Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| |
9.2 De macht van de cultuuraant.De tegenstelling tussen staats- en prinsgezinden heeft de geschiedenis van de Republiek gekleurd. De discussie daarover ligt in de aard van het stadhouderschap zelf besloten. Een ‘stadhouder’, in wezen een ‘plaatsvervanger’ van de vorst, is een vreemd personage in een republiek. Steeds blijft het de vraag of de stadhouder moet worden gezien als een functionaris in dienst van de Republiek en de provincies, dan wel als een soeverein bestuurder. De aard en de invulling van het erfstadhouderschap worden in de tweede helft van de achttiende eeuw het voorwerp van felle discussies. Daarin worden ook de positie en de bestuursstijl van de regentenklasse betrokken. Nepotisme, corruptie en ambtsverkoop vormen een doorn in het oog van veel burgers. De roep om een integer bestuur blijft echter niet hangen op het niveau van zwartepieten met de zittende bestuurders. In toenemende mate speelt de discussie zich op een meer fundamenteel, politiek-theoretisch niveau af. Waar ligt de soevereiniteit in de Republiek? Welke groepen uit de bevolking dienen vertegenwoordigd te zijn in het bestuur? Wat zijn de grondrechten die door de wet gegarandeerd moeten worden? Het gaat hier om de pijlers van de samenleving en het politieke bestel: politieke en publieke participatie, kiesrecht, tolerantie, vrijheid, gelijkheid, burgerschap. Het rommelt de hele eeuw, maar uiteindelijk duurt het tot 1780 voordat deze fundamentele vraagstukken op een explosieve manier worden verbonden met de aloude tegenstellingen tussen staats- en Oranjegezinden. Dan breekt het noodweer uit. In dit noodweer verschuift de functie van de literatuur. Aan het begin van de eeuw fungeert de literatuur veelal als instrument voor de bewieroking van de machthebbers, zowel de stadhouders als de stedelijke en statelijke overheden. In de laatste decennia van de eeuw gaan literatoren samen met politieke activisten een nieuwe machtsfactor vormen. Mede dankzij het snel toenemend aantal periodieken en politiek-theoretische en kritische geschriften wordt een grote continuïteit in politieke opinievorming tot stand gebracht. Natuurlijk wordt ook in de eerste helft van de eeuw kritiek geleverd op de machthebbers, we zagen dat al bij de Eigenbaat-zinnespelen, maar pas in de laatste decennia van de eeuw groeit dit soort individuele stemmen uit tot een dusdanig machtig koor dat de cultuur van de macht wordt ingewisseld voor de macht van de cultuur. Het gaat hier niet om een absolute overgang. Onder andere gestuurd door de kracht van de publieke opinie komen er immers weer nieuwe machthebbers in het zadel, die weer graag hun macht bestendigd zien met gepast cultureel vertoon. Er blijft dus werk aan de winkel voor de literatoren die liederen, | |
[pagina 671]
| |
toneelstukken en gedichten kunnen componeren voor de ontvangst van de nieuwe politieke afgevaardigden in Den Haag, voor de vrijheidsfeesten en bij het planten van de vrijheidsboom in alle steden en dorpen. | |
De erfenis van Johan de WittDe strijd in het heden wordt mede uitgevochten door getouwtrek over het verleden. Het gekrakeel rond de machtsverheffing van Willem iv in 1747 is nog nauwelijks weggeëbd wanneer de conflicten tussen staats- en Oranjegezinden opnieuw opflakkeren. In 1757 breekt de ‘De Witten-oorlog’ uit. Dit is een pennenstrijd waarin de persoon en het politieke beleid van Johan de Witt en diens factie heroverwogen worden. In een snel tempo verschijnen allerlei geschriften over ‘het karakter van De Witt’, ‘het waare karakter van De Witt’ en ‘het egt en waar karakter van De Witt’ - dit laatste in antwoord op ‘het valsch en wanschaapen karakter, onlangs in 't licht gegeven’. De kwestie weet de gemoederen zeer te beroeren. Een van de strijdpunten betreft de rol van de Republiek in de internationale politiek. Moet men meespelen in het concert der groten en allianties sluiten met de Fransen, Engelsen of Pruisen? De stadhoudersgezinde polemisten zijn van mening dat De Witt met Frankrijk onder één hoedje speelde en, zo wordt het in een van de pamfletten samengevat, aan het hoofd stond van een ‘landverderflyke party, die het belang des vaderlands aan het belang van Vrankryk, en aldus aan haer eigen belang heeft opgeofferd’. Het ‘zugtend Vaderland’ is gelukkig van de ondergang gered, toen de ‘genadige Hemel’ de Oranjes verkoos tot ‘onze Redders uit de Slaverny en Geweetensdwang, tot Grondvesters en Beschermers van deezen Vryen Staat’. De staatsgezinde historicus Jan Wagenaar (1709-1773) en de stadhoudersgezinde jurist en boekhandelaar Elie Luzac tillen de discussie op een meer principieel niveau. Het gaat immers uiteindelijk niet om de De Witten, maar om het staatsbestel, het stadhouderschap en de vraag waar in de Republiek de soevereiniteit ligt. Luzac betrekt bijvoorbeeld John Lockes Second Treatise of Government (1690) in de discussie, om te betogen dat het volk op grond van het natuurrecht het recht heeft om in opstand te komen tegen een overheid die niet in het belang van het algemeen opereert. In zijn ogen is het dan ook gerechtvaardigd dat Willem iv in zijn positie als stadhouder werd hersteld. De gepikeerde Amsterdamse bestuurders nemen de drastische maatregel om Luzacs pamflet Het gedrag der stadhouders-gezinden (1754) te doen verbranden op de Dam. | |
[pagina 672]
| |
De Santhorstse geloofsbelijdenisDe De Witten-oorlog vloeit vrijwel over in de ‘Santhorstse kwestie’, die een paar jaar later de pennen in beroering brengt en waarbij verschillende bekende Nederlandse literatoren betrokken raken. De centrale figuur is hier de Neolatijnse dichter Petrus Burmannus secundus, hoogleraar in de retorica en de poëzie, en later in de vaderlandse geschiedenis. Met zijn Latijnse gedicht Ad manes violatos Jani Wittii (1757) (vertaald als Aan de geschonden gedagtenisse van Joan de Witt) speelt hij al een belangrijke rol in de De Witten-oorlog. Ondertussen wijdt hij zich, met een aantal gelijkgezinden die hij op zijn landgoed Santhorst bij Wassenaar samenbrengt, aan de cultivering van het republikeinse verleden. De Santhorstse kring kent bijvoorbeeld aan Hendrik van Brederode een sleutelrol in dat verleden toe, als drijvende kracht achter het Eedverbond der Edelen en het smeekschrift dat in 1566 aan de landvoogdes Margaretha van Parma werd aangeboden, een cruciale gebeurtenis uit de eerste fase van de Opstand. Naar aanleiding van de tweehonderdste verjaardag van deze episode schrijft Burmannus het lange gedicht Brederodius (1766), dat hij in het Athenaeum in Amsterdam ten gehore brengt. Enkele jaren later wordt Johan van Oldenbarnevelt in het zonnetje gezet, middels het voordragen en publiceren van lofdichten op zijn beleid. Zo willen de Santhorsters de rol van de Oranjes als vaders van