Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
10
| |
[pagina 711]
| |
De achttiende eeuw kent veel verschillende gedaanten. Historici duiden dit tijdperk afwisselend aan als de eeuw van de Verlichting, de eeuw van het genootschap, de eeuw van het tijdschrift, de eeuw van de kritiek, de eeuw van de lezersrevolutie, de eeuw waarin het kind werd ontdekt, de eeuw waarin commercialisering en massaconsumptie een aanvang namen, de eeuw waarin de publieke opinie ontstond en de moderne politiek werd uitgevonden, of de eeuw waarin de samenleving, het unieke ‘zelf’ en de empathie werden ‘ontdekt’. In Worm en donder zagen we dat verschillende van die benamingen en typeringen tegen het einde van de eeuw ook gehanteerd werden door de tijdgenoten. De Lannoy looft bijvoorbeeld ‘deez' verlichte tijden’, een dichtgenootschapper zegt rond 1775 dat dit tijdperk ‘niet onaertig de eeuw der genootschappen’ wordt genoemd, Johannes Lublink de Jonge noemt zijn tijd ‘de eeuwe der Kritieken’, en Betje Wolff spreekt over ‘de eeuw, waar in men naamentlyk voor Kinderen schryft’. Voor alle zojuist genoemde benamingen valt dan ook wel iets te zeggen, al wijzen historici erop dat de meeste ontwikkelingen al eerder werden ingezet. Het laat nog maar eens zien dat de achttiende eeuw een uiterst dynamisch tijdperk is. | |
Het literaire bedrijf en de grenzen aan de groeiIn die dynamische eeuw begint de wereld van de letterkunde steeds meer vorm te krijgen als ‘literair systeem’ of ‘literair veld’: de literatuur begint zich te verzelfstandigen als apart gebied binnen het geheel van ‘kunsten en wetenschappen’, en tegelijk wordt ze minder afhankelijk van persoonlijke initiatieven, eenmalige acties en toevallige omstandigheden. Nieuwe, structurele organisatievormen, zoals het tijdschrift, het genootschap, het nationale distributienetwerk van boekhandelaar-uitgevers en het georganiseerde theaterbedrijf veranderen het aanzien van de literaire wereld grondig. Die organisatievormen bieden ook meer ruimte voor differentiatie: tijdschriften, genootschappen, uitgeverijen en theaters specialiseren zich in activiteiten of producten voor afzonderlijke doelgroepen. Maar waar de Republiek er al heel vroeg bij was met de commercialisering, professionalisering en specialisering van het letterkundig bedrijf, wordt rond het midden van de eeuw duidelijk dat er grenzen aan de groei zijn. De Nederlandse cultuur en letterkunde zijn fundamenteel internationaal georiënteerd. Als alom in Europa een nationalisering van de cultuur begint door te zetten en de boekenmarkt van de Republiek ‘vernederlandst’, worden de bezwaren daarvan zichtbaar. Nu klinken klaagzangen over de beperkingen van de Nederlandstalige boekenmarkt, die zo vaak moet uitwijken naar vertalingen om de schappen te kunnen vullen met Nederlandstalige werken. Waarom schrijven de eigen auteurs niet wat meer? En waarom versmaadt het publiek | |
[pagina 712]
| |
de literaire vruchten van eigen bodem? Een probleem is in ieder geval dat een grootschalig mecenaat ontbreekt. Juist het koopmanschap, de republikeinse tradities en de internationale gerichtheid die Nederland in de zeventiende eeuw zo succesvol maakten, blijken in een nationaliserend Europa een nadeel voor het letterkundig bedrijf van een klein land. De Republiek ziet zich op cultureel vlak in de achterhoede gedrongen. Bij de tijdgenoten rijst de vraag: is het verval dan al zover voortgeschreden dat een cultureel reveil onmogelijk is? | |
