Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2. Chariëtto. De Saxische weezen. De Friezen te Rome
(1839)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
baar zonder zich over het schouwspel dat de aftrekkende bende hem opleverde te bekommeren, had gezeten. Ongemerkt sloop hij eene hut binnen, welke tot wapenmagazijn was ingericht: na lang zoeken koos hij zich een kort wapentuig, dat, met een bijl en punt voorzien, hem best geschikt voorkwam om zich tegen allen aanval van menschen of wilde dieren te beveiligen. Toen begaf hij zich achter het hoofdgebouw, waar een aanzienlijk aantal honden van alle soorten en grootte lag vastgebonden; want de Quaden hadden zich wel gewacht deze dieren bij hun geheimen tocht met zich te nemen; zijne komst deed, gelijk men denken kan, een groot rumoer onder die viervoetige vergadering ontstaan: en allen sprongen blaffend en jankend om hem heen, en tegen hem op, als om hem uit te noodigen, hen met zich te nemen. - ‘Zwijgt rekels!’ zeide Odo, terwijl hij rechts en links schoppen uitdeelde, die de blaffers huilende terug deden kruipen. Zwartvoet alleen zal heden met mij gaan.’ - En dit zeggende, deed hij den halsband los van een sterken dog, wiens gladde huid, van eene bruinvale kleur, alleen op den linker voorpoot zwart was geteekend. Vrolijk liep nu de hond heen en weder, zijne blijdschap door menigvuldige sprongen betuigende, terwijl de overigen op Odoos verwijdering hun spijt en teleurstelling in een vervaarlijk gehuil te kennen gaven. Toen versnelde Odo zijne schreden en richtte die naar het boschpad; maar op eens, van achter de hutten te voorschijn komende, stond zijne moeder voor zijne oogen. | |
[pagina 78]
| |
- ‘Waar gaat gij heen, Odo?’ vroeg zij op een half strengen, half ongerusten toon. - ‘Ik ga zien of ik eenig wild kan opsporen,’ antwoordde de knaap verlegen en de oogen neerslaande. - ‘Wild opsporen! zonder boog of werpschicht? Odo! sedert wanneer zijt gij bedorven genoeg geworden, om uwe moeder voor te liegen?’ - - ‘Neen moeder!’ zeide Odo, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen: ‘ik wil niet liegen: ik zal u alles bekennen: ik wilde...’ - - ‘Uwen vader ongehoorzaam zijn en ondanks zijn verbod, hem volgen op zijn tocht. Weet gij, dat dit even strafwaardig is?’ - - ‘Ach moeder! ik kan niet hier zijn, wanneer al de jongelingen uittrekken: Wie zijn er heden achtergebleven? Alleen de vrouwen en de kinderen, die nog geen bijl van den grond kunnen tillen. Ik zal tot een spot strekken voor het geheele volk. Laat mij gaan, ik zal het bij vader wel weer goed maken.’ - - ‘Gij weet, hoe ik zelve hem verzocht heb, dat gij hem verzellen mocht, en wat hij gëantwoord heeft.’ - - Hoor moeder!’ ging Odo voort, meer en meer aandringende: ‘laat mij gaan, en ik beloof u, vader zal het niet eens weten, dat ik van huis geweest ben. Ik zal niet mede strijden. Ik zal op een afstand blijven en mij vergenoegen met het gevecht te beschouwen; maar ik smeek u, laat mij niet hier blijven: ik zou van verdriet en wrevel sterven. Bedenk toch, ik, | |
[pagina 79]
| |
de zoon van Wichman, heb nog nimmer een strijd aanschouwd.’ - - ‘Aanschouwd,’ - zeide Wanda, op een weifelenden toon, die aanduidde hoe gaarne zij aan den wensch van haren zoon zoude toegeven, en hoevele moeite die weigering haar kostte: ‘wat zal er te aanschouwen vallen? De aanval zal bij stikdonkere nacht gechieden.’ - - ‘Om 't even: ik zal daar ten minste het gerammel der wapenen, de alarmkreten, het gekerm en het gejoel hooren, en immers zullen zij den brucht in brand steken: dat zal een heerlijk gezicht opleveren! Moeder! lieve moeder!’ vervolgde hij, haar om den hals vattende: ‘vergun het mij voor dezen keer.’ - - ‘Gij weet wel,’ zeide Wanda, zuchtende, ‘dat ik niets te vergunnen heb, en dat uw vader alleen beveelt.’ - ‘Wel! goed dan. Zeg dan, dat gij het mij niet vergund hebt: ik neem alles op mijne rekening: zeg, dat ik buiten uw weten ben uitgegaan, tegen uw wil. Maar vader zal er niets van vernemen. Ik zal voor zijne komst terug zijn en u tijding brengen. Vaarwel moeder!’ - En, eer Wanda hem terug kon houden, was de ongezeggelijke knaap het bosch ingesneld. Hij vertraagde zijn loop niet, voor hij door het slingerende pad geheel aan de oogen zijner moeder onttrokken was en toen, Zwartvoet aan zijne zijde houdende, volgde hij met behoedzaamheid den weg, dien Wichman gegaan was. Hoewel hij dien niet kende, | |