het vaderland relativeren. Het huis van Burman zou zelfs een erezaal voor het staatsgezind verleden hebben gehad, waarin relieken zoals het geuzennapje van Brederode, het stokje van Oldenbarnevelt en de degen van De Witt ‘aanbeden’ konden worden, evenals borstbeelden van grote Nederlandse staatslieden. Dat is althans wat Betje Wolff, met een knipoog, de lezer wil laten geloven in De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis (1772), een poëtisch pamflet dat gewijd is aan de ‘Loevesteinse’ (staatsgezinde) cultus. De dan nog vrijwel onbekende schrijfster presenteert zich als ‘zuster der Santhorstsche Gemeente’. Niet dat zij daadwerkelijk tot deze groep behoort, maar ze is bevriend met meerdere betrokkenen en is het eens met hun zienswijze. De tekst is deels een geloofsbelijdenis en deels een rekest, gericht aan Majesteit de Rede. Deze beide literaire vormen verwijzen terug naar het begin van de Opstand, de Nederlandse geloofsbelydenis van 1561 en het smeekschrift der edelen. De kern van het gedicht wordt gevormd door de vijf artikelen van de ‘leer’ van Santhorst, namelijk Vrijheid, Vaderland, Verdraagzaamheid, Vriendschap en iets wat Wolff ‘de Beste’ noemt. Dit Beste betitelt ze als ‘niet zo algemeen bekend’. Wat het precies inhoudt, blijft enigszins onduidelijk, net als de relatie met de filosofie van Leibniz over ‘de beste van alle werelden’. Maar de schrijfster doelt er waarschijnlijk mee op het optimale evenwicht tussen het algemeen belang en de individuele behoeften | |
[pagina 673]
| |
en voorkeuren. Ieder legt immers andere accenten in het streven naar geluk. Waarheid wordt alleen verkregen via twijfel, debat en wantrouwen tegen vaste waarden. Daarom verzet de Santhorstse groep zich ook zo fel tegen de strenge calvinisten, die door Wolff als heerszuchtig en intolerant worden afgeschilderd. In de kerk van de Rede is voor politieke tirannie en orthodoxe dogmatiek geen plaats: De Santhorstsche Geloofsgenoten,
Die hebben des, met wys beleid,
Eenparig, en voor vast beslooten,
Om ieder, die voor Heerschzugt pleit,
Uit onze vredekerk te weeren,
Onwaardig langer lid te zyn
Dier Kerk; ten zy ze zich bekeeren
Van ganscher harten; niet in schyn.
Wolffs Geloofsbelydenis vormt zo een opvallend, want uiterst scherp en krachtig, pleidooi voor enkele van de kernpunten die we later in de Franse Revolutie zullen zien terugkeren. Vrijheid, vriendschap, vaderlandsliefde, tolerantie en open debat vormen een nieuwe religie. Deze religie heeft haar eigen synode, rituelen, historische traditie, heiligen en martelaren. De zaal waar de ‘gelovigen’ samenkomen is getooid met de portretten van ‘'s Lands Vadren’: Brederode, Oldenbarnevelt, De Witt, De Ruyter, allen ‘Door misverstand en onbescheid, / Door uit- en inlandsche tirannen / Mishandeld, boos vervolgd, geplaagd, / Beroofd, en uit het land gebannen’. De boodschap is duidelijk: deze helden - ‘myn geloofsgenooten’ noemt de zuster hen - zijn het slachtoffer geworden van de ‘inlandsche tirannen’, en wie anders kunnen dat zijn geweest dan de stadhouders? Wolff mag dan de opvattingen van de Santhorstse kring naar waarheid weergeven, het feit dat zij die ongevraagd voor het voetlicht brengt, en de uitdagende manier waarop ze dat doet, worden haar toch niet in dank afgenomen. Burmannus schrikt er behoorlijk van. Zelf kiest de republikeinse aristocraat voor de elitaire vorm van de Latijnse poëzie, die voor een uitgelezen publiek ten gehore wordt gebracht. Als Wolff dat doet in het Nederlands en in een satirisch pamflet dat een ruime verspreiding beoogt, dan is dat toch iets heel anders. Het besloten intellectuele spel van de kring ligt daarmee op straat. Burmannus krabbelt terug en hij ontkent Wolff goed te kennen. Ook de schrijfster zelf komt op haar stappen terug. Een paar jaar later voelt ze zich genoodzaakt Burmannus uit de wind te houden door de Geloofsbelydenis af te doen als een ‘badinant stukje’, een poëtische fictie waarvoor zij, en nie- | |
[pagina 674]
| |
mand anders verantwoordelijk is, aangezien zij het gedicht ‘buiten weeten van myne vrienden’ heeft gepubliceerd. Betjes man, dominee Wolff, neemt de verdediging van zowel zijn vrouw als Burmannus op. In een anonieme Brief over de Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) betoogt hij dat het geenszins hun bedoeling was om het gezag van de stadhouder, over wie hij in de meest eerbiedige termen spreekt, in gevaar te brengen. Als Willem v in de zomer van 1773 de Beemster bezoekt, wordt hij er door het echtpaar Wolff ontvangen en gehuldigd. Zij draagt een vers voor en de stadhouder complimenteert de schrijfster. | |
De Doggersbankse heldenDe afwikkeling van deze zaak is typerend voor een periode waarin wel kritiek wordt geuit op de stadhouderlijke functie en familie, maar waarin deze niet overheersend is. Het overwicht ligt nog bij de prinsgezinden. In de jaren 1780 verandert echter veel. Niet alleen worden de radicaliteit van de kritiek en de intensiteit en impact van de discussie nu veel groter, maar ook krijgen de tegenstanders van de stadhouder, de erfgenamen van de republikeinse traditie, nu de bovenhand. Ze slagen erin de prinsgezinden in het defensief te dringen, in woord en daad. Ze beheersen het publieke debat. Het resultaat is dat Willem v en zijn gezin in 1785 de hun vijandige westelijke steden en provincies ontvluchten en zich terugtrekken in Nijmegen. Daar gaat wel het een en ander aan vooraf. 1780 is een cruciaal jaar. In dat jaar begint de Vierde Engelse Oorlog. De handelsconflicten tussen Engeland en de Republiek leiden tot een oorlogsverklaring door Engeland. Zoals gebruikelijk verschillen het gewest Holland en de stadhouder van mening over de opportuniteit van oorlog. Amsterdam wil de strijd aangaan, terwijl Willem v daar, wegens het traditionele verbond van de protestantse landen, alsook zijn familiebanden met de Engelse monarchie, niet toe geneigd is. De Slag bij de Doggersbank van 5 augustus 1781 eindigt onbeslist, maar omdat de Engelse schepen het eerst ‘de boeg wenden’, wordt deze als een overwinning in de Nederlandse annalen ingeschreven. Aanvankelijk zorgt de ‘zeetriumph’ van de Doggersbank voor een groot enthousiasme en nationale feestvreugde. In gedichten en liederen worden de Nederlandse vloot en de vlootvoogd Johan Arnold Zoutman geprezen. De cultus gaat zelfs zover dat de dames zich met hoedjes à la Zoutman tooien: ‘deze hoedjes zijn zeer elegant en aardig met witte en muisvale pluimen, bloemen, lauriertakken, linten, en een afhangende wimpel van rood, wit, en blaauw gaas vercierd.’ Sommige hoeden zijn in de vorm van schepen gemaakt. Deze mode is een dankbaar voorwerp van spot: | |
[pagina 675]
| |
‘Vivat Zoutman!’ Twee vrouwen zingen op de kermis de lof van Johan Zoutman, de held van de Slag bij de Doggersbank in 1781.
