| |
IV.
Chariëtto, met Severus de rivier overgestoken zijnde, was hem naar het paleis gevolgd en aan den Bevelhebber der lijfwacht voorgesteld, die hem van de gewone rusting en wapenen der Praetorianen deed voorzien en voorts gelastte zich in de wachtkamer bij zijne nieuwe makkers te begeven en daar te vertoeven, tot men de verdere beschikkingen des Cezars ten zijnen opzichte zoude verstaan hebben. Deze handelwijze viel niet erg in den smaak van onzen wakkeren gelukzoeker, wiens verwachtingen hooger reikten en die reeds berouw begon te gevoelen, dat hij zijne vrijheid en het gezach over een duizendtal moedige gezellen had prijs gegeven om onder het bevel van eenen hopman te staan. Hij vleide zich echter, dat weldra zich eene gelegenheid zoude opdoen, om zijn wensch aan Juliaan te doen kennen, en dezen te bewijzen, dat hij hem aan het hoofd zijner getrouwe spitsbroeders meer dienst kon doen dan in de wapenrusting van een Praetoriaan.
De lijfwachten, onder wie het toeval hem gebracht had, zagen hunnen nieuwen makker met
| |
| |
verwondering aan; en hoewel sommigen hunner wel de lust bekroop om zich een weinig ten zijnen koste te vermaken, gelijk men zulks met nieuwlingen gewoon was, zoo gevoelden zij zich daarvan teruggehouden, wanneer zij zijn krachtigen ligchaamsbouw en sterk gespierde vuisten aanzagen: en toen weldra eenige nieuw aangekomenen hun mededeelden, hoe Chariëtto het leven des beminden Cezars gered had, maakten alle andere gevoelens plaats voor belangstelling in hem, die eene zoo wakkere daad verricht had; luide toejuichingen vielen hem ten deel, en men besloot bij de eerste gelegenheid met een plechtigen maaltijd zijne komst te vieren.
De avond begon reeds te vallen, en nog had Chariëtto niets naders vernomen omtrent hetgeen de Cezar met hem voor had, toen een slaaf van Juliaan de wachtkamer binnentrad, en, zich tot hem wendende: ‘volg mij,’ zeide hij, ‘de Cezar eischt uwe diensten.’ -
Welkom was dit bericht aan Chariëtto, die, terstond oprijzende, den slaaf langs verschillende gangen volgde, tot dat beiden zich aan eene deur bevonden, welke door den slaaf geopend werd. Zij traden een klein voorportaal binnen, tot eene tweede deur geleidende, waar de slaaf aanklopte.
- ‘Kom in!’ riep eene stem van binnen. De deur ging open en Chariëtto stond wederom in het bijzijn van Juliaan.
De Cezar was gezeten aan eene tafel met verscheidene voorwerpen gevuld, welker aart en gebruik onzen zwerver even onbekend waren; men zag er sterre- | |
| |
kundige werktuigen, perkamenten met vreemde karakters beschreven, talismans en beeldjens van Oostersche bewerking, fleschjens met welriekende of bedwelmende geuren gevuld: in 't kort, eene menigte van die voorwerpen, welke den wichelaar onontbeerlijk waren. Tegen over Juliaan stond Oribazius, met oplettendheid de oogen op een beker wijns gevestigd houdende, waarin hij eenige druppels liet vallen uit eene kleine fiool, die hij tusschen duim en wijsvinger hield. Het vertrek was overigens eenvoudig gemeubileerd en van alle cieraden van weelde ontbloot; want Juliaan, het voorbeeld van Marcus Aurelius nastrevende, leefde in zijn hof als een oud Romein. Zijn bed was een tapijt en zijn dek eene beerehuid. De eenige kostbaarheid, welke in het vertrek aanwezig was, was een beeldje van Mercurius, dat op een marmeren voetstuk stond en van eene uitgelezen bewerking was. Over dag echter werd het met een gaas bedekt, ten einde geene ergernis te geven aan diegenen onder Juliaans legerhoofden of hovelingen, die de Christelijke Godsdienst beleden en voor wie Juliaan zijn geheimen afval nog bedekt wenschte te houden.