Literatuur als proeftuin voor een betere wereldIn het eerste hoofdstuk van dit boek signaleerden we het negatieve imago dat de literatuur en cultuur van de achttiende eeuw lange tijd aankleefde. We wezen erop dat de ‘schuld’ van dat negatieve imago ten dele bij de letterkunde van de eigen tijd ligt. Literatoren in de achttiende eeuw hielpen met hun sombere visie op het vermeende zedenbederf en cultureel verval zelf een duchtig handje mee aan de latere beeldvorming. Literatuur geeft immers niet slechts een weerspiegeling van bestaande opvattingen, ideeën en maatschappelijke toestanden, zij levert er zelf ook een actieve bijdrage aan. De letterkunde grijpt in het leven van mensen en de vormgeving van hun samenleving in. Zo kunnen in de achttiende eeuw zelfs de louter idyllisch ogende hofdichten politiek stelling nemen of een nieuwe visie geven op de ‘natuurlijke economie’. Het futuristische reisverhaal fantaseert over hoe de maatschappij eruit zou kunnen zien als je allerlei vanzelfsprekendheden overboord zet. Sentimentalistische geschriften trekken de uiterste consequentie uit de constatering dat de mens méér is dan een rationeel functionerende machine. De nieuwe gevoeligheidsliteratuur leert de lezer het innerlijk af te meten aan het uiterlijk en de sensitieve indrukken van het lichaam. Economische liedjes propageren middelen tot economisch herstel door alle sociale lagen van de maatschappij aan te spreken. Kindergedichtjes geven aan hoe het nieuwe burgerschap vorm moet krijgen. En in fysicotheologische werken volgen en populariseren auteurs niet slechts de nieuwe natuurwetenschappelijke ontdekkingen; ze leiden er ook de meest ingenieuze arguments from design uit af tegenover deïstische en atheïstische stromingen. Meetbaar is het effect van zulke literaire bijdragen niet, maar dat ze effect hebben is alleszins waarschijnlijk. Tijdens de politieke twisten van de jaren tachtig en negentig kunnen dan ook veel van de ideeën die eerst in de literatuur werden verkend, terugkeren als politieke programmapunten. Ook heel wat van de politieke praktijken uit die jaren zijn te beschouwen als voortzetting van de literatuur met andere middelen. Openbare discussie en kritiek in tijdschriften, samenwerking, consensus- | |
[pagina 713]
| |
vorming en democratische besluitvorming in genootschappen, meer of minder utopische voorstellingen voor een totaal andere maatschappelijke ordening - het zijn allemaal culturele verworvenheden die hun neerslag krijgen in de politiek van deze bewogen decennia. | |
Een mooie zomerdag, geflankeerd door onweersbuienKunnen we aan het einde van dit boek de achttiende eeuw nu in vogelvlucht omschrijven? Valt in het letterkundig bedrijf een duidelijke fasering in perioden aan te wijzen? In het begin van Worm en donder merkten we al op dat het denken in eeuwen van honderd jaar pas aan het einde van de achttiende eeuw zelf in zwang raakt. Vervolgens ontstaat tegen het einde van de negentiende eeuw de mode om literatuurhistorische ontwikkelingen in termen van een kleinere eenheid te beschrijven. De benaming van de Tachtigers is er een voorbeeld van. De eenheid is hier de generatie; het gaat immers nog niet zozeer om ‘de literatoren van de jaren 1880’, maar om ‘de Mannen van Tachtig’, een aantal leden van de generatie die begint te publiceren rond 1885. Pas in de twintigste eeuw wordt in de geschiedschrijving een nog kleinere eenheid dan de generatie populair: die van het decennium, zoals de Roaring Twenties. In de vaderlandse literatuurgeschiedenis zijn de Vijftigers waarschijnlijk de eersten die zichzelf als vertegenwoordigers van zo'n decennium zien. Het zou dan ook heel anachronistisch zijn om de letterkunde van de achttiende eeuw te willen opdelen in generaties of decennia. Wel zouden we terugblikkend, met enige goede wil, de letterkunde van de eeuw kunnen indelen in drie perioden. De literatuur van het begin en die van het einde der eeuw worden dan gekenmerkt door hevige beroeringen, terwijl die van de jaren 1730-1780 eerder in het licht van consolidatie staat. | |
1700-1730: geloofstwijfel, poëtenstrijd en windhandelDe achttiende eeuw begint midden in een onweer dat al enkele decennia duurt. Aan het einde van de zeventiende eeuw beleeft de internationale Republiek der Letteren namelijk een grondige crisis. Die crisis wordt voor een belangrijk deel in gang gezet door teksten die in Nederland geschreven of gepubliceerd worden. De geletterde wereld raakt verstrikt in debatten over de nieuwe inzichten van auteurs als Descartes, Spinoza en Bayle, die de Europese intellectuele knollentuin grondig omspitten. Vrijwel alle vaste waarheden blijken plotseling in twijfel te kunnen worden getrokken. Hoe verhouden lichaam en geest zich tot elkaar? Kunnen ze eigenlijk wel op elkaar inwerken? Zijn de verschillen tussen sociale groepen en die tussen man en vrouw onaantastbare gegevenheden, of | |