Toen Zoutmans Donder bralde op schelmsch beroerde stroomen;
Heeft hy der schoone Sexe een hooge kruin ontnoomen;
Thans draagt ze een Hoofdsieraad, dat Neerlands kruinen past, [...]
Thans laat ze een Mars der Zee zelfs in Toiletten leeven,
En door zyn dondrend loot de wet der Modens geeven.
De slag maakt ook bij de Nederlandse literatoren een ongekende schrijflust los. Vrijwel alle bekende auteurs grijpen naar de pen om toneelstukken en zegezangen op de overwinning te componeren. De vrouwen doen hierbij niet onder voor de mannelijke auteurs. Betje Wolff en Margareta Geertruid de Cambon-van der Werken bezingen beiden de lof van W.J.G. baron Bentinck, de heldhaftige kapitein van het schip met de treffende naam De Batavier. Van Alphen betreurt Bentincks dood, als gevolg van verwondingen die hij opliep tijdens de slag, in de cantate ‘De Doggersbank’: Triumf! Triumf! laat elk zijn roem vermelden!
Hij stierf, hij stierf op 't bed van eer.
Zo valt een eik door donderslagen:
Zo scheurt een rots door bliksemvuur van een.
| |
[pagina 676]
| |
Pieter Nieuwland bedenkt grafschriften voor de gesneuvelde helden, Johan Hendrik Swildens vlecht een ‘Lauwerkrans voor de hoofden van Nederlands dappere helden’, terwijl Johannes Nomsz de slag tot theater maakt. De Doggersbankliteratuur draagt unaniem het idee uit dat de Republiek een natie van helden is. Hierbij wordt steevast verwezen naar de lange traditie van moed en vrijheidslust die de Nederlanders sinds de Batavieren via het bloed is overgedragen. Juliana Cornelia de Lannoy stelt de retorische vraag: Wie zijn ze, die beroemde Braaven,
Daar gantsch Europa 't oog op vest?
Triumf! triumf! het zijn Bataven:
Men kweekt er nog in ons Gewest.
De Nederlandse burgers lijken de strijd ontwend. Ze hebben immers zoveel mogelijk een vredespolitiek proberen te voeren. En als het toch op conflicten aankwam, stuurden ze een huurlingenleger. Toch zit er heldenmoed verscholen in dit volk. Rhijnvis Feith stelt in zijn ‘Zegezang ter verjaaring der overwinning op de Doggersbank’ dat de Nederlanders wellicht wel ‘Een hoop verwijfde slaaven’ schijnen, maar dat het land ware helden herbergt: En gij, die hoonend dorst vermelden
Dat Neêrland eer noch grootheid acht;
Tel, zo gij kunt, dien reeks van Helden,
Die Nederland heeft voortgebragt.
Waant gij die keten afgebroken?
Zie 't bloed der Doggerbankers rooken,
Dat bloed houdt nog dien roem in stand!
Die helden moeten alleen weer worden wakker geschud. Dat gebeurt via vaderlandse gezangen, zoals die van Bellamy, waarin Het Vaderland zelf oproept tot de strijd: Valaan!... valaan!... valaan! bataafsche waterhelden!
Het gelt mijn hoog gezag!
Valaan!... valaan!... valaan! bataafsche waterhelden!
Verdedigt mijne vlag!
Valaan! laat nu uw donders hooren!
Vergruist der britten overmoed!
Het uur der wraake is thans geboren!
| |
[pagina 677]
| |
Het zinkende schip Holland, 1781.
| |
[pagina 678]
| |
De bereidheid om te vechten en te sterven voor het vaderland wordt tot een essentieel onderdeel van het Nederlands burgerschap gemaakt. Pieter Pypers diskwalificeert in zijn redevoering De vryheid in Nederland iedereen die zich hieraan onttrekt: Een Nederlander is van zyn geboorte ontaart,
Ja, naauwelyks den naam van Nederlander waard,
Die afschrik voelt van 't staal, of, als veele onverlaaten,
Den wapenhandel vloekt: Wy allen zyn soldaaten:
Wy moeten zelf ons land beschermen voor 't geweld,
De Godheid zelf heeft ons het staal ter hand gesteld.
