Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
9.3 Tot besluit: ‘Ieder woelt hier om verandring’aant.In de laatste twee decennia van de eeuw maken de Nederlandse boekverkopers overuren. Auteurs zoals Paape laten de publieke ruimte overstromen met romans, toneelstukken, tijdschriften en kranten waarin de politieke omwentelingen worden gevolgd, begeleid en vaak ook actief aangezwengeld. ‘Welk een zundvloed van geschriften!’, laat Paape zijn personage Julfert dan ook uitroepen in De knorrepot, ‘de drommel mogt lust hebben om ze te leezen!’ Dat mag dan zo zijn, deze zondvloed is in de ogen van Paape wel noodzakelijk. Het land was en is immers ziek, en het is aan de satirici om de builen en zweren bloot te leggen zodat de patiënt kan gaan werken aan zijn genezing. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Toch kan soms de vraag rijzen of de ingezette middelen niet erger zijn dan de kwaal. De stortvloed aan politieke en satirische geschriften sneeuwt de laatste twee decennia van de achttiende eeuw de overige literaire productie danig onder. Dat levert enkele interessante vernieuwingen en geslaagde literaire producten op, maar ook heel veel broddelwerk. Daarnaast raakt de publieke ruimte grondig verdeeld in verschillende kampen, zeker wanneer ook de patriotse partijen uiteenvallen in verschillende, elkaar beconcurrerende facties. Veel literatoren zijn dan al in ruzies verstrikt geraakt of hebben zelfs helemaal afgehaakt. Bellamy vindt in 1785 al dat de wereld ‘een groot gekkenhuis’ is geworden. ‘Ik ben geheel en al buiten alles wat naar staatszaken gelijkt [...]. 't Begint mij zelfs te walgen om er van te hooren spreken.’ De literaire familie en haar genootschappen, zo zagen we eerder, spatten in deze jaren uiteen. Toch zou het niet juist zijn om, zoals dat zo vaak is gebeurd, de letterkunde van de turbulente laatste decennia van de eeuw zonder meer weg te schrijven als weinig esthetisch en daardoor weinig interessant. Het is een van de meest actieve periodes op letterkundig gebied. Vrijwel elk genre wordt getoetst op de bruikbaarheid voor het politieke debat. Niet alleen de nieuwe politieke denkbeelden, maar ook de nieuwe politieke praktijken vinden een uitbeelding op het toneel en in tekst. De nieuwe landsbestuurders kunnen op deze manier ‘oefenen’ via de literatuur. Niet voor niets zien we een aanzienlijk deel van de Nederlandse literatoren terug als volksvertegenwoordiger in de Nationale Vergadering. Literatuur en literatoren spelen zo een belangrijke rol in de vormgeving van het nieuwe politieke bestel. Een goed voorbeeld is hier Pieter Leonard van de Kasteele. In 1773 zet hij, als secretaris van de commissie voor de nieuwe psalmberijming, zijn handtekening onder het document dat de totstandkoming daarvan bevestigt. Hij is dan advocaat in Den Haag, maar hij is ook actief als dichter; zijn functie bij de | |
[pagina 707]
| |
psalmencommissie heeft hij verkregen op voorspraak van zijn vriend Hieronymus van Alphen, een jurist-literator net als hijzelf. In 1787 (hij is dan stadsbestuurder van Haarlem) bevindt hij zich onder de patriotten die Wilhelmina van Pruisen aanhouden bij Goejanverwellesluis. Na een periode als ambteloos burger wordt hij bij de omwenteling van 1795 voorzitter van het Haarlems stadsbestuur. (In datzelfde jaar legt de orangist Van Alphen zijn functie als Thesaurier-Generaal neer.) In de jaren die volgen vervult Van de Kasteele een prominente rol in de landelijke politiek als vooraanstaand lid van de Nationale Vergadering en later de Eerste en Tweede Kamer. Ook is hij curator van de Leidse universiteit, en van 1803 tot 1805 maakt hij deel uit van de commissie die de bundel Evangelische gezangen samenstelt. Op het moment van verschijnen is hij staatsraad, een functie die deze voormalig patriot ook blijft vervullen onder koning Lodewijk Napoleon. Van hem is de tekst van Gezang 22 uit de nieuwe liedbundel, getiteld De beste keuze: Rust, mijn ziel! uw God is Koning,
Heel de wereld zijn gebied;
Alles wisselt op zijn wenken,
Maar Hij zelf verandert niet.
Ieder woelt hier om verandring,
En betreurt ze dag aan dag,
Hunkert naar het geen hij zien zal,
Wenscht terug 't geen hij eens zag.
Rust, mijn ziel! uw God is Koning,
Wees te vreden met uw lot;
Zie, hoe alles hier verandert,
En verlang alleen naar God.
Toen Van de Kasteele deze verzen enkele decennia eerder publiceerde in de Proeve van stigtelijke mengelpoëzij die hij samen met Van Alphen samenstelde, kon hij nog niet weten hoe profetisch zijn woorden waren. Weliswaar kan het lied worden gelezen als algemene opwekking tot berusting in de wil van God. Maar net als Rhijnvis Feiths nieuwjaarslied (‘Uuren, dagen, maanden, jaren’), dat eveneens in de bundel Evangelische gezangen werd opgenomen, kan het rond 1806 inmiddels ook gelden als de teleurgestelde conclusie van velen die een van de meest bewogen tijdperken uit de vaderlandse geschiedenis hebben meegemaakt. De activistische ‘liefhebbers van nieuwigheden’, zoals een tegenstander van de nieuwe gezangbundel hen noemt, moeten constateren dat de | |
[pagina 708]
| |
veranderingen waar ze zo om hebben ‘gewoeld’ lang niet altijd verbeteringen zijn gebleken. Maar de loop van de geschiedenis is onomkeerbaar en een nieuwe eeuw is begonnen. |
|