[pagina 714]
| |
zijn dit cultureel bepaalde, historisch gegroeide en dus ook te veranderen onderscheidingen? Is God kenbaar via zijn schepping? Kan hij wonderen verrichten? Bestaan er geesten en duivels, en zo ja, kunnen zij rechtstreeks invloed op mensen uitoefenen? Niets lijkt meer vast te staan. Het geordende oude wereldbeeld, waarin alle schepselen en elementen een vaste en betekenisvolle plaats hadden, ziet er plotseling uit als een ongeordend universum, een chaos waarin deeltjes in wervelende vortices schijnbaar zonder betekenis op elkaar botsen. Het menselijk innerlijk, de maatschappelijke verhoudingen, het grote universum: alles lijkt in beweging. De vortices van René Descartes: het hiërarchisch geordende universum wordt vervangen door botsende deeltjes in beweging.
Deze intellectuele onrust is des te bedreigender omdat nieuwe sociale groepen bij het debat betrokken raken. De discussies spelen zich niet meer alleen af in Latijnse traktaten of theoretische verhandelingen. Verlichte auteurs zoeken juist naar meer publieksgerichte media, waarbij literaire genres uiterst bruikbaar blijken. Begin achttiende eeuw kiest Jacob Zeeus bijvoorbeeld voor het | |
[pagina 715]
| |
leerdicht om met De wolf in 't schaepsvel (1711) de gevestigde religieuze orde aan te vallen. Een jaar daarvoor strooiden de Nederduitse en Latijnse keurdichten (1710) een hele reeks korte hekeldichten over het publiek uit, waarin op felle wijze politieke gebeurtenissen worden becommentarieerd. Juist rond deze tijd raken de dichters ook zelf in een strijd verwikkeld. Vanaf 1710 laait immers de poëtenoorlog op, de polemiek waarin het onder meer gaat om het belang van de literaire erfenis der klassieke auteurs tegenover de eigen Nederlandse traditie. Deze poëtenoorlog is nog niet uitgedonderd of de beurscrisis van 1720 dient zich aan. Pamfletschrijvers, dichters en cartoonisten haasten zich hun zorg te uiten over de staat van de Nederlandse economie en de bedreigende mogelijkheid dat, als gevolg van de handelskoorts, de hele sociale hiërarchie in duigen zou kunnen vallen. Wanneer dit onweer uitgeraasd raakt, zijn er nog maar weinig mensen die willen terugblikken. In dichtbundels, pamfletten of voorwoorden bij andere literaire genres van na 1730 vindt men zelden terugverwijzingen naar spinozismediscussies, naar de poëtenstrijd of naar de windhandel. Deze crises worden heel snel uit het collectieve bewustzijn weggeschreven, zo lijkt het. Het feit dat de radicale Verlichting pas sinds de jaren 1980 moeizaam werd ‘herontdekt’, na veel tijdrovend bronnenonderzoek door historici uit binnen- en buitenland, geeft al aan hoe ver deze radicale fase was weggezakt in de herinnering. Ook de poëtenstrijd en de windhandelliteratuur krijgen pas sinds kort meer aandacht. De letterkunde van na 1730 stelt zichzelf niet ten taak te herinneren, maar te vergeten en zo snel mogelijk een alternatief te bieden voor het slagveld van de voorafgaande decennia. De literatuur zoekt opnieuw naar harmonie, zowel in de natuur als in de samenleving, en propageert een constructieve samenwerking ter bestrijding van het ‘verval’ dat men in deze periode begint te constateren. Literatoren propageren eendracht en ‘gezelligheid’ als noodzakelijke voorwaarden voor de opbouw van een betere maatschappij. | |
1730-1780: de gelukkige samenleving in verleden, heden en toekomstDe literatuur tussen 1730 en 1780 wemelt van de vredige paradijzen. Aan het begin van de periode mogen dichters en dichteressen zich graag verkleden als herders en herderinnen. Zo dankt de dichteres Katharina de With in 1728 haar dichtende herdersvriend ‘Tirsis’ voor zijn verzen: Zo haast gy uwen mondt ontsluit,
Laat op het eerst ontloken kruidt,
De schelle nachtegaal zich horen.