| |
Krijgszuchtige BatavenMet hun bloeddorstige oproepen om het zwaard op te vatten breken de Nederlandse literatoren met het vredelievende ideaal dat al decennialang dominant is in de Nederlandse literatuur. De la Court had al het beeld gebruikt van de Nederlandse koopmansnatie als kat, die gevechten met de moordlustige leeuwen-monarchieën liever wil voorkomen. Justus van Effen vergelijkt de Republiek nog met een ‘geringe aardworm’ die noodgedwongen de Spaanse Leeuw heeft moeten bevechten. Het resultaat is indrukwekkend, maar uit ‘den boezem des oorlogs’ komt ‘doorgaans eene onmydelyke armoede en elende’. Krijgszucht wordt in de literatuur doorgaans beschreven als een karakterprobleem van machtswellustige vorsten, die hun onderdanen meeslepen in een niet door de rede maar door driften bestuurde gewelddadigheid. In de Doggersbankliteratuur creëren literatoren een nieuw beeld van burgerschap. Dit burgerschap is martiaal, mannelijk, heldhaftig en eerzaam. Het is lastig om hier de juiste balans te vinden. De wormpjes en katten van voorheen kunnen immers niet van de ene dag op de andere aasgieren worden. Doordat de auteurs het heldhaftig burgerschap toch een huiselijke basis geven en het contrasteren met excessen uit andere naties, lukt het ze om een nieuw burgerideaal te formuleren dat niet al te zeer uit de pas loopt met de historische traditie. Zo zetten ze de Nederlandse militaire slagkracht af tegen de meedogenloze wreedheid van ‘de dolle Britten, bastaardzonen’, zoals Bellamy ze betitelt. Deze eerloze rovers schieten immers met spijkers in plaats van met kogels. Dit is een goed voorbeeld van de barbaarse ‘britalligheid’ van de Engelse ‘duvelstoet’, zoals het personage Zwarte Piet vertelt in De Doggerbankers van Nomsz: Wy hebben heur allien onthaald op zuivre kogels;
Maar zy vergasten ons niet op dezelfde kost.
Zy, ziende dat heur volk vervloekt wierd afgerost,
| |
[pagina 679]
| |
Onthaalden ons mit glas, mit spykers, en mit scharen,
Iên traktement noch vreemd by Turken en Barbaren.
De ‘wrevele’ Britten voelen een algemene haat tegen alle volkeren, zo wordt de Nederlandse kinderen ingeprent in De Engelsche tieranny (1781), een evidente opvolger van de klassiekers De Spaensche tyrannye (1621) en De Fransche tyrannie (1674). Na de Spanjaarden en de Fransen zijn nu de Engelsen de erfvijanden geworden: ‘ons gezegend Nederland, heeft, na de moedwil der Spanjaarden beteugeld is geworden geenen Vyanden gehad, die met zo veel yver onzen ondergang hebben trachten te bewerken, dan de Engelschen’. De Nederlanders zijn geen agressors, zo benadrukt ook De Lannoy, maar leeuwen die hun jongen beschermen: ‘Zijn 't Krijgsliên, Hemel! die 'k aanschouw, / Of vechten Leeuwen om hun Jongen, / Die hun 't geweld ontrooven wou? - / Een eedler doel zweeft hun voor de oogen; / Geen wonder, dat hun woede ontbrandt.’ Het nieuwe burgerschapsideaal stelt nieuwe eisen aan de literatuur. In het voorwoord bij de tweede uitgave van zijn Vaderlandsche gezangen (1785) plaatst Bellamy zijn verzen in ‘de omstandigheden van den tijd’: ‘de vaerzen moesten sterk zijn! Dit was een onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen: men hieldt het ook voor een bizonder sieraad, wanneer op het einde van ieder couplet, één Afgunst vermorzeld wierd - en in het geheele stuk, voor het minst - drie of vier Nijd's om 't leven kwamen.’ Bellamy's Vaderlandsche gezangen staan dan ook vol met fiere jongelingen, op zij gegorde zwaarden, heldenstaal dat blinkt in het gloed van de strijd, gespierde vuisten, felle slagen en kleren geverfd in 's vijands bloed: ‘Laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woeden tart, / De blikkerende kling, door Britsche nekken drijven.’ Wanneer de helden sneven, wachten hun de eeuwige roem van het nageslacht, laurierkransen en marmeren gedenktekens. Het lichaam van deze nieuwe burgers is het sprekende bewijs van hun krijgshaftig burgerschap. In het mannelijk gelaat ziet men de tekenen van een hart dat voor het vaderland klopt. Bellamy neemt een gedicht op van een ‘vaderlandsch meisje’ dat haar ideale minnaar beschrijft. Deze moet een felle schittering in de ogen hebben, als een bliksemschicht: Gelijk de bliksem, in de nacht
Met groten luister blinkt,
Met majesteit
Die 't stoutste hart
Met angst en schrik vervult...
Maar het feit dat deze martiale held wordt beschreven door de ogen van zijn geliefde, geeft al aan dat het thuisfront voor deze nieuwe burgers ondanks alles | |
[pagina 680]
| |
het ijkpunt blijft. De ideale jongeling paart dan ook moed aan het zachte minnevuur ‘in 't sprekend oog’. De Nederlandse held blijft, alles welbeschouwd, toch een gevoelige jongen. In dit soort vaderlandse liederen komt niet alleen een nieuw burgerideaal tot ontwikkeling, ondersteund door een nieuw of hernieuwd arsenaal aan martiale beelden, ook vormtechnisch experimenteren de auteurs er lustig op los. Bernardus Bosch' oproep tot de strijd vuurt de reportage van de veldslag in klanken op de lezer af: Alarm! - de vijand komt! - vliegt toe! - 't is nood! - te wapen!
Elk burger van ons land is tot soldaat geschapen.
Geklikklak, - vuur, - geschreeuw, - gedonder, - trom, - gebom, -
Panduur, - Croaat, - Hussaar, - in rep en roer rondom.
De Sabel in de vuist, heldhaftige Bataven!
Verkiest een vrijen dood voor 't leeven van de slaaven.
En ook Bellamy's poëzie ontwikkelt zich richting klankpoëzie in de staccato-beschrijving van het militair geweld: Vuige, laffe, oneedle slaven
Krommen zich in ketens neêr:
Ketens passen vuigen slaaven!
Vrije burgren 't krijgsgeweer!