[pagina 80]
| |
voedde hij echter weinig vrees om te verdwalen; want de in het slijk geprente voetstappen of het plat getrapte gras boden hem gewisse kenteekenen aan van de richting, die men genomen had. Hij stapte dus rustig voort, zonder eenige ontmoeting of reden tot bekommering. Toen hij echter eenige uren geloopen had, begon hij de vermoeienis te gevoelen, welke spoediger komt, wanneer men geheel alleen, dan wanneer men in gezelschap een weg aflegt. Hij rustte een wijl uit, verfrischte zich met eenige appelen, die hij uit voorzorg had mede genomen, en zette toen zijn weg weder voort. Inmiddels begon de avondschemering te vallen; en daar het bosch op sommige plaatsen dicht begroeid en zeer donker was, viel het hem hoe langer hoe bezwaarlijker, den weg te onderscheiden; doch nu hielp hem de schranderheid van zijn viervoetigen reismakker, die, zonder zich verlegen te maken, het spoor volgde, dat Wichman, zijn meester, gegaan was. Daar echter de dog niet altijd met gelijken tred vooruitging, en nu en dan eens stil hield of ter zijde sprong wanneer hij een wilde kat of egel door het hooge gras hoorde wegsnellen, of wanneer zich van verre het gehuil van den wolf deed hooren, kon Odo slechts langzaam vorderen: en het was reeds geheel nacht, toen hij de uiterste grens van het woud bereikte, en de plaats betrad, waar kort te voren de bende van Wichman gelegen had, die thands, reeds opgetrokken zijnde, zich onder de wallen van den burcht in eene hinderlaag bevond, tot den aanval gereed. | |
[pagina 81]
| |
Odo zag voor zich uit naar de donkere vlakte, naar de plassen, in welke de met sterren bezaaide Hemel teruggekaatst werd, naar de bedriegelijke poelen, over wier oppervlakte hier en daar verraderlijke dwaallichtjens zweefden. Vlak vooruit teekenden zich de burchttransen af tegen de lucht: terwijl het licht dat van den toren scheen, het eenige voorwerp was dat een schijn van leven aan dit doodsche tooneel bijzette. Onzeker, wat nu te doen, zich niet noodeloos verder willende wagen langs een weg, die wellicht gevaarlijk was, en onbewust aan welken kant zich Wichmans bende bevond, besloot Odo voor als nog te toeven op de plaats waar hij stond, en af te wachten of eenig gerucht of beweging hem het optrekken der Quaden zoude aankondigen, ten einde alsdan in die richting het slot te naderen. Hij zette zich dus op het gras neder en hield de oogen onafgebroken op het slot gevestigd, toen, na een korte wijl, zijn dog, die zich naast hem had nedergevlijd, oprees, onrustig de ooren opstak, en dat dof gegrom liet hooren, hetwelk gewoonlijk bij dit dierenras de nabijheid van een onwelkomen gast aankondigt. Odo zag om en ontdekte met eenige verwondering, kort bij hem, op de plaats, waar de weg zich in tweeën verdeelde, eene menschelijke gestalte, die langzaam als uit den grond oprees. Hij bleef een oogenblik verrast over deze onverwachte verschijning; maar weldra lagchte hij om zijne eigene vrees: de weg, die meteen tot dijk diende, was veel hooger dan het omliggende land, en het was dus niet als | |
[pagina 82]
| |
hoogst natuurlijk, dat de persoon die zich aan hem voordeed, van de andere zijde uit de laagte op den weg geklommen zijnde, zich als uit den grond rijzende aan hem had voorgedaan: en dan kon die persoon geen andere zijn dan een van zijns vaders volgers, en lag wellicht de geheele bende aan de andere zijde in hinderlaag. Terwijl hij aarzelde of hij dien man al dan niet zoude naderen, toonde hem Zwartvoet, dat hij de goede gedachten zijns meesters aangaande den onbekende niet deelde; want, zijn woest gehuil herhalende, sprong het dier vooruit en viel dezen aan met eene verbolgenheid, welke Odo verschrikt deed toesnellen, inwendig zijne onvoorzichtigheid verwenschende, dat hij den tocht begonnen en den hond medegebracht had, door wiens ontijdigen aanval de stilte gevaar liep gestoord te worden, en de onderneming te mislukken. Maar zijne bezorgdheid, althands voor den onbekende, was ijdel; want deze had, eer Odo hem nog genaderd was, den dog bij den strot gevat en bedwongen, niettegenstaande de pogingen van het woedende dier, dat onder hem spartelde en zich afmatte in vergeefsche pogingen om los te komen. - ‘Dood den hond van Wichman niet, Gruno!’ zeide Odo, in de reusachtige gestalte tegen over hem een der Quaden, die bijzonder groot was van postuur, meenende te herkennen. - ‘Wie daar?’ antwoordde de andere, maar niet met de stem van Gruno: ‘zoo het de hond van Wichman is, zal hem voorzeker geen leed geschieden; maar wie zijt gij? en wat doet gij hier?’ - | |