Het vee staakt, midden in den beemdt,
Vol tym en rosmaryn het grazen;
| |
[pagina 716]
| |
Het vogeltje zyn jongen te azen,
Zo haast het uw muzyk verneemt:
Het vliegt al dertlendt gints en weder
Door 't ruischend bosch, tot het u naakt,
En zich met uw gezang vermaakt,
Zoo lieffelyk, zo zacht, en teder.
Zestig jaar later dicht Hieronymus van Alphen over ‘Het kinderlijk geluk’: Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
Een wieg om in te slapen.
Ik leef gerust;
Ik leer met lust;
Ik weet nog van geen zorgen.
Van 't speelen moe,
Sluit ik mijn oogjens 's avonds toe,
En slaap tot aan den morgen.
Twee idyllische werelden: die van de pastorale natuur en die van het kind in de beschermde omgeving van het burgerlijk huisgezin. In beide werelden lijkt men zich van geen zorgen bewust. Hoewel ze heel verschillende ideale werelden oproepen, kunnen de twee idylles gezien worden als twee kanten van dezelfde medaille. Rond 1730 grijpen auteurs terug op klassieke en Renaissancistische beelden en genres om de dynamisch wervelende wereld als het ware tot stilstand te dwingen. De fysicotheologen kiezen een andere weg. Zij proberen het debat over de grondslagen van het geloof te beslechten door het bestaan van God met natuurwetenschappelijke middelen te ‘bewijzen’ uit de volmaakte harmonie en doelmatigheid van de schepping. Nieuwentijts Het regt gebruik der wereltbeschouwingen uit 1715 duidt hier het begin van de periode aan, zoals Martinets Katechismus en Kleine katechismus der natuur, die aan het eind van de jaren 1770 verschijnen, het einde ervan markeren. Een derde manier om rust te hervinden zien we in het literaire onderzoek naar mens en samenleving. Spectatoriale essays, romans, gedichten en toneelstukken nemen hun uitgangspunt niet in een mythisch verleden en niet in het | |
[pagina 717]
| |
universum van de natuur, maar in de samenleving van het moment. Die samenleving wordt echter geïdealiseerd; de auteurs benadrukken vooral eenvoud, orde en harmonie. Ze creëren daarmee niet zozeer een beeld van de werkelijkheid, maar van de samenleving zoals die zou moeten zijn. Dit type literatuur werkt graag met scherpe tegenstellingen en afschrikwekkende tegenvoorbeelden. In toneelstukken en spectators komen veel personages voor die ten prooi vallen aan hun hartstochten. ‘Zo moet het dus niet’, is de boodschap. Men roept graag gezamenlijke vijanden op; in het begin van de eeuw zijn dat de spinozisten, later Voltaire, Rousseau, de deïsten of de Duitse neologen. Van Alphens kindergedichtjes roepen een beschermde, ‘omhaagde’ wereld op.
Binnen de literaire wereld zelf vormt onder meer het sentimentalisme een dankbaar slachtoffer. De dwepende gevoeligheid, zo luidt vrij algemeen het oordeel, is wellicht iets voor Duitse mystici, maar niet voor nuchtere Nederlanders. Die houden hun verbeeldingskracht liever in het gareel. In dit verband is het ook opvallend dat Nederlandse literatoren zich meer in het algemeen uiterst argwanend opstellen ten opzichte van de verbeeldingskracht. Literatuur mag nieuwe, paradijselijke werelden oproepen, maar het moet niet te gek worden. Toegegeven, de samenleving is maakbaar en de mens heeft recht op geluk. Daarom zijn positieve en constructieve voorstellen voor verbetering van mens en samenleving, tot nut van 't algemeen, altijd welkom. Ook mag de dichter het visioen oproepen van een ideale wereld waarin alles is zoals het zou moeten | |
[pagina 718]
| |
zijn. Maar het paradijs op aarde blijft een droom, een schepping van de fantasie. Die droom moet duidelijk als zodanig herkenbaar blijven: geen waarheid maar verdichting. Renoir, Le déjeuner des canotiers (1885). Het schilderij vormt een belangrijk thema in de Franse film Le Fabuleux destin d'Amélie Poulain, waar een schilder elk jaar een kopie van dit schilderij maakt en Amélie, de hoofdpersoon van de film, vergelijkt met het afwezig kijkende meisje.