- ‘Chariëtto!’ zeide de Cezar: ‘ik heb u verkozen om dezen avond den toegang tot mijn vertrek te bewaken. Ik weet, dat ik mijne veiligheid aan geen waakzamer dienaar kan toevertrouwen. Gij kunt de binnendeur openhouden en in het voorportaal blijven; maar gij zult niemand inlaten, wie hij ook wezen moge, en onder welke voorwendsel ook. Met den slag van twaalf ure zult gij Oribazius waarschu- | |
| |
wen en u gereed houden met mij de ronde te doen. Gij hebt mij verstaan.’ -
- ‘Volkomen!’ zeide Chariëtto: en, zich in het voorportaal plaatsende, stelde hij zich met gekruiste armen tegen een der deurstijlen.
- ‘Het tijdstip nadert,’ zeide Juliaan, zich naar het raam begevende, vanwaar men het uitzicht had over den hemel, die met schitterende sterren bezaaid was. ‘Mijne geboortester zal weldra haar hoogste toppunt bereikt hebben, en de toekomst mij hare raadselen ontsluieren. Is de tooverdrank vervaardigd?’ -
- ‘Hij is gereed,’ antwoordde Oribazius: het mengsel dat voor hem stond met een deksel bedekkende: ‘maar nog eenmaal vraag ik u: zal ik u niet vergezellen?’ -
- ‘De Goden openbaren hunne geheimen niet aan meer dan eenen,’ zeide Juliaan: ‘gij zult mij hier verwachten, en nogmaals nazien of er geene feilen geslopen zijn in de horoskoop, door ons vervaardigd, en waarbij mij het rijk beloofd wordt.’ -
- ‘Ik heb die reeds driemalen langs andere en verschillende berekeningen opgemaakt; maar altijd bekom ik dezelfde slotsom; gij zult Augustus worden en der Goden tempels herstellen; maar het zal u niet gegeven worden het Christendom te vernietigen: een machtiger dan gij verzet zich daartegen en verijdelt uwe pogingen. De naam diens vijands is niet uit te vorschen.’ -
- ‘Het zij zoo! Indien ik aan onze oude Goden hunne vervallen eerdienst teruggeve, dan wordt het hunne zaak mijne pogingen te zegenen en de nieuwe
| |
| |
leer te weeren. Wat ik vermag, is, door de macht der overtuiging op hen te werken, die vatbaar voor redeneering zijn, en door beloften en straffen op den blinden hoop; maar het zijn de Goden alleen, of liever, het is de onzienlijke natuurkracht, waar zij de zinnebeelden van zijn, die den geest kan buigen en vervormen. - Maar genoeg! de tijd is gekomen. Geef mij den beker. Gij zijt zeker, dat zijne werking niet lang van duur kan zijn.’ -
- ‘Daar ben ik zeker van; - maar of zijn invloed onfeilbaar wezen zal, moet het vervolg leeren.’ -
- ‘Het is wel!’ zeide Juliaan, en, den beker in de hand nemende, schoof hij een gordijn weg, die langs den wand hing en eene geheime deur bedekte. Deze geopend hebbende, daalde hij eenige trappen af, in de dikte van den muur gehouwen en naar een tweede deur geleidende, welke mede dichtgesloten was. Op de onderste trede stonden een lamp en een vuurhaard met glimmende kolen gereed, welke hij te voren aldaar door een slaaf had laten nederzetten. De tweede deur geöpend hebbende, welke hij voorzichtig achter zich toegrendelde, bevond zich de Cezar in een gewelf, hetwelk hij had laten bouwen en inrichten in navolging van die kelders en verborgene plaatsen, welke in het Oosten, en bepaaldelijk in de Egyptische pyramiden gevonden worden, en waar de ingewijden hunne geheimenissen vierden of de onzichtbare machten in eenzaamheid raadpleegden. Juliaan, die bij Edesius en Maximus van Ephesen de eerste onderwijzingen ontfangen had in die leer, welke hare
| |
| |
volgers Thëurgie en de Christenen duivelskunst noemden, en die later, zoo door eigen onderzoek als door omgang met Egyptische wijsgeeren en Joodsche rabbijnen, in de geheimen der eerdienst van Isis en der Kabbala was ingedrongen, kon geen behagen scheppen in de zuivere en eenvoudige beginselen des Christendoms. Hij had echter zijn afval van de ware godsdienst en het geheim zijner inwijding in de voormelde wanbegrippen zorgvuldig bedekt gehouden, zoowel voor de Christenen, aan wie hij geene ergenis wilde geven, zoo lang hij de opperheerschappij nog niet bezat, als voor de Romeinsche heidenen, waarvan de meesten zijn bijgeloof bespot zouden hebben. Buiten Sallustius, op wiens onverslapte trouw hij rekenen kon, en die, om de uitstekende bekwaamheden van den veldheer en staatsbestuurder, de grillen van den wichelaar over het hoofd zag, waren slechts weinigen in het geheim; maar alleen Oribazius, die met zijnen leerling was ingewijd, had toegang tot het heiligdom. Dezen avond echter had Juliaan, in het vaste begrip dat de toekomst hem zoude onthuld worden, zijnen geleigeest alleen willen raadplegen. Vreezende, dat wellicht de eene of andere beweging zoude kunnen ontstaan onder de ontevredene krijgsknechten, en dat men onverhoeds zijne tegenwoordigheid vereischen en hem overvallen mocht, had hij Chariëtto, van wiens lichaamskracht en trouw hij de bewijzen gezien had, doen ontbieden om post aan de deur te houden en de aankomenden zoolang te weeren, tot Oribazius hem geroepen en alle vermoedens weggenomen had.
