval nader beramen. Tot dien tijd blijve alles geheim.’ - |
|