| |
Opzwepende bardenHet dichterschap neemt een nieuwe wending in dit soort literatuur. Dichters worden barden, die met hun gezang de Bataven tot de strijd moeten opwekken. Het is niet voor niets dat zo'n groot gedeelte van de vaderlandslievende lyriek de vorm van gezangen aanneemt. Door voor vaderlandse liederen en cantates te kiezen, drukken de auteurs hun nieuwe functie uit. Ze willen de lezers niet rustig laten contempleren, of met zachte hand tot een deugdzaam leven aanmoedigen. Ze willen hem of haar geestelijk en lichamelijk opwekken. Bij dit soort opzwepende literatuur past ook de muzikale vorm van de krijgszang. Onze zelfverklaarde barden mogen dan hun liederen en cantates willen inzetten ter opwekking van de vaderlandsliefde, zij overschreeuwen daarmee het feit dat dit vaderland geen hechte gemeenschap vormt. De eensgezinde vreugde over de Slag bij de Doggersbank maakt immers al snel plaats voor grondige onenigheid. Wanneer Willem v, ondanks het feit dat hij tegen de oorlog was, poogt de overwinning op zijn palmares te schrijven, groeit meteen de tegenstand tegen deze daad van culturele usurpatie. Het idee wordt verspreid dat het | |
[pagina 681]
| |
succes van de vloot alleen aan Zoutman mag worden toegeschreven en niet dankzij, maar ondanks de stadhouder tot stand is gekomen. Deze patriotse en antistadhouderlijke interpretatie zal spoedig overheersen. Van belang is echter vooral dat deze discussie over de rol van de betrokkenen bij deze oorlog en zeeslag eigenlijk over een veel fundamentelere en meer principiële kwestie blijkt te gaan, namelijk de positie van de stadhouder in het politieke bestel van de Republiek. De opwekking tot de strijd blijkt dan geen algemene vaderlandse wens te zijn, maar onderdeel te vormen van een patriots burgerbewapeningsprogramma dat zich tegen de stadhouder richt. | |
StookschriftenAls de ommekeer aan één tekst kan worden toegeschreven - of als één tekst in elk geval precies op tijd kwam om die rol te vervullen -, dan is het wel Aan het volk van Nederland, een fel politiek manifest dat in de nacht van 25 op 26 september 1781 in een aantal steden in Holland letterlijk op straat wordt gegooid. Ook dit pamflet verschijnt naar aanleiding van een historische verjaardag, namelijk die van de Acte van verlatinghe van 1581, en suggereert daarmee meteen een historische parallel. Beide teksten keren zich immers tegen de tirannie en beroepen zich daarbij op (een soort van) volkssoevereiniteit. Dat daarbij het verband tussen toen en nu wordt gelegd, impliceert meteen dat stadhouder Willem v in het nieuwe verhaal de rol van Filips ii krijgt te vervullen. Zoals de titel van het pamflet aangeeft, richt de anonieme auteur zich rechtstreeks tot de Nederlanders. Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) legt meteen zijn kaarten op tafel: ‘gylieden zyt, om niet van vroeger tyden te spreeken, nu sederd byna twee eeuwen de speelbal geweest van allerlei heerschzugtige Lieden, die, onder schyn van voor Ulieder belangen en vryheid te zorgen, [...] niets anders beoogd hebben, dan een erflyk juk op Ulieder vrye halzen te drukken.’ Wat volgt is een requisitoir, een acte van beschuldiging tegen de Oranjes, de ‘erfonderdrukkers der Bataafsche vryheid’. Het gaat immers niet om een aanval op Willem v alleen, maar ook om een aanklacht tegen zijn voorgangers. Zij hebben zozeer een kwalijke rol gespeeld dat de naam ‘Willem’ voor eenieder ‘steeds bitter moet zyn’. Dit wordt uitgewerkt aan de hand van een wat warrig maar ruwweg chronologisch verhaal van de Republiek sinds de Opstand. Deze geschiedenisles moet duidelijk maken dat de stadhouders, in tegenstelling tot goede helden als Van Oldenbarnevelt en Johan de Witt, niets anders op het oog hadden dan de uitbreiding van hun macht, en dat ze daarbij het misbruik van die macht niet schuwden. Uiteindelijk is het hun erom te doen soevereiniteit te verwerven en koninklijk te worden. | |
[pagina 682]
| |
De veelzijdige Minerva (godin van de wijsheid, van kunsten en wetenschappen, maar ook van de beheerst gevoerde oorlog) wijst de Vrijheidsmaagd (die een vrijheidshoed omhooghoudt) op de zegeningen van de burgerbewapening. De Post van den Neder-Rhijn, in de gedaante van Mercurius, staat op het punt deze goede raad alom per paard te verspreiden. Op de achtergrond het resultaat: de spelonk waarin men slaafse ketenen aan het smeden is, wordt door de bliksem getroffen.
| |
[pagina 683]
| |
Tegenover dit semimonarchale stelsel staat de volkssoevereiniteit: ‘het land hoort Ulieden met malkanderen toe en niet den Prins met zyne Grooten alleen.’ Alle ingezetenen zijn hierbij inbegrepen: ‘de Burgers en Boeren, minvermogenden en ryken, grooten en kleinen’. Zij moeten niet langer lijdzaam toezien, maar zich bewapenen. Alle burgers en boeren moeten ‘een goeden snaphaan met een bajonet en een zydgeweer hebben, en daarmede leeren omgaan’ en ‘zig in Regementen en Compagnien verdeelen en Officiers kiezen om hen te commandeeren’. Op die manier kunnen ze een noodzakelijk alternatief bieden voor beroepslegers, die slechts werktuigen in handen van onderdrukkers zijn. Ook worden de Nederlanders opgeroepen een nieuw systeem van volksvertegenwoordiging op te zetten, en zo een nieuwe bestuursvorm voor het land in het leven te roepen. Het ondermijnende en opruiende karakter van Aan het volk van Nederland is overduidelijk. Al snel wordt het pamflet door de Staten van Holland verboden. Ondanks dit verbod raakt het wijdverspreid. Het gaat functioneren als een basistekst voor het politieke programma van het patriottisme. De groep die zich achter de vlag van het patriottisme schaart, is groot en verscheiden. Ze bevat zowel aristocratische republikeinen als democratische burgers. Hun opvattingen kunnen grote onderlinge verschillen vertonen, van een uiterst radicaal tot een tamelijk gematigd patriottisme. Toch is de kern van het programma vrij duidelijk: Nederland heeft een verval doorgemaakt en het land kan zijn grootsheid slechts herwinnen door terug te keren naar de Republiek in zijn zuivere vorm. Met alle rechten en vrijheden die in de zestiende eeuw zijn bepaald, en met een macht die berust bij het volk. Deze ‘grondwettige herstelling’ dient gepaard te gaan met een moreel herstel, een terugkeer naar de deugden en waarden van de oude Republiek. Concreet betekent dit dat de patriotten zich verzetten tegen de machtsopbouw en semimonarchale status van het stadhouderschap. Ze pleiten voor democratie, in de vorm van burgerparticipatie en medezeggenschap, en voor burgerbewapening. Het volk moet, ook letterlijk, de wapens in eigen hand nemen. Deze ideologie wordt op grote schaal, in talloze teksten, met veel enthousiasme en succes uitgedragen. Schrijvers van diverse pluimage komen in actie. Velen doen dat op een rechtstreekse manier, door teksten te schrijven waarvan de strekking overwegend politiek is. Via pamfletten en politieke tijdschriften worden zo veel mogelijk lezers bewerkt. Pieter 't Hoen ontpopt zich daarbij als de voornaamste penvoerder. Hij is al een tijdje actief, onder meer als schrijver van kindergedichten, wanneer hij, aan het begin van de oorlog met Engeland, het blad De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787) begint. Dit blad werpt zich op als een van de belangrijkste spreekbuizen van het patriottisme, samen met De Politieke Kruyer van J.C. Hespe. Deze en de vele andere tijdschriften zijn vaak | |
[pagina 684]
| |
uiterst polemisch, maar ze hebben tegelijk ook een bindende kracht, doordat ze de spreekbuis worden van een grote groep en op die manier de politieke ideologie meer vorm en eenheid geven. De opinievormers dragen bij aan een ruime verspreiding van de patriotse opvattingen, maar tegelijk profiteren ze er ook van. Politieke pamfletten, politieke almanakken, politieke kranten, politieke spectators, politieke satirische bladen - de politieke publicistiek is een booming business en dus ook een lucratieve bezigheid. In De Lantaarn van 1796 wijst Pieter van Woensel er al op: de grens tussen waarheid en persoonlijke mening is vaak moeilijk te bepalen. ‘Ne Jupiter quidem omnibus’ (Zelfs Jupiter kan het niet iedereen naar de zin maken) luidt dan ook het opschrift boven de haard.