In het heiligdom gekomen, stak Juliaan, met behulp
| |
| |
van de lamp die hij medegenomen had, de hooge kaarsen op, die in een geheimzinnig getal en orde om het outer stonden, en plaatste op den vuurhaard een ijzeren vaas, waarin hij eenig reukwerk wierp, dat zich weldra in bedwelmende walmen verspreidde. Toen lichtte hij het deksel van den beker op, en zwolg den drank in, door Oribazius bereid, en wiens gebruik het brein verhelderen en meer geschikt moest maken om het bovenzinnelijke te bevatten. Na vervolgens een lofzang te hebben opgezegd ter eere der geheimzinnige Godheid wier beeld achter het outer te prijken stond, zette hij zich daar tegenover op een zetel neder, een opengeslagen boek op de knieën houdende, hetwelk met vreemde karakters beschreven was. Niet lang echter had hij in die houding gezeten, toen hij zijne oogen zich voelde sluiten: een onoverwinnelijke slaap beving hem; lang bleef hij daartegen worstelen; maar te vergeefs. Het was of hij zich met sluiers bedekken voelde, die al dichter en dichter toegehaald werden: zijn hoofd werd duizelig: het boek viel van zijne knieën af en hij gleed in een staat van gevoelloosheid op het vloersteen neder.
Chariëtto bleef intusschen onbeweeglijk op zijn post staan, zich vergenoegende met nu en dan een oog binnen het vertrek te werpen. Van het gesprek tusschen Juliaan en den geneesheer, dat in het Grieksch, de gewone hoftaal, gehouden was, had hij niets verstaan: en over het verdwijnen van Juliaan weinig nagedacht. Oribazius was gaan zitten, na de gordijn voor de geheime deur weder te hebben dicht geschoven, en zat in gepeinzen en bespiegelingen verdiept.
| |
| |
- ‘Wie had het immer voorzegd,’ dacht Chariëtto bij zich zelven, terwijl de uren langzaam verliepen, ‘dat ik, gewoon aan de spits mijner wapenbroeders de velden rond te kruisen, dat ik, die nimmer zoolang in eene onbewegelijke houding stond, ten zij om eenen vijand te beloeren, hier als een slaaf aan de deur des Cezars wacht zoude houden? Is deze de bediening, welke ik hier ben komen zoeken? O! ware ik slechts eerder bekend geweest met den inval der Saxers, waar die Saliërs van gewaagden, en had ik slechts eerder vernomen, dat die Wichman, die mij van alles beroofd heeft waar ik prijs op stelde, zich aan hun hoofd bevond! Ik had dan voorwaar dezen nutteloozen tocht niet gedaan; maar aan het hoofd mijner dappere vrienden de oevers van Rhijn en Maas gezocht en den verrader in zijn schuilhoek opgespoord. - Maar is hij het zelf wel, hij, wien ik aan de boorden des Wezers verliet? Kan de gelijkheid van naam mij ook bedriegen? Echter, zij hebben wel duidelijk gezegd, het was Wichman de Zwarte! - Vervloekte dwaasheid, die ik gedaan heb, om hier te komen. - Intusschen, alle hoop is nog niet weg: de Cezar heeft beloofd, hij zoude nader met mij spreken. Na de dienst, die ik hem bewezen heb, zal hij geen gehoor weigeren aan mijne wenschen. Hij wil mij beloonen: hij stelt mijne trouw op prijs: heeft hij niet in dit oogenblik zijne veiligheid aan mijne bescherming opgedragen? Welaan! hopen wij! en op de klok van twaalve gelet, om terstond dien druiloor van een arts te wekken, die reeds over zijne perkamenten in slaap is gevallen.’ -
| |
| |
Terwijl hij aldus peinsde, werd zijn oor allenksken getroffen door een dof gerucht, hetwelk onafgebroken voortduurde, doch op een verren afstand en buiten het paleis scheen plaats te hebben. Alle afleiding is welkom aan iemand, die zich verveelt; en onze wachter nam ook deze te baat. Hij bukte zich, lei het oor aan de deur, en luisterde met ingespannen aandacht. Eene langdurige oefening had zijn oor gescherpt: weldra bespeurde hij, dat die kreten naderden en van verschillende hoeken buiten het paleis werden aangeheven. Doch ook van binnen deed zich onderscheiden gedruisch hooren. Men liep de trappen op en af: voetstappen en geroep herklonken door de gaanderijen, nu eens dicht bij en dan weder flaauwer: wapenklank dreunde in de portalen: in een woord: er had eene buitengewone opschudding plaats.
