Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.- ‘Onze berichten waren dan niet logenachtig,’ zeide Juliaan, het hoofd schuddende: ‘en de oorlog is naauwlijks aan de eene zijde gëeindigd, of hij breekt op nieuw uit aan den anderen kant. Voorwaar! die tijding kon nooit op ongelegener tijdstip komen.’ - - ‘Wat hebt gij besloten?’ vroeg Sallustius: ‘zult gij als Augustus of als Cezar die onrustige stroopers tegentrekken?’ - Ten einde deze vraag wel te verstaan, dient men te weten, dat kort te voren een afgevaardigde van Keizer Constantius te Lutecia was aangekomen, met last aan Juliaan, om het beste deel der manschappen af te leveren, ten einde hen tot den oorlog die in Azië gevoerd werd te bezigen. Deze maar had de krijgsknechten, die weinig geneigdheid gevoelden, de | |
[pagina 24]
| |
gemakkelijke quartieren in Gallië te verwisselen tegen de ongemakken van zulk een verren tocht en de gevaren van den Aziatischen krijg, dermate verbitterd, dat er bijna dagelijks oproeren onder de bezettingen plaats vonden, en dat velen luidkeels verklaarden, men moest den wil van Constantius niet achten, maar Juliaan noodzaken den tijtel van Augustus aan te nemen en zich tegen zijnen oom te verzetten. Het zij dat de Cezar zulk een stap strijdig met zijne beginselen achtte, het zij dat hij zijn gezach noch niet genoegzaam gevestigd oordeelde om tot een vredebreuk over te gaan, hij weigerde als nog aan den wil der oproerigen toe te geven en ongetrouw te worden aan den vorst, die hem verheven had tot de hooge waardigheid door hem bekleed. Daar en tegen kon hij het noch met zijn belang noch zelfs met zijne veiligheid overeenbrengen, den hem gezonden last op te volgen, en aan den lagen naijver van Constantius te voldoen door hem het beste deel zijner troepen te zenden, en de nog niet geheel bevredigde gewesten van krijgsvolk te ontblooten. Hij bevond zich dus in een neteligen toestand. Aan de eene zijde was hij zeker, zoo hij ongehoorzaam was, Constantius te mishagen: en voldeed hij aan diens bevel, dan was hij buiten staat de invallen der Barbaren te wederstaal; hij was zijn invloed bij het leger kwijt, en al zijne overwinningen waren zonder vrucht geweest. Reeds was de gedachte bij hem opgekomen, het purper af te leggen, en hij wachtte daartoe, zeide hij, alleen de komst af van Lupicinus, den bevelhebber der ruiterij, | |
[pagina 25]
| |
dien hij uit Brittanje had laten ontbieden en wien, bij zijn afstand, het bevel moest worden opgedragen, en van Florentius, den Stedehouder in Gallië, die zich te Vienna bevond. Intusschen ging Decentius, de zendeling des Keizers, voort, met al de kloekste soldaten uit de legioenen te schiften, en aan Juliaan geene dan zwakkeren over te laten. Deze was juist bezig, zich met zijne vrienden over de moeilijkheden, waarin hij zich gewikkeld zag, te onderhouden, toen de ontmoeting met Chariëtto en de Saliërs hun een gesprek had doen afbreken dat zij thands hervatteden. - ‘Ik vrees,’ antwoordde Juliaan op de vraag van Sallustius, ‘dat ik mijn laatsten veldtocht gedaan heb. O! dat het mij vergund ware geweest, te Athene of in Alexandrië een stil en vreedzaam leven te mogen leiden, alleen aan de bëoefening der wetenschappen gewijd, en bevrijd van de zorg, die het purper baart.’ - - ‘En ontbloot van de lauweren, die gij u thands hebt verworven,’ zeide Sallustius: ‘gij moet niet aldus spreken. Ik beken het, doorluchtige Cezar! de omstandigheden zijn netelig; maar het is juist in tegenspoed dat de groote zielen gekend worden.’ - - ‘Mijne lauweren!’ zeide Juliaan met bitterheid: ‘gij ziet hoe weinig onze overwinningen gebaat hebben, daar reeds nu een andere vijand zich aan den Rhijnoever vertoont. En hoe hem te keer gegaan, nu Decentius ons van de beste troepen berooft?’ - - ‘Maar,’ zeide Sallustius, ‘kan u niet juist | |
[pagina 26]
| |
aant.
