Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Chariëtto. | |
[pagina 3]
| |
Chariëtto.I.Parijs, de waereldberoemde stad, de verzamelplaats der natiën, de zetel van schoone kunsten en hoffelijke weelde, het brandpunt van zoovele stralen, die zich ter verlichting of ten verderve naar alle kanten uitspreiden, was voor vijftienhonderd jaren niet veel meer dan een klein gehucht, hetwelk onder den naam van Lutecia het eiland besloeg, door de Seine gevormd, en uit eenige lage woningen bestond, meestal door visschers of schuitevoerders bewoond. Niettemin hadden de aangename gematigdheid der luchtstreek, de bevalligheid der omliggende dreven, van waar dichte en lommerrijke bosschen de windvlagen keerden, de vruchtbaarheid van den bodem, die niet slechts een overvloed van granen opleverde, maar ook tegen de zonnige heuvelen de heerlijkste wingerden en vijgeboomen voortbracht, de nabijheid der schoone rivier, wier zuiver en helder water, toen nog niet bezoedeld met de smetstoffen en onrein- | |
[pagina 4]
| |
heden eener waereldstad, om zijn heilzamen aart beroemd was, en andere oorzaken meer, reeds vroeg aan deze plaats een welverdiende vermaardheid gegeven: en velen onder de hoofdbevelhebbers in Gallië, waarvan sommigen de eerste waardigheid des rijks bekleedden, hadden haar boven anderen tot hun verblijf of zetel verkoren. De tegenwoordigheid van zulke aanzienlijke gasten had, gelijk men denken kan, aan de kleine stad een gestadig vermeerderden luister bijgezet: aan de boorden der Seine was een trotsch paleis, waren bijzondere en algemeene badplaatsen, een schouwtooneel en andere gestichten van nut en weelde gerezen: en eene ruime voorstad begon zich langs de beide oevers uittebreiden. Maar bijzonder werd de plaats door bijbouwingen en vercieringen aanzienlijk, toen in den jare 358 de Romeinsche Veldheer Juliaan, wien door zijn oom Constantius, met de waardigheid van Cezar het opperbevel over Gallië verleend was, aldaar zijn verblijf kwam houden. Het was naar deze stad, of liever naar het hoofdquartier van den Cezar, dat zich in den voorzomer van het jaar 359 eenige reizigers begaven, die zoo even de grenzen hadden overschreden, welke het land der Silvanecten van dat der Parijzenaars scheidden. Hunne houding en kleederdracht gaven bij den eersten opslag te kennen, dat zij niet behoorden tot de krijgshenden, in Gallië gelegerd, en dat de wapenen, die zij voerden, alleen tot verdediging bestemd waren. Bij eene nadere beschouwing kon men aan de kleederdracht, en bijzonderlijk aan de lange, opgebonden hairen, welke drie dier reizigers kenmerkten, beslui- | |
[pagina 5]
| |
ten, dat zij tot eene dier Frankische volksstammen behoorden, die zich onlangs aan de boorden van den Nederrhijn hadden gevestigd: hun vierde makker droeg den Romeinschen mantel en reishoed; doch had overigens weinig dat hem van zijne reisgezellen onderscheidde. De verdere deelgenooten van den tocht waren slaven of dienstmannen, en hunne rossen (want allen zaten te paard) droegen, behalve hun berijders, spijskorven, reiszakken en andere wel ingepakte voorwerpen, die, naar het scheen, tot geschenken moesten bestemd worden. Ofschoon onze reizigers van plaats tot plaats eenen gids hadden genomen, om hun door de hun onbekende streken de kortste wegen aantewijzen, hadden zij echter bij het verlaten van hun laatste nachtverblijf deze voorzorg verzuimd, daar men hun verzekerd had, dat de weg zich zelven wees, en zij slechts de heirbaan behoefden te volgen. Ook hadden zij tot nu geene redenen gehad om zich over het gemis van eenen geleider te beklagen, toen