- ‘Wordt het paleis bedreigd?’ vroeg Chariëtto zich zelven; ‘of is hier alle dagen zulk een rumoer?’ -
Op dit oogenblik werd de deur met drift gëopend en Sallustius stond voor hem.
- ‘Sta!’ zeide Chariëtto: ‘ik laat niemand door.’. -
- ‘Terug!’ zeide de Veldheer, op wiens gelaat eene hevige ontroering te lezen was: ‘er is oproer! ik moet den Cezar spreken!’ -
- ‘Wel mogelijk! maar ik mag niemand binnen laten onder welke voorwendsel ook.’ -
- ‘Die last kan voor mij niet gegeven zijn,’ zeide Sallustius: ‘en de omstandigheden zijn te dringend om uitstel te vereischen.’ -
| |
| |
- ‘Wat is er gaande?’ vroeg Oribazius, die door het gerucht gewekt was, en toetrad.
- ‘Is de Cezar niet hier?’ vroeg Sallustius: ‘de Keltische kohorten omringen het paleis. Zij eischen wraak over de sluikmoordenaars en over Decentius, die hen, naar zij zeggen, heeft omgekocht. Zij roepen: leve Julianus Augustus! De Cezar moet zich vertoonen, of ik sta niet in voor de gevolgen.’ -
- ‘Is er geene mogelijkheid, aan dien verblinden hoop reden te doen verstaan?’ vroeg Oribazius: ‘de Cezar is bezig om de Goden te raadplegen, en ik mag, ik durf hem niet storen.’ -
- ‘Hoe! zelfs niet wanneer het zijn leven geldt?’ vroeg Sallustius.
- ‘Hij is in zijn heiligdom opgesloten,’ fluisterde Oribazius: ‘en in gesprek met de goede geesten. Het ware wellicht de dood voor wie hem naderde.’ -
- ‘Zoo gij daarvoor vreest,’ zeide Sallustius met minachting, ‘dan zal ik het wel wagen hem te gaan roepen. Ik vrees noch goede noch booze geesten.’ Dit zeggende maakte hij eene beweging om binnen te treden; maar Chariëtto, die hen in vrijheid te samen had laten redeneeren, hetgeen hem niet geboden was te beletten, zette den voet tegen de deur, met zijn sterk gespierd been als met een slagboom den toegang versperrende.
- ‘Dat de Goden dien dommen wachter verderven mogen!’ mompelde Sallustius: ‘Oribazius! zoo gij den Cezar niet gaat roepen, maak ik u verantwoordelijk voor al wat er gebeurt.’ -
Oribazius haalde de schouders op; maar ging niet:
| |
| |
het zij, dat hij waarlijk bang was het heiligdom binnen te dringen, het zij, dat hij vreesde, zijnen meester te verstoren.
- ‘Waar is de Cezar?’ vroeg eene andere stem: en een lang mager persoon in geestelijk gewaad vertoonde zich aan de deur.