- ‘Denkt gij dan,’ vroeg Juliaan, ‘dat Constantius immer te vrede zal zijn, welke partij ik ook kieze. Neen, het is alleen om mij te kwellen, om aanleiding te vinden van mij van onwil, van ondankbaarheid, van afval te beschuldigen, dal hij handelt gelijk hij gedaan heeft. Hij heeft mij alleen verhoogd, om mij, even als Gallus, te doen vallen. Ik ben opgepronkt geworden als een offerdier, dat den bijl des offeraars verwacht. Omringd van verspieders en bezoldigden des dwingelands, beroofd van die dapperen, op wier trouw ik rekenen kon, wat blijft mij over, dan mijne waardigheid neder te leggen en eene veilige wijkplaats op te zoeken?’ - - ‘Nog eene andere uitkomst blijft u,’ zeide Sallustius: ‘den wensch van het leger gehoor te geven, en Constantius te wederstaan.’ - - ‘Hoe!’ hernam Juliaan, met een spottenden blik: ‘vereenigt gij uwe stem met die der jankende soldaten, om mij lessen van verraad te geven? Maar neen,’ vervolgde hij op een ernstiger toon: ‘daartoe is de tijd nog niet gekomen.’ - - ‘Die tijd zal toch eenmaal moeten komen,’ zeide Sallustius met aandrang: en ‘bovendien,’ voegde hij er glimlagchende bij; ‘de oude tooverkol van Vienna heeft u immers het gebied voorspeld?’ - | |
[pagina 27]
| |
- ‘Dit heeft de wijze Maximus te Ephesen ook gedaan,’ zeide Juliaan, ‘maar wie overtuigt mij, dat thands de tijd gekomen is, waarop die voorzeggingen bewaarheid zullen worden?’ - - ‘Welnu!’ hernam Sallustius: ‘kan de wijze Oribazius, (die heden zeker de eene of andere kabbalistische berekening in 't hoofd heeft; want ik heb zijn geluid nog niet gehoord) dien twijfel niet opheffen? Wat baat hem zijne kunde als sterrewichelaar, indien hij de geheimen der toekomst niet ontraadselen kan.’ - Oribazius zag den Bevelhebber aan met die minachting, welke de bëoefenaars eener geheimzinnige wetenschap doorgaans koesteren voor de zoodanigen, die er zonder kennis van zaken mede schertsen. - ‘Gij spot, Sallustius!’ zeide hij: ‘bespotting is het lot waaraan zij zijn blootgesteld, die zich hebben bekend gemaakt met die heilige waarheden en natuurkrachten, waar de gewone mensch geen denkbeeld van bezit. Maar gij vergeet, dat uwe ontijdige scherts ook den Cezar treft, die, gelijk ik, den geheimen invloed, dien de zichtbare op de onzichtbare wereld uitoefent, bij de Oostersche wijzen geleerd heeft.’ - - ‘En al ware dit zoo,’ zeide Sallustius, met krijgsmansvrijmoedigheid: ‘de Cezar is te grootmoedig om het euvel op te nemen, dat ik dit punt heb aangeroerd. Ik wil geloven dat de wetenschap der Oostersche wijzen groote dingen aan het licht kan brengen; maar waarom blijkt in dat geval haar invloed niet meer uit de handelingen der inge- | |
[pagina 28]
| |
aant.