De belangstelling voor de staatkundige geschillen zorgt dat de markt voor allerlei geschriften met een politieke lading tijdelijk een enorme uitbreiding krijgt. Sommige journalisten en uitgevers proberen een stukje van die markt te veroveren door met een zo laag mogelijke prijs een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Anderen volgen de omgekeerde weg. Zij maken juist gebruik van de nieuwe mogelijkheid om in deze verruimde markt specifieke doelgroepen te bedienen met politieke bladen die op hen zijn toegesneden. Zo wordt de publieke ruimte bestookt met nieuwe ideeën, in een vloedgolf van meer of minder opruiende stookschriften. | |
[pagina 685]
| |
Literatuur voor een ‘dramatique époque’De politieke woordenstrijd wordt aangevoerd door pamflettisten en journalisten. Maar ook letterkundigen voor wie opinievorming en journalistiek niet de voornaamste activiteiten zijn, mengen zich in het debat. Deze drang om aan politiek te doen blijkt zo sterk dat sommige auteurs hun andere literaire werk opschorten om zich tijdelijk geheel aan de politiek te wijden. Anderen zetten hun vertrouwde letterkundige werk voort, maar gebruiken dit toch om commentaar te leveren op maatschappelijke gebeurtenissen en hun politieke opvattingen te ventileren. Dit is bijvoorbeeld het geval met Rhijnvis Feith. In zijn ‘Zegezang ter verjaaring der overwinning op de Doggersbank’ (1782) overheerst nog een algemeen-vaderlandslievende toon: ‘Zou hij met innig welbehaagen / Zijn laatsten droppel bloeds niet waagen, / Waar 't Vaderland dien noodig heeft?’ Maar rond het midden van de jaren tachtig geeft hij in zijn poëzie blijk van een onomwonden partijkeuze voor de patriotten. In 1785 schrijft hij bijvoorbeeld het gedicht ‘Aan de vijanden van Nederland’, waarin hij de ‘Trotschen’ hekelt, ‘uit wier laage harten / Het juk de menschlijkheid verdreef’, en waarin hij de lof van de burgerbewapening zingt: ‘Ziet op den wenk der dappere oudren, / In elk gewest van Nederland, / Het fier musket op duizend schoudren, / 't Gewette staal in ieders hand.’ Het jaar daarop vindt een geruchtmakende aanval plaats van stadhouderlijke troepen op de opstandige stadjes Hattem (het verzet daar wordt geleid door de advocaat-militair Herman Willem Daendels) en Elburg. De hulp van enkele honderden patriotse schutters uit Zwolle mag niet baten; de overwinnaars gaan plunderend tekeer. Feith geeft lucht aan zijn verontwaardiging in het gedicht ‘Aan de grootmoedige burgerijen van Zwolle en Hattem’. Naast een lofdicht op de dappere verzetshelden is het ook een felle aanklacht tegen de opdrachtgevers tot de aanval: Maar Gij, die 't eerst den vrijen strot
Eens Burgers voor het moordschavot
Door dwinglandij dorst vatten!
Beeft, beeft! - het wraakzwaard is gewet;
Het bloed, door u op prijs gezet,
Dat vreeslijk bloed zal u in 't eerloos aanschijn spatten!
Diverse andere gedichten van Feith uit deze periode, pas later gepubliceerd, ademen eenzelfde bezieling. Interessant, in elk geval vanuit een specifiek ‘literair’ oogpunt, wordt de politieke literatuur vooral wanneer schrijvers zich laten inspireren door de actuele gebeurtenissen in een zoektocht naar nieuwe literaire vormen. Voor een deel | |
[pagina 686]
| |
betreft het hier het hernieuwd hanteren en aanpassen van metaforen die al langer een politieke lading hadden, voor een ander deel gaat men op zoek naar nieuwe beelden en vormen om de nieuwe situaties en ideeën literair gestalte te geven. | |
Feith op zoek naar modern toneelRhijnvis Feith wordt bijvoorbeeld door een vriend gekapitteld omdat zijn toneelstukken niet ‘modern’ genoeg zouden zijn. Zijn vriend vraagt zich af waarom men ‘in deeze dramatique époque’ geen toneelstukken over de ‘tegenswoordige hachelijke omstandigheden van ons vaderland’, dus over de actuele politieke gebeurtenissen, schrijft. Vroeger werd het rederijkerstoneel toch ook ten nutte gemaakt van de godsdienst? Waarom zou men het toneel dan ook nu niet inzetten voor het vaderland? Politieke debatten zijn leuk en aardig - ‘men redene zo veel en zo naauwkeurig als men wil’ - maar juist het toneel kan door zijn ‘zinnelijke’, rechtstreeks op de zintuigen gerichte, karakter een veel diepere en blijvende indruk maken. Feith vindt het een wat wonderlijk voorstel, waar hij in eerste instantie niet veel mee kan: ‘Maar hoe wildet gij, vroeg ik verwonderd, uit onze omstandigheden, stoffe voor een Tooneelstuk haalen?’ Toch krijgt hij de geest, met het toneelstuk De patriotten (1785) als resultaat. Hij presenteert het als experiment en hoopt dat hij met deze ‘ruuwe schets’ andere schrijvers zal inspireren tot betere stukken. De wat rammelende vorm van het toneelstuk laat goed zien dat hier sprake is van een zoektocht. Hoe kan men de thema's van deze ‘dramatique époque’ dramatiseren? De oplossing ligt voor de hand: via de liefde. Feith neemt het aloude thema van de huwelijkskeuze als model om verschillende regeringsvormen en regeringsstijlen tegenover elkaar te plaatsen. Burgerdochter Eloiza moet kiezen tussen de mooie, rijke, welbespraakte en vurige Leander, een regent van goede huize, en Valerius, een jongen met een ‘innerlijke adel’, die valt af te lezen aan zijn eerlijke oogopslag, zijn zwijgzaamheid en zijn bescheidenheid: ‘hij meent dat het wormpje hem overtreft’. Via het huwelijksdilemma kan Feith politieke thema's als opinievorming en het maken van keuzes voor een bepaalde partij of een bepaald beleid onderzoeken. Op basis waarvan kiezen wij? Doen we dat met het hart of met het verstand? Hoeveel moeten we ons aantrekken van de belangen van anderen (zoals die van de familie, die natuurlijk baat heeft bij een ‘goede partij’)? Is het wel mogelijk om ‘vrij’ te kiezen? En hoe moet men kiezen tussen twee partijen die ogenschijnlijk dezelfde idealen uitdragen? Zowel de twee rivalen als de orangisten en de patriotten beroepen zich immers op vaderlandsliefde. Hoe kan Eloize erachter komen of men niet uit eigenbelang lippendienst aan dit ideaal bewijst? Vaderlandsliefde moet van het matching-lijstje worden weggestreept. | |