- ‘Gij hier, heer Bisschop?’ vroeg Sallustius: ‘Helaas! ik wensch van harte, dat gij gelukkiger moogt wezen dan ik; want al mijn moeite om den Cezar te spreken is vergeefs.’ -
- ‘De Heilige Maagd bescherme ons,’ zeide de Bisschop van Orleans; want de geestelijke bekleedde deze waardigheid: ‘waar kan de Cezar schuilen in een zoo hachelijk tijdsgewricht? - Men wil al de trouwe dienaars van Constantius vermoorden. Roept hem toch, eer die razende hoop binnen het paleis dringt.’ -
- ‘Waar, waar is de Cezar?’ riepen eenige hofbëambten, die ter gelijker tijd kwamen aansnellen.
Op dit oogenblik sloeg het middernacht.
- ‘Vrienden!’ zeide Chariëtto, ‘zoo gij den Cezar spreken wilt, nu zal de gelegenheid u gegeven worden; want het uur is gekomen, waarop hij geroepen moet worden. Kom, heer arts! ga uwen meester halen, het is tijd.’
- ‘In de daad!’ zeide Oribazius, een twijfelenden blik slaande op de personen die zich aan de deur verdrongen, en met nieuwsgierige blikken in de kamer keken; want hij wilde hen niet met den geheimen ingang gekend maken. ‘Zoo al die brave lieden willen aftrekken, zal ik zorgen, dat de Cezar terstond bij hen zij?’ -
| |
| |
Maar om te vertrekken was geene mogelijkheid; want een aantal dienaars, krijgsoversten, bëambten, lijfwachten en slaven, was achtervolgens den gang komen vullen en drong hen die vooraan stonden hoe langer hoe meer voor uit, zoo dat Chariëtto zelf moeite had dien stroom tegen te houden.
- ‘Roep den Cezar, Oribazius!’ riep Sallustius, ‘en mar niet langer of ik zend u mijn dolk in 't aangezicht.’ -
- ‘Het moet geschieden,’ zeide de geneesheer, de schouders ophalende: en, de gordijn wegschuivende, opende hij de geheime deur en verdween. Er verliep eenige tijd, eer men hem terugzag. Toen hij zich weder vertoonde, was zijn gelaat bleek en ontdaan, en hij wrong angstig de handen.
- ‘O Goden!’ zeide hij: ‘ik weet niet wat er met den Cezar gebeurd is! de benedendeur is van binnen gesloten en hij geeft geen antwoord op mijn aankloppen.’ -
- ‘Bloodaart!’ riep Sallustius: ‘durft gij de deur niet open trappen? - Laat ons toch door, Chariëtto! gij wilt immers niet, dat uwe halstarrigheid eene reeks van onheilen veroorzake.’ -
- ‘Bij Balder!’ zeide Chariëtto, die, hoewel hij vermoeid begon te worden van het vijftigtal lichamen dat tegen hem aanleunde, zich nog geen duimbreed van zijne plaats had laten dringen. ‘Ik zoude niets liever verlangen, dan u door te laten; maar wilt gij dan, dat ik den eersten dag waarop ik mij in des Cezars dienst bevind, door eene ongehoorzaamheid kenmerk.’ -
| |
| |
aant.
Op dit oogenblik ontstond er een nieuw gemompel onder de saamgeraapte menigte, en met de herhaalde waarschuwing: ‘de Keizerin!’ zocht men plaats te maken voor de echtgenoot van Juliaan, die, van dezelfde angst bezield welke het geheele hofgezin in opschudding bracht, bij haren gemaal haar toevlucht nemen kwam.
- ‘Mevrouw!’ zeide Sallustius: ‘het is vergeefs gepoogd hier binnen te dringen. Die lompe vlegel verdedigt den toegang zoo halstarrig als de draak die het gulden vlies bewaakte.’ -
- ‘Hij zal mij toch niet weigeren,’ zeide Helena, op een minzamen toon: en de gevouwen handen en smeekende oogen tot Chariëtto verheffende, zeide zij hem met eene welluidende stem, die tot zijn binnenste doordrong: ‘Ik weet niet welke bevelen u gegeven zijn; maar gij zult aan eene bëangstigde vrouw de gunst zeker niet ontzeggen van haar echtgenoot te komen zoeken.’ -
- ‘Bij Freia!’ zeide Chariëtto, zijn been latende vallen: ‘die stem klonk in mijn oor als de stem van Wanda. Dwaas die ik ben, van mij nogmaals door vrouwengevlei te laten vangen.’ -
De Keizerin was reeds in het vertrek: en eer Chariëtto zijn been weder vooruit had kunnen steken, was de opeengepakte hoop den ontsloten doortocht binnen gedrongen, en snelde Sallustius de trappen af naar het gewelf, waar niemand hem nog dorst volgen.