zij zich ten laatste op een plek bevonden, waar de weg recht toeliep op twee anderen, die, de ééne oost- de andere westwaart den zoom van een voor hen liggenden heuvel volgende, bij hen den twijfel deden ontstaan, welke van beide hen naar hunne bestemming voeren moest. Allen hielden op dit gezicht hunne paarden bijna gelijktijdig in en zagen eerst de beide wegen en vervolgens elkanderen met eene uitdrukking van wrevel en onzekerheid aan. - ‘Dat ziet er mal uit,’ zeide eindelijk een der reizigers: ‘hoe moeten wij nu: rechts of links?’ - | |
[pagina 6]
| |
Deze vraag was voornamelijk gericht tegen des sprekers naasten buurman, een zwaarlijvigen Frank met een gewichtig voorkomen, die over zijne tochtgenooten een invloed uitoefende, waaraan niemand, als alleen Tigurinus, hun Romeinsche medgezel, zich dorst onttrekken. - ‘Wat mij betreft,’ antwoordde Nebisgast, (zoo was de gewichtige man geheeten): ‘ik zoude durven vaststellen, dat wij rechts moeten gaan. Lutecia is oostwaarts gelegen: wij moeten dus oostwaarts op.’ - - ‘Dat is juist geredeneerd en goed gezegd,’ zeide Hazo, de man die eerst gesproken had, met een toestemmenden knik. - ‘Wat Nebisgast daar zegt,’ merkte Tigurinus aan, ‘zoude zeer waar zijn, indien wij de zekerheid hadden, dat de rechtsche weg hooger op niet noordwaart loopt, en dat de linksche niet aan de andere zijde des heuvels eene oostelijke wending neemt.’ - - ‘In allen gevalle,’ zeide Nebisgast, ‘zijn wij niet verre meer van de stad verwijderd: en zoo wij slechts een weinig wachten, zal er wel deze of gene voorbijgaan, die ons te recht helpt.’ - - ‘Er zal voorzeker wel iemand hier langs komen,’ voegde Hazo er bij. - ‘Licht mogelijk,’ zeide Tigurinus: ‘ofschoon wij hier minder kans hebben van iemand te ontmoeten dan aan de overzijde der rivier, waar het hoofdquartier ligt. Hoe dit zij, wij kunnen het beproeven.’ - - ‘Wij zouden ondertusschen een wijl onder gindsche boomen kunnen uitrusten en het middagmaal nemen,’ zeide Nebisgast. | |
[pagina 7]
| |
- ‘Goed uitgedacht: ik heb ook grooten honger,’ zeide Hazo. - ‘Ziedaar een verstandig voorstel,’ zeide Tigurinus: ‘en wij kunnen misschien niets wijzer doen. De plaats schijnt er bovendien voor geschapen te zijn.’ - En indedaad, het bedoelde plekje verdiende de lofspraak, welke er door den Romein aan gegeven werd. Tegen de helling van den bemoschten heuvel vertoonde zich een schilderachtige groep van oude eerwaardige eikestammen, wier breed vooruitgestrekte en met frisch loof begroeide takken eene liefelijke schaduw spreidden over het groene tapijt, terwijl eene heldere beek, uit het keizelzand opborrelende, tusschen de zware wortels in onderscheidene richtingen heenzijpelde, en den vermoeiden wandelaar scheen uittenoodigen om zich aan zijnen rand nedertevlijen en de verkwikking der rust te genieten. Het was waarschijnlijk eene dergelijke beweegreden, welke, kort voor de aankomst onzer tochtgenooten aan den driesprong, een anderen reiziger onder het lommer dier eiken had gelokt. Intusschen, welke gewaarwordingen de aanblik der natuur ook bij hem had doen ontstaan, ook hij had de meer stellige genoegens des levens niet vergeten; want zijne eerste daad na zijne aankomst was geweest, zich op het gras neder te vlijen en uit den knapzak dien hij bij zich droeg een stuk brood voor den dag te halen, hetwelk gepaard met den zuiveren born, hem tot ochtendmaal verstrekte. Na dit eenvoudig ontbijt had hij de hoogte der zon opgenomen, en naar allen schijn oordeelende, dat hij nog geene buitengewone | |
[pagina 8]
| |