[pagina 687]
| |
Het antwoord op dit soort dilemma's lijkt door Feith te worden gezocht in het lichaam. Uiterlijk en innerlijk kunnen samenkomen, ook in politieke zaken. Valerius legt dit rustig uit aan Leander: ‘Ik bemin mijn Vaderland, en dit heb ik ten allen tijde belangloos gedaan - maar sederd men mij de regeering toevertrouwd heeft - sederd ik mij door den plegtigsten eed aan het belang van mijn Vaderland verbond is de voldoening aan déezen natuurlijken grondtrek van mijn hart pligt geworden.’ De eed van de bestuurder legt een bloedbaan tussen hem en het land, net zoals het huwelijk dat doet tussen de twee geliefden. Niet voor niets hoeft Eloize niet expliciet haar jawoord uit te spreken; haar hele lichaam drukt de verbintenis met haar ‘zielsvriend’ al uit: ‘Mijne bewogenheid, mijn poppelend harte, de stille vreugd, die uit mijne oogen traant dit alles zegt u, dat mijne hand juichend de keuze van een hart volgt, dat u sederd lang onverdeelbaar toebehoord heeft. (Zij geeft hem haar hand.) Ik ben voor eeuwig de uwe!’ Dit thema van het ‘edel denkend hart’, waarin gevoel en verstand samenkomen, vormt ook de achtergrond voor de opvallende politieke belangstelling van de vrouwen in dit toneelstuk. Dat heeft enerzijds met de reële situatie te maken: vrouwen waren in de Republiek intensief bij de politieke omwentelingen betrokken. De vrouwen zijn echter ook de rechters van het hart. Zij peilen de innerlijke diepte van de daden van de mannen en geven daarmee aan welke politieke beslissingen goed, en welke verwerpelijk zijn. Wie de vrouw op zijn hand kan krijgen in het theater, kan gaan regeren. In de woorden van Valerius: ‘Och, had ik een kroon, zij zou op het eenige hoofd van Eloïza rusten.’ Feiths Patriotten is slechts een voorbeeld uit de lange rij van toneelstukken die op de nieuwe politieke situatie worden geschreven. Het theater wordt, zo zullen we nog zien, in deze periode tot politieke arena. | |
Politieke mutsen en bomenNaast het drama testen schrijvers ook de lyriek en het proza op hun politieke mogelijkheden. Daarbij kunnen vrijwel alle soorten van objecten, dieren of personen een politieke lading krijgen. De belangrijkste beelden zijn gegeven in de iconografie die door het hele land wordt ingezet bij de omwenteling naar het nieuwe patriotse regime: de vrijheidsboom en de vrijheidshoed. Hoeden en bomen zijn geen neutrale objecten, ze dragen een bepaalde politieke kleur met zich mee. Geen wonder dat de Nijmeegse rector Evert Schonck in 1792 een lang ‘heldendicht’ over mutsen schrijft. Als orangist uit een stad waar de stadhouderlijke familie tijdelijk heil had gezocht tijdens de patriotse beroeringen, gebruikt hij de muts om af te rekenen met zijn politieke tegenstanders. In De bonheurs uit de mode worden de slappe, verfranste ‘Bonheurs à la mode’, die doen denken aan de revolutionaire jakobijnenmutsen uit Frankrijk, gedragen door dames die ‘gansch beroofd van harssens’ zijn. | |
[pagina 688]
| |
Patriotten werden door de orangisten spottend Keeshonden of ‘Kezen’ genoemd. Pamflettisten en cartoonisten besteedden veel aandacht aan wat ze zagen als de voornaamste bezigheid van deze politieke diersoort.
Ook de bomen doen opnieuw dienst als politieke graadmeters. Het bekendste voorbeeld is De Oranjebomen (1782), een lang gedicht van Pieter Vreede (1750-1837), gepubliceerd onder het pseudoniem Frank de Vrij. Het gedicht kan worden gelezen als een literaire verbeelding van het programma der patriotten. Het vertelt het verhaal van een bos waarin de bomen strijden om het water, lees: de macht. Centraal daarbij staat, zo kondigt de schrijver in de eerste regels aan: ... een gantsch geslagt van boomen,
Wier heerschzugt niet is in te toomen;
En die, wanneer hunn' stam, een dood'lijk onheil treft,
Altijd met grooter glans, op nieuw tevoorschijn koomen.
Bedoeld geslacht (‘van vreemden aert’) is uiteraard dat van de Oranjebomen. Inhoudelijk zijn de overeenkomsten met Aan het volk van Nederland talrijk. | |
[pagina 689]
| |
Het verhaal van het bos en de bomen wordt verteld als een geschiedverhaal, met als begin het moment waarop de bomen, om zich te beschermen tegen de toorn van de Zon (Spanje), besluiten een van hen, de Oranjeboom, ‘'t vol genot van eenen ruimen plas’ te geven. Daardoor kan zijn kruin volop groeien en kan hij, ‘door koele schaduwen te schenken’, het heil van de staat bevorderen. Ze benoemen hem daarom tot 's lands ‘beschermer’. Vervolgens worden de opeenvolgende spruiten van de Oranjeboom opgevoerd en beoordeeld: ‘den haetelijksten dwingeland’ (Maurits), ‘den zagtsten dwingeland’ (Frederik Hendrik) en ‘de stoutste dwingeland’ (Willem ii). Ze zijn uit op oppermacht en schuwen daarbij geen list. Ze dreigen en beloven en zijn oorlogszuchtig bovendien. Ze worden daarbij gecontrasteerd met andere bomen, zoals de eik (Van Oldenbarnevelt) en ‘twee hooggeschooten dennen’ (de gebroeders De Witt), aan wie grote kwaliteiten worden toegeschreven. De koninklijke pretenties van de Oranjebomen worden door de schrijver met klem afgewezen. Tegenover ‘'t haetelyk alleen regeeren’ staat, ook in het bos, een vorm van volkssoevereiniteit: Bij 't volk berust de hoogste magt,
De vorst of wettige overheden
Zijn dienaers van zijn wil: hun stem heeft klem en kragt
Zo lang met dit gezag het volk hen wil bekleden;
't Heeft uit, zo dra 't het volk gebiedt.