- ‘Sallustius!’ zeide Juliaan, na eene korte stilte: ‘De wetenschap, waarover gij spreekt, is stellig en onfeilbaar: en hare uitwerkselen gaan zoo vast en zeker als de loop van dag en nacht. Maar al leert zij ons de verborgenheden der toekomst kennen, zij geeft ons de middelen niet altijd aan de hand, waardoor wij de gebeurtenissen kunnen verhaasten of terug zetten. Het is veel, indien zij ons den weg aanduidt, dien wij volgen moeten; maar wat zoude er worden van de waardij des menschelijken verstands, indien het zich blindelings gevangen moest geven aan de leiding des noodlots? De prijs hangt aan het einde van het renperk; maar de athleet moet zijne bekwaamheid en krachten raadplegen, om hem te bekomen.’ - Sallustius beet zich op de lippen en zweeg; want hoewel zijn natuurlijk oordeel hem influisterde, dat de redeneeringen des Cezars niet veel meer dan geleerde onzin waren, bezat hij echter geene scherpzinnigheid genoeg, om de daarin vervatte tegenstrijdigheden aan te wijzen en te wederleggen, en gevoelde hij geen trek om zich aan een redetwist te wagen, die hem geen eer verschaffen en den Cezar verstoren kon. - ‘Dit echter wil ik u wel zeggen, Sallustius!’ vervolgde Juliaan: ‘ten einde u van uwe dwaze vooroordeelen te genezen: gij zult voor morgen de waarheid onzer wetenschap kunnen erkennen. Naar hetgeen onze nasporingen ons geleerd hebben, moet, heden nog, mijn leven tweewerf gevaar loopen.’ - | |
[pagina 29]
| |
- ‘Bij Hercules!’ riep Sallustius: ‘en gij hebt het gewaagd, dezen dag u zonder wacht zoover van het paleis te begeven! Gij wilt dan die gevaren tarten, die u bedreigen?’ - - ‘Een dezer gevaren is gelukkig reeds afgewend,’ zeide Oribazius: ‘ik sidderde, toen die verwaten Chariëtto tegen over den vorst stond. Eén slag met zijn kolf ware genoegzaam geweest om het rijk van den doorluchtigen Cezar te berooven.’ - - ‘Die slag had den Cezar nimmer getroffen,’ zeide Sallustius: ‘ik stond gereed mij op dien roover te werpen, zoodra ik hem eene verdachte beweging zag maken, en te beproeven, of dat grove lichaam onkwetsbaar ware: in allen gevalle zoude ik mij voor den slag gesteld hebben en had dien met blijdschap op mijnen schedel gevangen, indien ik daardoor het leven des Cezars behouden had.’ - - ‘Gij zijt onze getrouwe dienaar, Sallustius!’ zeide Juliaan, hem de hand reikende: ‘maar ik geloof niet, dat uwe bezorgdheid gegrond was, of dat die Chariëtto eenig boos opzet tegen ons voedde. Ik heb hem, toen hij daar over ons stond, aandachtig en naauwkeurig opgenomen. Zijn open blik, zijn eerlijk gelaat duidden geen sluikmoordenaar aan. In tegendeel, hij herinnert mij de gedaante, die mij reeds zoo menigwerf in mijne droomen verschenen is, en mij het rijksgebied aankondigde. Ik ben er zeker van, men heeft dien man belasterd.’ - - ‘Het zijn dan de huurlingen van Constantius, waarvoor gij u wachten moet,’ zeide Sallustius: ‘want ik wil gehangen worden, indien er niet iets | |
[pagina 30]
| |
aant.