- ‘Bij Hercules!’ riep hij, terugkeerende, ‘de Cezar antwoordt niet, en de deur weerstaat mijn pogingen.’ -
| |
| |
- ‘Gij zoudt u kunnen onthouden van die ijdele vervloekingen in het bijzijn der vroome Keizerin,’ zeide de Bisschop.
- ‘Daar is een bedwelmende zwavellucht beneden,’ vervolgde Sallustius, zonder zich aan dien uitroep te storen.
- ‘De Heiligen mogen ons behoeden!’ zeide de Bisschop: ‘heeft de booze vijand zich meester van den Cezar gemaakt?’ -
Een dof en angstig gemompel liep onder al de aanwezigen rond; want het vertrek waarin men zich bevond, leverde reeds bewijzen genoeg op van de mystische studiën waaraan de Vorst was overgegeven, om te doen veronderstellen dat het gewelf beneden nog vreesselijker geheimen verbergen moest.
- ‘Is er dan niemand, die zich wagen durft, die deur op te breken?’ - vroeg de Keizerin, in de hoogste bekommernis.
Men zag elkanderen aan; maar velen, die zonder vrees tegen een leger zouden opgerukt zijn, huiverden op de gedachte van booze geesten te moeten bestrijden.
- ‘Wat mij betreft,’ zeide Chariëtto: ‘ik wil wel eens zien wat er van de zaak zij. Het zal niet gezegd worden, dat Chariëtto ooit voor menschen of geesten teruggedeinsd is.’ -
Met deze woorden daalde hij met den zwaren, langzamen stap, die hem eigen was, de trappen af. Voor de deur gekomen, tikte hij driemalen: en toen, geen gehoor ontfangende, greep hij zijn bijl in beide handen en ramde met den knop zoo geweldig tegen
| |
| |
het slot, dat het na eenige slagen bezweek, en de deur opensprong.
Maar, op den dorpel trad hij terug. Een dikke damp en rook kwam hem tegen en alles in het gewelf was duister als het graf.
- ‘Hier is onraad!’ riep hij, zich omwendende: ‘geef mij een fakkel.’ -
- ‘Wee! wee!’ zeide de Bisschop: ‘de Satan heeft zijn prooi genomen. Ziedaar het lot van hen, die het eenige en waarachtige licht der waereld verlaten om in de duisternissen te wandelen.’ -
- ‘O mijn Juliaan!’ kreet Helena, de handen wringende: ‘wat is er van U geworden?’ -
Allen stonden als van den donder getroffen: en niet één, die zich naar beneden wagen dorst.
- ‘Ziedaar het gevolg van uwe dwaze en stomme goochelarijen,’ duwde Sallustius aan Oribazius toe, die, de verantwoordelijkheid gevoelende welke, ten gevolge van het aandeel, dat hij aan des Cezars geheime eerdiensten had gehad, op hem rustte, het hoofd bijna geheel verloren had en wezenloos daar stond.
- ‘Hoe is het?’ vroeg Chariëtto weder boven komende, en een fakkel uit de handen van een der omstanders rukkende: ‘zijt gij allen vervaard voor een weinig damp?’ En terstond met meer drift dan de vorige reize naar beneden terugkeerende, trad hij de gevreesde cel binnen.
- ‘Wie durft hem volgen?’ vroeg Sallustius: ‘hoe is het heer Bisschop? kunt gij niet beproeven, die booze geesten daar beneden weg te bannen?’ -
| |
| |
aant.
- ‘Het ware God verzoeken, zulks in uwe tegenwoordigheid te doen,’ zeide de Bisschop.
- ‘Wee ons!’ zeide Sallustius: ‘daar gaat het licht uit: die vroome lijfwacht is het slachtoffer geworden van zijnen moed.’ -
- ‘Heer arts!’ fluisterde de vertrouwde slaaf van Juliaan, den geneesheer ter zijde trekkende: ‘ik heb daar beneden een vuurhaard moeten brengen. Zou de kolendamp den Cezar ook bedwelmd hebben?’ -
- ‘Bij de Goden!’ riep Oribazius uit, zich voor het hoofd slaande: ‘daar hebben wij het. Indien er slechts nog redding is.’ -
Op dit oogenblik trad Chariëtto voor den dag, den Cezar, die geen teeken van leven meer gaf, als een kind op den arm houdende.