haast behoefde te maken, den dikken met ijzer beslagen wandelstaf naar zich toegehaald om dien terstond tot zijn gebruik te hebben, de gemakkelijkste houding aangenomen, en weldra zijne zorgen, indien hij al door zorgen gekweld werd, in de armen eener weldadige sluimering vergeten. Hoe gerust hij echter sliep, eene langdurige gewoonte of oefening had, naar het bleek, hem de hebbelijkheid gegeven om in dien toestand zelfs het besef te behouden van al wat om hem gebeurde: en de haas in zijn leger bespeurt niet sneller de aankomst des jagers, dan hij de nabijheid van vreemden deed. Ook thands werd hij de nadering onzer reizigers gewaar, zoodra zij, van hunne paarden afgestegen, onder het lommer der eiken traden en nu ook van hun kant den slapenden wandelaar ontdekten. Geene beweging gaf echter bij dezen te kennen, dat hij hen bemerkt had; maar, het eene oog ten halve ontsluitende, vergenoegde hij zich met eene vluchtige beschouwing, waarvan de slotsom geruststellend scheen: althands hij veranderde niet van houding en schonk hun zoo weinig aandacht als hadden zij zich op honderd mijlen afstands van hem bevonden. Het was echter de bedoeling van Nebisgast en zijne medgezellen niet, den vreemdeling eene ongestoorde rust te laten; en in de hoop van door hem eenig naricht te ontfangen omtrent den weg dien zij houden moesten, naderde de eerstgemelde en stiet hem met zijn staf aan, onder den gebiedenden roep van: ‘hei! hei! hoor hier eens vriend!’ - | |
[pagina 9]
| |
- ‘Wat wilt gij?’ vroeg de onbekende: en te gelijk opspringende stond hij midden onder hen, die zijn slaap verstoren kwamen, en boven wie hij gelijk een toren uitstak. Allen traden onthutst terug: en zelfs Nebisgast, die anders voor geen klein gerucht vervaard was en een aanmerkelijken voorraad van zelfsvertrouwen bezat, stond sprakeloos voor den gestrengen blik des vreemdelings, wiens buitengewone ligchaamsgestalte, gehard voorkomen en gespierde ledematen een oorlogsman aanduidden, in staat, zoo hij verkoos, hun beurtelings of gezamentlijk alle ongepaste scherts op eene gevoelige wijze af te leeren. - ‘Wat wilt gij?’ herhaalde de vreemdeling, op een toon, die geene uitvluchten toeliet: ‘en wat spoort u aan, mij zoo onbeleefd uit mijn slaap te wekken?’ - - ‘Verstoor u niet, mijn vriend!’ zeide Tigurinus: ‘wij wilden u slechts den naasten weg naar Lutecia vragen.’ - - ‘En u verzoeken, deelgenoot van ons maal te zijn,’ voegde Nebisgast er bij, zijn vergrijp willende goedmaken. ‘Gij schijnt een voetreiziger en misschien zal een verkwikkende dronk u niet onwelkom zijn.’ - Met deze woorden reikte hij hem een wijnzak toe, dien een der dienaars zich gehaast had hem te overhandigen. De vreemdeling antwoordde niet; maar, den zak aannemende, ledigde hij dien met eene teug, en gaf dien vervolgens terug met eene onverschilligheid, die zijne nieuwe kennissen eenig berouw over hunne beleeftheid gevoelen deed. | |
[pagina 10]
| |
- ‘Wat nu den weg naar Lutecia betreft,’ zeide de reus, zich naar Tigurinus wendende, ‘zoo ben ik juist evenveel bekend in deze streek als gij schijnt te wezen: en daar mijn gang ook daarheen is, wenschte ik evenzeer als gij mij zoo min mogelijk te vermoeien. Maar misschien zullen wij elkander wel te recht kunnen helpen. Van waar komt gij?’ - ‘Wij komen langs dien weg achter ons uit het land der Silvanecten,’ zeide Tigurinus. - ‘En ik langs dezen, door het land der Melden,’ hernam de voetreiziger. Dewijl er nu slechts drie wegen zijn, en wij weten dat twee daarvan van Lutecia afbrengen, zullen wij veilig kunnen beslissen, dat de derde er heen leidt.’ - - ‘Ziedaar eene zeer juiste gevolgtrekking,’ zeide Nebisgast, goedkeurend met het hoofd knikkende. - ‘Juist boven alle bedenking,’ zeide Hazo. Hoewel na de logische redeneering van den vreemdeling alle twijfel was weggenomen en er dus geene reden meer bestond om de reis niet dadelijk voort te zetten, oordeelden onze Franken het niet ongepast om nog een wijl op den plek te toeven; daar toch inmiddels de voorraad door de slaven was uitgepakt en op het gras gespreid, en er geene noodzakelijkheid was, dien tot Lutecia te bewaren, alwaar men zich ongetwijfeld van het noodige zoude kunnen voorzien. Zoodra de reisgenooten het hier over eens waren, zagen zij elkander aan, als wilden zij vragen, of zij de uitnoodiging zouden herhalen, aan hunne nieuwe kennis gedaan; want na de wijze, waarop hij van hunne welwillendheid gebruik had gemaakt, stond | |
[pagina 11]
| |
het te vreezen, dat hij het aandeel des leeuws voor zich zoude nemen, zonder dat een hunner zich in staat achtte het hem te betwisten. Het besef echter, dat er niet op het gedane aanbod terug kon gekomen worden en dat hij, zonder de herhaling daarvan, toch niet aarzelen zoude er partij van te trekken, spoorde eindelijk Nebisgast aan, hem te vragen of hij met hen verkoos aan te zitten. - ‘Of misschien hebt gij reeds ontbeten,’ voegde hij er met eene weifelende stem bij. - ‘Dat heb ik,’ antwoordde de vreemdeling: ‘maar, daar ik niet weet welk een onthaal mij te Lutecia verbeidt en ik aldaar even goed eene slechte als eene voortreffelijke keuken kan aantreffen, zoo zal ik wellicht voorzichtig handelen met de maag in staat te stellen om alle kansen geduldig af te wachten.’ - Dit zeggende, haalde hij een geweldig breed mes voor den dag, en een stuk rundvleesch, dat voor hem lag, in tweeën deelende, sloeg hij het naar binnen met de graagte van een man die in geene twee dagen gegeten zoude hebben. - ‘Gij gaat ook naar Lutecia?’ vroeg de Romein, na hem eenige oogenblikken zwijgend beschouwd te hebben: ‘misschien wel naar den Cezar?’ - - ‘Dat is mijn voornemen,’ antwoordde de vreemdeling met een vollen mond. - ‘Hebt gij eene boodschap voor hem uit een der Rhijngewesten?’ - - ‘Neen! Ik kom hem uit mijn eigen naam spreken.’ - | |
[pagina 12]
| |
- ‘Uit uw eigen naam,’ herhaalde Tigurinus, met eenige minachting. ‘Denkt gij, dat de Cezar zoo maar een ieder te woord staat?’ - - ‘Indien het gerucht niet logenachtig is,’ zeide de vreemdeling, ‘dan is de Cezar niet zoo als velen zijner landgenooten, die de plant met voeten treden, die hun nietig en onaanzienlijk toeschijnt, zonder te bedenken, dat zij hun nuttig en dienstig zijn kan.’ - - ‘Bij Jupiter! gij schijnt u tot hooge bestemmingen geroepen te achten! Gij wilt waarschijnlijk dienst nemen onder den Cezar.’ - - ‘Misschien! Dat hangt af van de wijze, waarop hij mij ontfangen zal.’ - - ‘Voorwaar, mijn vriend! gij schijnt in den waan te verkeeren, dat men in het paleis des Cezars komt als in de woning van een Frankischen landman. Daar is voorspraak toe noodig en geld.’ - - ‘Ik geloof niet dat ik het eene noch het anderen zal behoeven,’ zeide de vreemdeling: ‘de tijding die ik hem breng zal hem reeds welkom genoeg zijn.’ - - ‘Gij schijnt mede een Frank te zijn, naar uwen tongval te oordeelen,’ zeide Nebisgast: ‘uit welke landstreek zijt gij gekomen?’ - - ‘Ik ben geen Frank, ofschoon ik lang onder Franken gewoond heb. Ik kom nu laatstelijk uit het land der Treviren.’ - - ‘Inderdaad!’ zeide Tigurinus: ‘had men, toen gij henentrokt, Chariëtto reeds gevangen?’ - - ‘Nog niet,’ antwoordde de vreemdeling, terwijl hij een gebraden hoen bij de vlerk nam en zonder | |
[pagina 13]
| |
aant.