Dissonante stemmen in het koor dat zingt over idyllische werelden in heden, verleden en toekomst zijn aanvankelijk nog een tijdje die van de schrijvers van avonturenromans, utopische romans of pornografische romans, en die van polemisch en satirisch ingestelde schrijvers als Jacob Campo Weyerman en Willem van Swaanenburg. Maar zulke auteurs worden in toenemende mate weggezet als vuige ‘broodschrijvers’ in de slechte zin van het woord. Bovendien doen die auteurs er zelf vaak alles aan om zich onmogelijk te maken. Vanaf de jaren 1730, en zeker na het midden van de eeuw, wordt de letterkunde decennialang gedomineerd door positieve geesten: spectatoriale zedenmeesters, letteroefenaars, zedenkundige romanschrijvers en genootschappelijke essayisten. Zij bepalen voor een groot deel het publieke letterkundig debat en weten daardoor een aantal dissonante genres geruime tijd naar de marge te dringen of zelfs vrijwel te elimineren. Als de literatuur, schilderkunst en films van de afgelopen eeuwen ons echter iets hebben geleerd, dan is het dat we perfecte werelden dienen te wantrouwen. | |
[pagina 719]
| |
Idyllische scènes van onvoorwaardelijke saamhorigheid, van gelukkige huisgezinnen en lome picknicks in de zwoele zomernatuur blijken immers dikwijls zwanenzangen te zijn van anciens régimes. De oude wereld toont zich nog eenmaal in al haar luister, om vervolgens onherroepelijk ten onder te gaan.
Scène uit het Duitse filmepos Heimat. Bij het maken van een idyllische familiefoto tussen de muren van een ruïne fungeert de antennedraad van de radio, het hypermoderne medium dat de grote wereld naderbij brengt, als scheidslijn tussen de familieleden. Nog even en het onweer zal losbarsten.
Achter het fraaie zomerweer broeit een naderend onweer; in de idyllische entourage kondigen zich al de eerste tekenen aan van het naderend verval, het einde van de vertrouwde wereld die men kende. In Renoirs Le déjeuner des canotiers (1885) is het de afwezige blik van het drinkende meisje dat de kijker wegtrekt van het gezellige samenzijn. Ze confronteert de kijker met de prangende vraag: wat ziet zij buiten deze perfecte wereld dat zij blijkbaar interessanter vindt? In de filmcyclus Heimat vindt de idyllische familiepicknick plaats in een door gras en bloemen overwoekerde ruïne. Dit decor kondigt het uiteenvallen van deze familie aan. De lont in dit kruitvat komt in de vorm van een radio waar men op de picknick vrolijk mee worstelt: de moderne wetenschap en commercie zullen de traditionele, hechte familiebanden danig onder druk zetten. In de foto die de familie op deze hete zomerdag van zichzelf maakt, loopt de antenne van de radio al als een scheidslijn tussen de familieleden door. En in Il gattopardo laten de politiek uitgerangeerde leden van de adel zich na een snikhete picknick | |
[pagina 720]
| |
nog eenmaal als koningen binnenhalen in hun buitenverblijf op Sicilië. Het tijdens de reis vergaarde stof maakt aanschouwelijk dat de wereld van deze ‘tijgerkatten’ plots oud is geworden, een ancien régime dat niet lang meer te leven zal hebben. | |
1780-1800: het onweer barst losZo is het ook met de herderswereld van Katharina de With, het gelukkige burgergezin van Van Alphen en al die andere geruststellende paradijzen. Eind jaren 1770 loopt het tijdperk van de consolidatieliteratuur ten einde. De ideale samenleving die de literatuur zichzelf droomde heeft een meer concrete vorm gekregen. De voorstellen voor verbeteringen nemen steeds pragmatischer vormen aan, totdat zij een uitvoerbaar hervormingsprogramma lijken. Betrokken burgerschap, een samenleving waarin iedereen ongeacht sekse of klasse een duurzame rol kan spelen, onderwijs voor alle kinderen, meer inspraak in regeringszaken, tolerantie ten opzichte van andersdenkenden: rond 1780 zijn er zo veel plannen gemaakt dat de ideale samenleving om de hoek lijkt te liggen. Die