Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.De uitdrukkingen, door den vreemdeling gebezigd, de hevige toon, waarop zij werden gesproken, en de driftige beweging, waarmede zij vergezeld gingen, maakten de verwondering der overigen gaande, die elkander zijdelings en glimlagchende aanzagen. Maar zij waren de eenigen niet, die er door getroffen werden. Ook een drietal wandelaars, dat juist langs een zijpad uit het kreupelhout te voorschijn kwam, was daarvan getuige geweest, en, op een kleinen afstand, nieuwsgierig blijven staan. De kleeding der nieuw aangekomen had niets dat de opmerkzaamheid wekte; doch hunne houding en voorkomen gaven toch iets te kennen dat meer dan dagelijksch was. De middelste van drieën was nog jong en klein van postuur, en, ofschoon welgemaakt, eenigzins wankelend en onzeker in zijn gang. Zijn hoofd, hetwelk geen ander tooisel had buiten het natuurlijk opgemaakt hair, was in eeuwigdurende beweging op een korten nek tusschen twee hooge, breede schouders geplaatst, die bestendig op en neder | |
[pagina 17]
| |
aant.
Zijn medgezel ter linkerzijde was even eenvoudig uitgedoscht, behalve dat hij boven zijn rok een Aziatisch kleed droeg met lange mouwen, om het midden gesloten met een gordel, waarop eenige vreemde karakters waren geschreven; een oppergewaad, dat hem voor een geneesheer deed erkennen. Hij was reeds bejaard, en zijn hoog, met tallooze rimpels doorkronkeld voorhoofd had iets eerbiedwekkends. Het gelaat was smal en vervallen: en de geele kleur van het strakke vel getuigde van lange nasporingen en arbeidzame nachten. In den derden wandelaar kon niemand den krijgsman miskenneu, al droegen gewaad noch veldteeken eenig blijk dat hij een rang bij het leger bekleedde; maar zijne rechte en trotsche houding en hoog opgeheven hoofd kondigden iemand aan, gewoon bevelen te geven. Twee rijk gekleedde slaven, die op eenigen afstand volgden, | |
[pagina 18]
| |
deden bovendien onze wandelaars voor lieden van rang herkennen. De reusachtige onbekende had in zijn drift hunne aankomst niet bespeurd; na de Saliërs met de hand gegroet te hebben, wilde hij zich verwijderen, toen hij, zich omwendende, den jongste der nieuw aangekomenen voor zich zag staan, die hem, met eene welluidende stem, doch tevens op een toon die iets gebiedens had, de vraag deed, ‘wat hij van den Cezar verlangde.’ - - ‘Goede vriend!’ antwoordde de onbekende: ‘ga gerust uws weegs en houd mij door geene ontijdige vragen op. Of kunt gij mij een korter weg naar Lutecia wijzen, dan langs de heirbaan, zoo zal ik u dankbaar wezen.’ - Naauwlijks had hij deze woorden gëuit, of hij zag een tooneel dat hem met verbazing vervulde. Tigurinus en de Saliërs, na elkander even te hebben toegewenkt, waren gezamenlijk toegetreden en hadden zich nedergeworpen aan de voeten van hem, die het woord gevoerd had. Onze reus volgde hun voorbeeld niet; maar, den jongeling eenige oogenblikken strak in het gezicht hebbende gezien, zeide hij: - ‘Gij zijt de Cezar zelf, of ik heb mij grotelijks bedrogen.’ - Hij had recht: het was in de daad Juliaan, die, gelijk hij meermalen gewoon was, eene morgenwandeling deed, vergezeld van zijnen geneesheer en vertrouweling Oribazius en van den veldheer Sallustius. Hij stond eenigzins verzet over den toon van den | |
[pagina 19]
| |
vreemdeling, die, schoon hem herkennende, hem geene eerbewijzing deed en trad een stap achteruit, terwijl zijn oog argwanend op de grove gestalte, die voor hem stond, bleef gevestigd. Oribazius zag om, of de slaven in de nabijheid waren, ten einde des noodig hulp te verleenen, en Sallustius, een stap voorwaarts doende, zoodat hij zich dadelijk tusschen den Cezar en den onbekende stellen kon, lei de hand aan de greep van een kort zwaard, dat onder zijn kleed verborgen was. - ‘Gij, hebt u niet bedrogen,’ zeide Juliaan, na een oogenblik stilte: ‘ik ben de Cezar; maar wie zijt gij? en wat verlangt gij?’ - - ‘Gij hebt twee honderd goudstukken beloofd aan hem, die Chariëtto in uwe macht zoude leveren,’ zeide de onbekende: ‘ik kom die verdienen.’ - - ‘Gij!’ zeide Juliaan, hem met de oogen metende: ‘bij Mercurius! ik geloof dat ik even goed uwen naam kan gissen als gij den mijnen geraden hebt. - En gij stelt Chariëtto levend in mijne macht?’ - - ‘Levend,’ antwoordde de vreemdeling: ‘en gereed u te dienen, gelijk hij tot nog toe gedaan heeft. Ja, ik ben Chariëtto.’ - - ‘Chariëtto!’ riepen al de aanwezigen, behalve Juliaan. Sallustius en de beide slaven ontblootten hunne zwaarden: en Tigurinus, gelijk ook de Saliërs, schenen zich gereed te houden om den gevreesden roover, bij de minste twijfelachtige beweging van zijn kant, van achteren te overvallen. - ‘Zijt bedaard!’ zeide Juliaan, tot de omstanders, eene gebiedende beweging met de hand ma- | |
[pagina 20]
| |
kende: ‘en gij hebt dus op onze edelmoedigheid gerekend, Chariëtto?’ - - ‘Niet op uwe edelmoedigheid,’ antwoordde deze, ‘maar op uwe rechtvaardigheid. Ik had uwe macht kunnen tarten, en in mijne ongenaakbare schuilhoeken, aan het hoofd van duizend wakkere gezellen, en onder een volk, dat mij genegen is, gerust de komst uwer beulen afwachten. Maar men had mij bij u belasterd, en het is om mij van onverdienden blaam te zuiveren, dat ik alleen en onverzeld bij u verschijn.’ - - ‘Het is de gewoonte niet,’ zeide Sallustius, die altijd nog bezorgd bleef voor Chariëttoos bedoelingen, ‘dat de smeekeling gewapend voor den Cezar verschijnt. Leg dien strijdkolf af.’ - - ‘Ik ben een vrijman,’ zeide Chariëtto, ‘en dat is meer dan de Cezar zelf kan zeggen. Intusschen, zoo gij vrees voor mij koestert, wil ik u daarvan ontslaan.’ - Dit zeggende stootte hij zijn kolf in den grond. - ‘Willen wij hem gevangen nemen?’ fluisterde Tigurinus, met de Saliërs toetredende en de hand op Chariëttoos schouder leggende. Maar deze, zich snel omdraaiende, greep den Quaestor in den hals. - ‘Indien ik niet zoo even met u gespijzigd had,’ zeide hij, ‘zoude ik u den nek omdraaien als aan een musch; nu zal ik mij vergenoegen met u zulk onbescheid af te leeren.’ - En, den Quaestor, wiens gelaat paersch en purper werd en wiens oogen uit hunne kassen schenen te springen, van den grond lichtende, wierp hij hem | |
[pagina 21]
| |
aant.