- ‘Wie is die Chariëtto?’ vroeg Nebisgast. - ‘Hebt gij nooit van hem gehoord?’ zeide Tigurinus:’ hij staat aan het hoofd eener rooverbende, die de gandsche landstreek onveilig maakt. De Cezar heeft, naar ik hoor, een hoogen prijs op zijn hoofd gezet.’ - - ‘Zoo gaat het,’ zeide de vreemdeling, met een spottenden lach: ‘Juliaan wil Chariëtto straffen omdat hij de algemeene zaak wel gediend heeft, even gelijk Constantius Augustus Juliaan wil afzetten, en met even gegronde redenen.’ - - ‘Gij moet met wat meer eerbied van onze vorstenspreken,’ zeide Tigurinus, hem schuins aanziende. - ‘Zij zijn mijne vorsten niet,’ zeide de vreemdeling, de schouders ophalende: ‘althands voor het oogenblik ken ik geene heeren; maar dit daargelaten. Wat drijft ulieden naar Lutecia?’ - - ‘Wij zijn Franken,’ antwoordde Nebisgast, ‘en behooren tot den stam der Saliërs. Gij zult wellicht gehoord hebben, dat wij voor een paar jaren van den Cezar de vergunning hebben ontfangen van ons te vestigen aan de boorden van den Nederrhijn.’ - De vreemdeling knikte toestemmend. - ‘Het grootste gedeelte onzer landgenooten bewoont de hooge zanden aan deze zijde der rivier, en zij dragen diensvolgens den naam van de Hoogzanders: een kleiner aantal, waartoe ik behoorde, en mijn vriend Hazo, dien gij voor u ziet, had zich nedergezet in het zoogenaamde eiland der Batavieren, dat | |
[pagina 14]
| |
aant.
- ‘'t Was een deerlijk geval,’ zeide Hazo: ‘en ik veertien, en al mijn schapen.’ - - ‘Wij riepen’ vervolgde Nebisgast, ‘de hulp in der Romeinsche kohorten, hier en daar in de sterkten gelegerd; maar ach! die vervloekte roovers lachten er wat om. Twee dier legerplaatsen werden door hen bij nacht overvallen en gesloopt: en wanneer de geregelde krijgsbenden hen opzochten wisten zij hen nooit te vinden. Er viel niets aan te doen: wij zagen ons genoodzaakt het eiland te ruimen en onze toevlucht bij de Hoogzanders te gaan zoeken.’ - - ‘Er was niets aan te doen,’ baauwde Hazo na. - ‘Zoo gaat het,’ zeide de onbekende: ‘gij hebt de vorige inwoners uit hunne bezittingen gedreven, en anderen jagen er u wederom uit. Dat is niet meer dan eene billijke wedervergelding.’ - - ‘En nu,’ vervolgde Nebisgast, ‘gaan wij met den Quaestor, dien gij voor u ziet, naar den Cezar om hem bescherming en bijstand te vragen.’ - | |
[pagina 15]
| |
- ‘Bij Balder!’ zeide de vreemdeling: ‘ik kan niet zeggen, dat gij daar groote aanspraak op hebt. Hoe! de Cezar schenkt u eene landstreek: en gij weet u daarin niet te handhaven.’ - - ‘Tegen de overmacht is niet te kampen,’ zeide Nebisgast: ‘die roovers zijn talrijk als de vorschen der moerassen, of als de kevers in Mei.’ - - ‘Het is des Cezars belang, hen te keer te gaan,’ voegde Tigurinus er bij: ‘de monden van den Rhijn kan hij niet aan den moedwil van barbaren overlaten.’ - - ‘Tot welken volksstam behooren die lastige naburen?’ vroeg de onbekende. - ‘Ik weet het niet,’ zeide de Saliër, ‘de meesten zijn Saxers, die van de Elbe afkomen; maar er zijn ook Slaven en andere natiën bij hen, van verder op. Zij heeten zijn Quaden, en dien naam verdienen zij dubbel.’ - - ‘En weet gij zelfs den naam van hunnen vorst of aanvoerder niet?’ - - ‘Dat wel!’ - Er zullen jaren verloopen eer de naam van Wichman den Zwarte uit onze geheugenis of die onzer kinderen is uitgewischt.’ - - ‘Wichman de Zwarte!’ herhaalde de onbekende; en eene snelle verandering was merkbaar op zijn gelaat. Zijne lichtgrijze oogen, die bij eene gewone zielstemming weinig beteekenends in hunne uitdrukking bezaten, schenen op eens van een bovennatuurlijk vuur te flonkeren: zijn mond trok zich krampachtig te zamen: zijne neusgaten verwijdden zich als die van een verbolgen stier: en met eene heftige | |
[pagina 16]
| |
aant.
- ‘Hebt gij hem gekend?’ vroeg Tigurinus, met eenige verbaasdheid. - ‘Of ik hem gekend heb?’ herhaalde de onbekende: ‘ja! bij den Donderaar! en wee hem, zoo wij de kennis weder hernieuwen! maar nu niet langer gedraald! voort naar den Cezar! naar Juliaan.’ - |
|