[pagina 83]
| |
En de onbekende, het hoofd oplichtende, beschouwde Odo, wiens gedaante alleen hij in het duister ontdekken kon.’ - - ‘Wie ik ben...? Wie zijt gij zelf? want ik heb uwe stem nimmer vernomen: en ik ken al de volgers van Wichman,’ vroeg Odo, een weinig terugtredende en zijn wapentuig gereed houdende: ‘bij Wodan! laat mijn hond toch los.’ - - ‘Uw hond! - En zoo even was het Wichmans hond. - Hier! Balder! Albrik! bindt en muilbandt dat beest, terwijl ik met dien knaap spreek.’ - Op dit bevel, hetwelk slechts fluisterend werd gegeven, sprongen twee lieden van achter den dijk voor den dag en sleurden den hond naar beneden, terwijl de onbekende, zich geheel oprichtende, naar den van schrik sprakeloozen Odo toetrad. - ‘Terug!’ zeide deze: ‘raak mij niet aan: wat wilt gij? Ik ben gewapend, wees voorzichtig.’ - - ‘Kind!’ zeide de onbekende, hem naderende en met de breede hand des jongelings vuist, ja bijna het geheele moordtuig omvattende: ‘zendt men zulke knapen als u uit, om mij te bespieden? Maar wie zijt gij? Geene logens zullen u baten. Uwe stem komt mij bekend voor; ‘schoon ik mij niet herinner u ooit te hebben ontmoet.’ - - ‘;Draag zorg, mij geen leed te doen,’ zeide Odo: ‘mijn vader zoude eene vreesselijke wraak over u nemen, ik ben Odo, de zoon van Wichman den Zwarte.’ - - ‘De zoon van Wichman!’ herhaalde de onbe- | |
[pagina 84]
| |
kende, terwijl eene rilling zijn geheele gestel doorliep: ‘is Wanda uwe moeder?’ - De knaap knikte toestemmend. - ‘Bij de Goden! dan bevreemt mij de indruk niet, dien uw stemgeluid op mij maakte. Maar zeg mij: hoe komt gij hier, zoo alleen, op dit uur? Of hebt gij nog volgers achter u. Misleid mij niet. Het zou u doodelijk wezen.’ - - ‘Dood mij dan terstond,’ zeide Odo: ‘zoo gij een van Wichmans vijanden zijt, zult gij niet van zijn zoon verwachten dat hij u kondschap geve van de ondernemingen zijns vaders.’ - - ‘Dwaas! denkt gij, dat mij die onbewust zijn. Ginds, aan den voet der wallen, ligt de bende uws vaders, slechts wachtende op het teeken, dat haar gegeven zal worden, om binnen te trekken: hij zal er ook binnen trekken; maar om er den dood te vinden: - neen, tracht u niet los te rukken: ik zal geen leed doen aan den zoon van Wanda: - en daar, noordwaart op, is een ander gedeelte uwer Quaden heengetrokken; maar zij zullen wat meer moeite hebben om terug te keeren; want de dijk is achter hen opgegraven. Ha! ha! hoe hebben wij hen op ons gemak zien voorbijtrekken uit het boschje, waar wij in gedoken zaten.’ - Odo antwoordde geen woord; hij had aan den hals des onbekenden een hoorn zien hangen, gelijk aan dien, welke door de Adelingen gedragen werd, en, zijne lippen onbemerkt aan de monding brengende, blies de onverschrokken knaap het sein van verraad. | |
[pagina 85]
| |
- ‘Bij Wodan!’ riep de onbekende, verrast: ‘zal een kind mij de overwinning ontnemen?’ En met drift rukte hij den hoorn uit de handen van Odo: ‘maar neen!’ riep hij, een zegevierenden blik op de vesting werpende: ‘zij trekken reeds naar binnen! Zie eens knaap! zie eens de vreugdevuren, die men aansteekt om uwen vader te verwelkomen.’ - Maar Odo hoorde hem niet meer: hij was op het oogenblik, dat de onbekende hem den hoorn ontrukte losgeraakt, en in vertwijfeling het pad opgesneld, dat naar den burcht geleidde. - ‘Dat hij in vrede ga!’ zeide Chariëtto (want onze lezers zullen den gevreesden Sax reeds herkend hebben): ‘hij zal mijn vijand toch aan mijne wraak niet ontrukken. Op! mijne vrienden! Chariëtto roept u.’ - En op dezen roep rezen zijne volgelingen, die zich achter de bende van Wichman langs den weg verspreid hadden, uit hunne schuilhoeken op en vertoonden zich op den dijk. |
|