samenleving zal echter niet harmonieus tot stand kunnen komen, zo blijkt al snel. Niet iedereen is het er immers over eens welke hervormingen dienen te worden doorgevoerd, op welke manier dat moet gebeuren en hoe ver men daarin kan gaan. De donder begint weer te rommelen; de boze buitenwereld dreigt het vredige paradijs binnen te dringen. De polemiek en de satire, de avonturenroman en de utopie zijn terug van weggeweest en alle literaire genres krijgen nu gepolitiseerde varianten. Schrijvers en dichters kiezen partij en roepen in hun literaire werk op tot de strijd. Velen onder hen begeven zich zelf in de actieve politiek, ze maken er vuile handen, bekleden bestuursposten en worden verbannen - en schrijven vervolgens ook daar weer over. Opnieuw is alles in beweging en ritselt het van de nieuwe en controversiële ideeën over religie en politiek, vrijheid en gelijkheid, de man-vrouwverhoudingen en de sociale ordening in rangen en standen. Alleen al het gedonder in de politieke Blixem-tijdschriften legt er welsprekend getuigenis van af. Niet alleen in de tijdschriften dondert het. In het jaar waarin de Franse Revolutie uitbreekt, laat Elisabeth Maria Post ook elders in het Nederlandse proza het onweer losbarsten. In het autobiografische Voor eenzamen (1789) vertelt zij hoe ze aan de oevers van de Rijn een opkomend onweer meemaakt: Een bliksemstraal, blaauw en schitterend, vliegt, als een kronkelende slang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk snel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheele veld scheen een vlam, en het water verdubbeld den bliksem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de vorige donkerheid | |
[pagina 721]
| |
weer. Nu dreunt de rommelende Donder, en de Echo der wolken herhaalt dien slag, tot in een onhoorbaren afstand. Gebergte en dalen, stroomen en bosschen, weergalmen nog eenmaal die klaterende slagen, en het beangstigd menschdom verstomt. Nu wordt aan ‘het beangstigd menschdom’ pijnlijk duidelijk welke bedreigingen, tegenstellingen en controverses achter de idylle schuilgingen. Zoals in de politiek de aloude vetes tussen staatsgezinden en orangisten weer heel nadrukkelijk oplaaien, zo worden ook in de literaire wereld op slag allerlei knelpunten manifest die lange tijd verborgen waren gebleven. Zo blijkt dat zich in letterkundige tijdschriften en genootschappen, onder de vlag van ‘gezelligheid’ en eendrachtige samenwerking, mensen van zeer verschillende pluimage hebben geschaard. Omdat je elkaar in de kleine cultureel-literaire wereld van de Republiek steeds weer tegenkomt, hebben ze het uitspreken van conflicten altijd zoveel mogelijk vermeden. Uit episodes zoals de poëtenoorlog, de Socratische oorlog, de De Witten-oorlog, de Santhorstse twisten en de talrijke schermutselingen over het toneel bleek wel dat er heel wat vuur onder de as smeulde. Nu laait dat vuur overal tegelijk hoog op; de bijzonder felle polemiek over het sentimentalisme vormt slechts een van de voorbeelden. Ook treedt nu aan het licht dat in het Koninkrijk Poëzie in deze eeuw belangrijke territoriumwijzigingen hebben plaatsgevonden. De ‘Anciens’ hebben het pleit verloren van de ‘Modernes’, het proza van de roman en het burgerlijk toneel begint de poëzie als gewaardeerd fictioneel genre te overvleugelen. Diverse poëziegenres als het emblema en het heldendicht hebben hun langste tijd gehad en moeten plaatsmaken voor nieuwe of vernieuwde poëziegenres zoals de romance en de verheven ode. Dit alles betekent tevens dat de poëticale normen van de Ouden allang niet meer het laatste woord betekenen. De pogingen om die normen, met allerlei latere aanpassingen, in een sluitende kunsttheorie onder te brengen, zijn achterhaald door de nieuwe esthetica. Haar aanhangers streven eveneens naar een overkoepelend systeem. Maar omdat de esthetica niet normatief maar empirisch van aard is, en dus eerder zoekt naar verklaringen voor de werking van de kunst dan naar regels voor het scheppen daarvan, ondergraaft de nieuwe kunsttheorie toch het idee dat er absolute regels voor de kunst zijn. Niet langer geldt de stelling: ‘De glorij is voor zweet te koop.’ Authenticiteit en werkelijk doorleefde empathie worden belangrijke criteria voor de literatuur. Wat is dan nog het nut van ‘gezellige’ samenwerking voor dichters? Zo zien we dat literatoren zich meer als onafhankelijke kunstenaars gaan opstellen. De portretten en biografieën die ze bij hun bundels laten opnemen, moeten getuigen van hun unieke leven en schrijverschap. | |
[pagina 722]
| |
De verhoogde aandacht voor de status van de literator kan ook worden gezien als een reactie op een meer fundamentele dreiging in de Republiek der Letteren: de letterkunde dreigt gemarginaliseerd te raken in het geheel van ‘kunsten en wetenschappen’. De literatuur moet zich in toenemende mate staande zien te houden, onder meer tegenover de sterk in populariteit en prestige gestegen (natuur)wetenschappen, de muziek en de uitgaanscultuur. De fysicotheologische literatuur demonstreert dat letterkundigen proberen ‘op de hoogte te blijven’, en zeker in de menskundige en sociale wetenschappen blazen ze een fiks partijtje mee. Toch laat het zich al aanzien dat die positie moeilijk vol te houden zal zijn. En leeft inmiddels bij tal van kunsttheoretici al niet het idee dat de muziek, en niet de poëzie, de allerhoogste, meest kunstzinnige ‘taal’ is? | |
Na 1800: een nieuwe eenheid?Pas na de stormen van de Napoleontische periode, tijdens de jaren van herstel van het Koninkrijk, zal de rust weerkeren. Opnieuw zal dan blijken dat men niet graag terugkijkt. De oude ‘partijschappen’ dienen begraven te worden. Wie, zoals Bilderdijk en Da Costa, dit streven naar consensus doorbreekt en de polemiek weer probeert op te rakelen, wordt als hinderlijke dwarsligger beschouwd. In de eerste helft van de negentiende eeuw kijkt men niet graag terug op de achttiende. Veel liever springt men eroverheen en bouwt men verder aan de mythe van de zeventiende eeuw als de Gouden Eeuw. Die mythe zal de natie nog lange tijd verenigd houden. Wel zullen vanuit de intellectuele voorhoede van het katholieke volksdeel al snel bezwaren klinken tegen het triomfalisme waarmee de Opstand, die aan de Gouden Eeuw ten grondslag lag, wordt opgehemeld. En dan zijn er natuurlijk nog de bewoners van het Zuiden, dat inmiddels als België aan de Noordelijke Nederlanden is toegevoegd. Zij scheiden zich na hun eigen Opstand in 1830 af van het Koninkrijk. Dit roept in het Noorden aanvankelijk hevige verontwaardiging op. Maar de boosheid zakt snel weg en bevestigt slechts de afstand en de ‘geweldige afkeer’ die men in het Noorden al veel langer van de zuiderburen had. Een Taalunieverdrag zal er dan ook pas in 1980 komen. De uit dat verdrag resulterende Taalunie neemt kort voor de millenniumwisseling het plan voor een nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur onder haar vleugels. Het is een typisch achttiende-eeuws project, opgezet in de gedachte dat de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden een culturele eenheid in verscheidenheid vormen, dat de taal een belangrijk bolwerk ter bevestiging van de eigen culturele identiteit in een snel internationaliserende wereld vormt, en dat een indeling in eeuwen een zinvolle ordening biedt. Zoals eigenlijk elke grote geschiedenis van de Nederlandse literatuur vormt het project waar Worm en donder deel van uitmaakt daarmee een interessante poging de inmid- | |
[pagina 723]
| |
dels achterhaalde ambities van een vorig tijdperk vorm te geven. Het is aan de lezer om te oordelen of die poging geslaagd is. De auteurs van Worm en donder hopen in elk geval dat hun ‘woelen en wurmen’ meer heeft opgeleverd dan wat dof gerommel. |
|