De wandelaars waren even te voren uit het kreupelhout, dat hen aan alle oogen onttrok, op eene opene vlakte getreden, waar het pad zich weder met de groote heirbaan vereenigde en de rivier met het wilgeneiland waarop de stad gelegen was, zich schilderachtig aan den voet des heuvels vertoonde. Zij zagen terstond om zich heen, ten einde gewaar te worden, van welken kant die moorddadige aanslag had plaats gehad: en het duurde niet lang, of zij ontdekten vanwaar die schoten gekomen waren. Tusschen eenige boomen door, welke langs de heirbaan groeiden, verscheen de kolossale gedaante van Chariëtto, die naar hen toetrad, aan elke hand een man, dien hij in de borst gegrepen had, ruggelings achter zich over den grond slepende. - ‘Hier zijn de schelmen, die het op u gemunt hadden,’ zeide Chariëtto tegen den Cezar, die hem met zijne gezellen te gemoet was gesneld: ‘komt laat u eens bekijken, opdat men u herkenne. Voorwaar! twee knapen, op wier aangezicht te lezen staat, dat zij voor de galg geboren zijn.’ Terwijl hij sprak, had hij een der sidderende moordenaars op den grond | |
[pagina 31]
| |
uitgestrekt en den breeden voet op de borst gezet om hem het ontvluchten te beletten, terwijl hij den anderen overeind richtte en aan Juliaan voorstelde. - ‘Indedaad! dezelfde schurken die met Eupater spraken,’ zeide Sallustius, de verbleekte en van pijn en angst vertrokkene gelaatstrekken der beide moordenaars beschouwende. - ‘Wie heeft u tot dien toeleg gedreven?’ vroeg Juliaan: ‘en waarmede heb ik u beledigd, dat gij mij den dood wilt aandoen?’ - - ‘Genade, machtige Cezar!’ stotterde de booswicht: - ‘Eupater en de afgevaardigde hebben ons gezegd, dat de Augustus uwen dood eischte.’ - - ‘Gij belastert den Augustus,’ zeide Juliaan: ‘hij is buiten staat zich van zulke schelmen als gij zijt te bedienend. Maar men zal de waarheid uit u krijgen; daar komen juist van pas mijne lijfwachten aan om ons van uw bijzijn te ontslaan. Hier Severus! kom herwaart! en neem die slechte boogschutters in verzekerde bewaring.’ - - ‘Onvoorzichtige!’ zeide Sallustius tegen Severus, die met eenige lijfwachten den grooten weg afkwam: ‘had ik u geen last gegeven, die beide schelmen in het oog te houden? Zonder dezen man was de Cezar het slachtoffer geworden van een laaghartigen moord.’ - - ‘Wij waren hen op het spoor,’ zeide Severus: ‘maar....’ hier smoorde de lijfwachten de verontschuldiging huns aanvoerders met den luiden kreet van: ‘leve de Cezar! leve Julianus! ten verderve zijne vijanden.’ - | |
[pagina 32]
| |
- ‘Wij hebben u onze erkentenis nog niet betuigd,’ zeide Juliaan tegen Chariëtto: ‘hoe zijt gij zoo ter goeder ure verschenen om die schelmen te grijpen.’ - - ‘Ik was de heirbaan gevolgd, om naar de stad te gaan,’ zeide Chariëtto: ‘bij gindschen boom gekomen, zag ik twee personen op eenigen afstand, die met pijl en boog gewapend van achter de wilgen ter zijde van den weg schenen te loeren. Ik dacht in het eerste oogenblik, dat zij eenig wild in 't oog hadden, toen ik u van uit het kreupelhout te voorschijn zag komen en gewaar werd dat zij onmiddelijk den boog spanden en aanleiden. Een oogwenk later, en het ware met u gedaan geweest: gelukkig kan ik wijd genoeg springen: in een wip was ik bij hen, en vatte in 't nedervallen met elke vuist een der booswichten juist op het oogenblik dat zij afschoten, zoodat de schok, naar ik vertrouw, eene andere richting aan de pijlen gaf; Zij zijn nog nieuwlingen in hun vak,’ voegde hij er met een blik van minachting bij, ‘anders hadde zij zich niet naast elkander geplaatst, maar van verschillende punten gemikt.’ - - ‘Ik ben u het leven verschuldigd,’ zeide Juliaan: ‘en gij zult zien, dat de Cezar niet ondankbaar is. Severus! zeg aan den Bevelhebber der Praetorianen dat Chariëtto van dit oogenblik af tot onze lijfwacht behoort. Ga met Severus, Chariëtto! en blijf bij hem tot zoolang wij een waardiger loon voor uwe diensten vinden. - Welnu!’ vervolgde hij, zich tot Sallustius wendende: ‘Is onze wetenschap ijdel?’ - | |
[pagina 33]
| |
Sallustius haalde de schouders op; ‘het was niet moeielijk,’ dacht hij bij zich zelven, ‘eene dergelijke voorspelling te doen. Sedert Juliaan in Gallië is, is zijn leven nog geen dag buiten gevaar geweest, en is het veeleer een wonder te noemen, dat hij de wapenen des vijands in den krijg, en de lagen van Constantius in zijn hof even gelukkig ontkomen is.’ |
|