- ‘Bij de onsterfelijke Goden!’ fluisterde Juliaan Sallustius in: ‘men heeft ons niet omtrent de kracht van dien roover misleid: hij zoude het Hercules of Samson te raden geven. Wij moeten op onze hoede zijn; want hij verstaat geen kortswijl. Hoor eens, Chariëtto!’ vervolgde hij: ‘gij behoeft ons thands geene bewijzen van uwe kracht te schenken; want wij verbieden, dat iemand u in onze tegenwoordigheid aanrake of beledige. Maar wij moeten u terechtwijzen betreffende de uitdrukking door u gebezigd. Gij zegt, een vrijman te zijn; maar het kan u niet onbewust zijn, dat het land der Treviren tot eene Romeinsche provincie behoort, waarvan de inwoners onderworpen zijn aan de heerschappij van Constantius Augustus, wiens vertegenwoordiger wij zijn, en dat gij, die de Romeinsche wetten getrotseerd en als een roover het land onveilig gemaakt hebt, in onze oogen strafschuldig zijt.’ - - ‘Het is mogelijk,’ antwoordde Chariëtto: ‘ik wil niet met u redetwisten; want ik ben overtuigd, dat gij mij in die kunst verre te boven streeft. Maar weet gij, die mij een roover noemt, dat zonder mij dat land der Treviren sedert lang niet meer tot de wingewesten hehooren zoude; maar een prooi zoude geworden zijn van de overrhijnsche barbaren? - Weet gij, dat ik het was, die toen de Romeinsche legerknechten, zich tegen hunne invallen niet bestand achtende, de sterkten ruimden, en het land | |
[pagina 22]
| |
zonder verdediging lieten, met mijne wakkere gezellen de vijanden overrompelde en verdreef. Wat was mijn loon? Toen de Praetor terugkeerde, eischte hij, dat ik en de mijnen de wapenen zoude afgeven. Ik ging naar hem toe, alleen en onverzeld gelijk ik heden tot u kom, en verweet hem zijne lafhartigheid en onrecht. Hij gaf last mij gevangen te nemen; doch niemand had er het hart toe. Toen verklaarde ik hem den oorlog; waartoe ik als vrijman recht had. Vandaar zijne lasteringen. Doch gij zijt billijk en zult mij recht verschaffen.’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide Juliaan: ‘wij willen gaarne geloven, dat de Praetor u met een slecht oog aanziet, althands zoo gij hem zoo vriendelijk hebt aangepakt als gij zoo meteen dien sukkel daar in onze tegenwoordigheid gedaan hebt. - Nu! wij beloven u, de zaak te onderzoeken en recht te laten wedervaren aan wie het toekomt. Begeef u naar Lutecia en wacht daar onze bevelen af. Maar wat willen die anderen? Zij zijn toch niet met u gekomen? - Neen bij Jupiter! Ik herken thands de oversten der Saliërs en onzen Quaestor aan den Nederrhijn. Wat drijft u in onze tegenwoordigheid, zoo verre van uwe woonplaatsen?’ - - ‘De nood, grootmachtige Cezar!’ antwoordde Tigurinus, nog hijgende ten gevolge van de bejegening, hem door Chariëtto aangedaan. ‘Wij worden door vijanden bestookt en ons blijft geen toevlucht als in uwen bijstand.’ - - ‘Roovers hebben ons verdreven uit het land, dat uw genade ons geschonken heeft,’ zeide Ne- | |
[pagina 23]
| |
bisgast: ‘en wij smeken u ons daarin te handhaven.’ - - ‘Wij smeken u ons daarin te handhaven,’ herhaalde Hazo. - ‘Wij hebben daarvan reeds bij geruchte gehoord,’ zeide Juliaan: ‘de Saxers hebben u overvallen: maar zij vergeten, dat zij in u den Romeinschen naam en Juliaan beleedigd hebben. Wij zullen zien wat voor u te verrichten is. Begeeft u naar Lutecia: wij zullen u nader doen ontbieden.’ - Dit zeggende wuifde hij met de hand ten teeken van afscheid, en zich omwendende sloeg hij met zijne getrouwen een voetpad in, dat naar de stad geleidde. |
|