- ‘O mijn gemaal!’ riep Helena, zich op het lichaam stortende, hetwelk Chariëtto op een stoel had nedergelegd.
- ‘De Cezar heeft geleefd!’ zeide Sallustius, weemoedig.
- ‘Is er geen leven meer in hem?’ vroeg Oribazius, toetredende en de pols aangrijpende.
- ‘De straf kan hem niet ontgaan, die den boozen vijand dient,’ zeide de Bisschop.
- ‘Met verlof,’ zeide Chariëtto: ‘ik geloof dat er hier geen vijand te pas is gekomen als de kolendamp, die het licht uitgedoofd en den Cezar bedwelmd heeft.’ -
- ‘Brengt hem in de vrije lucht,’ zeide Oribazius: ‘die lijfwacht heeft gelijk: de pols slaat nog, hoezeer ook flaauw: en hij kan misschien nog behouden worden.’ -
| |
| |
aant.
- ‘Behouden!’ kreet Helena, met blijdschap opspringende: ‘O! bewaar hem in het leven en uw loon zal heerlijk zijn.’ -
Men voerde Juliaan op het binnenplein, alwaar Oribazius al de middelen der kunst in het werk stelde om hem in het leven terug te roepen. De Keizerin en al de hovelingen stonden in bange verwachting om hem heen, en de opschudding buiten het paleis, die nog altijd woedde, was reeds bijna vergeten, toen de Overste der Praetorianen Sallustius kwam waarschuwen, dat de Keltische kohorte de voorpoort reeds overweldigd had.
- ‘Dat zij komen,’ zeide Sallustius, met een zucht: ‘zij zullen zich overtuigen, of de Cezar thands in staat is, hun eenig bescheid te geven,’ -
Naauwelijks had hij deze woorden gëuit, of een aantal der oproerigen stormde het plein op; doch allen bleven onthutst en sprakeloos staan op het schouwspel, dat zich aan hen vertoonde. Die stilte was echter slechts de voorbode van een dreigend onweder; want na eene korte poos vroegen sommigen, terwijl zij de wapenen dreigend zwaaiden, wat den Cezar overgekomen was? en weldra werd uit honderd monden de kreet aangeheven: ‘wraak! wraak! de Cezar is om 't leven gebracht!’ -
- ‘Hij leeft,’ riep Oribazius; ‘hij leeft: het is slechts eene duizeling die hem overvallen heeft.’ -
- ‘Hij leeft! hij leeft!’ riepen de krijgsknechten: ‘leve Julianus Augustus! Een diadeem! een diadeem voor den Augustus!’ -
- ‘Hier is er een,’ zeide een standertdrager,
| |
| |
zich een rijk met edelgesteenten bezetten keten van den hals rukkende en dien om het hoofd des Cezars vastbindende.
- ‘Keert naar uwe quartieren, gij onzinnigen!’ zeide Sallustius, ‘wilt gij een stervende tot Augustus verheffen?’ -
- ‘Om Gods wil! spaart mijn gemaal in zijnen toestand,’ smeekte Helena.
Maar de dolzinnige Kelten luisterden naar geene redenen. Juliaan uit de handen van den geneesheer rukkende, plaatsten zij hem op een schild: en, terwijl eenigen onder hen hem ophieven en vasthielden, begroetten hem de overigen met luide juichtoonen als Augustus.
- ‘Neemt gij den hoogen rang aan, dien wij u aangeboden hebben?’ vroegen zij toen. ‘Hij antwoordt niet, hij heeft hem niet afgeslagen.’ -
- ‘Dat is nu alles goed en wel,’ zeide Sallustius, die in zijne ziel niet ontevreden was over den loop dien de gebeurtenissen namen: ‘maar zet hem nu neder en gaat heen: of gij zoudt over een uur weder een ander Augustus te kiezen hebben.’ -
- ‘Wij stellen hem weder in uwe handen, geneesheer!’ zeide Maurus, de jongeling, die den diadeem verschaft had: ‘maar weet, dat zoo Juliaan morgen niet leeft, en goedkeurt wat wij verricht hebben, het met u gedaan is, zoowel als met alle aanhangelingen van Constantius.’ -
Met deze bedreiging verwijderde hij zich en verliet met de overige Kelten het paleis.
|
|