Het zal de lezer geen moeite hebben gekost al deze allusies te begrijpen en de politieke stellingname te herkennen. Namen van personen en plaatsen worden niet genoemd, maar De Vrij laat de natuurmetafoor zo vaak los - het gaat over ‘regeeren’, ‘kroon’ en ‘troon’, ‘staetskrakeel’ en ‘staetszorg’, ‘eigendom’ en ‘erfregt’, ‘oorlog’ en ‘vaderland’ - dat de politieke implicaties er dik bovenop liggen. | |
Willem V: een slappeling of een wellustige tiran?De politieke conflicten noodzaken alle betrokkenen de publieke opinie te bereiken en te bespelen. Dit stimuleert de polemiek en werkt radicaliteit in de hand. Niet alleen moeten medestanders gewonnen en verenigd worden, tegenstanders moeten zo krachtig mogelijk worden bestreden. Vijandbeelden spelen daarbij een cruciale rol. Wat de patriotten verbindt, is de oppositie tegen de machtsopbouw en de ‘monarchisering’ van het stadhouderschap. Maar de meningen lopen uiteen wanneer het gaat om de vraag hoe radicaal het verzet daartegen moet of mag zijn. In 1786, wanneer de spanningen hoog zijn opgelopen, verschijnt De Vriend van 't Vaderland. Het is een politiek gekleurd spectatoriaal tijdschrift, met Rhijnvis Feith waarschijnlijk als belangrijkste samensteller. | |
[pagina 690]
| |
Het blad publiceert onder meer een uitgebreide, principiële beschouwing over het nut, de rechtvaardigdheid of zelfs de noodzaak van een bloedige burgeroorlog. Het citeert daarin een passage uit L'an deux milles quatre cent quarante, de utopische toekomstroman van Louis-Sébastien Mercier, die we al tegenkwamen in het hoofdstuk over imaginaire reizen door ruimte en tijd: ‘Voor sommige staten is het [de burgeroorlog] een episode die noodzakelijk is; een vreselijke, bloedige episode, maar één die de vrijheid aankondigt.’ En even verderop zegt de schrijver van het artikel: Zo ver ik my herinner geven de Geschiedenissen geen voorbeelden op, dat een volk, eenmaal zo diep gezonken, op nieuw tot zyne voorige oorspronglyke Vryheid en grootheid is weergekeerd, of zy melden ons teffens, dat zulk eene groote en gelukkige omwenteling het gevolg van eenen Burgeroorlog geweest zy. Niet iedereen is, zoals de anonieme auteur van het pamflet Opwekking aen de burgery van Nederland (1782), van mening dat een nieuwe Brutus na Julius Caesar ook Willem v zou moeten doden. Velen accepteren het stadhouderschap en zelfs het erfelijke karakter daarvan, maar allen delen de aversie tegen de monarchale claims. Talloos zijn dan ook de patriotse, en later Bataafse, teksten waarin de stadhouder en de Oranjefamilie in een kwaad daglicht worden gesteld. De stadhouder wordt door de patriotten voorgesteld als een tiran, een onderdrukker, een bruut, gedreven door machtswellust, maar ook door eigenbelang, wraakzucht en geldgewin. Hij wordt van zijn voetstuk gehaald door de nadruk te leggen op zijn vermeende drankzucht, losbandigheid en/of impotentie. In de pornografische klucht 't Gestoorde naaypartydje van Willem de vde (1786) is Willem v een domme, dronken kluns. Hij wil vrijen met de dienstmeid Klaartje, maar maakt weinig bij haar klaar, waarna hij ook nog eens uit het ‘huis van staat’ wordt gegooid door het allegorische personage ‘Hollandus’. Dit beeld van Willem als antiheld wordt bijvoorbeeld verder uitgewerkt in het satirische toneelspel De torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia (1788) van Simon Stijl. In dit toneelstuk bouwen ‘Meneer en Mevrouw Krabbekwaad’ aan hun eigen toren van Babel in een kikkerland vol kwakende vleiers en machtswellustelingen. Mevrouw Krabbekwaad zit haar lethargische, hypochondrische, wijn drinkende man graag al vloekend en scheldend op de huid. Overigens is Simon Stijl een uitgesproken voorstander van het classicisme; dit maakt nogmaals duidelijk dat er geen rechte lijn te trekken valt door het Koninkrijk Poëzie, met aan de ene kant de orangistische, conservatieve classicisten en aan de andere kant de patriotse, vernieuwende aanhangers van het burgerlijk drama en andere meer ‘vrije’ literatuurstijlen. | |
[pagina 691]
| |
Bij de voorstelling van Willem v als een zwakkeling en een klein kind past dus het antibeeld van Wilhelmina van Pruisen als dominante echtgenote. Zij is de kwade genius achter de stadhouder. Zowel thuis als in landszaken deelt zij de lakens uit. Dit zal ook het motief op de achtergrond zijn voor de sekseverandering die het personage Eigenbaat in deze periode ondergaat. In het dichtstuk De Eigenbaat (1784), waarmee de patriotse predikant Bernardus Bosch de gemoederen verhit, is Eigenbaat namelijk een vrouw geworden, en bepaald geen verleidelijke vrouw. Eigenbaat vertelt de hoofdpersoon uit het gedicht grijnzend hoe zij met List en Nijd en Judas het land der vrije burgers heeft onderdrukt, leeggeschraapt en uitverkocht aan de Britten. Het moge duidelijk zijn tegen wie het vers gericht is: tegen de vermeende ‘landbeschermers’, die ‘uit verbasterd zaad van Bato voortgeteeld’ zijn. Deze landverraders worden gestut door de priesters, die de scepter van de macht kussen. Hier brengt Bosch nog even Jacob Zeeus in herinnering, door de priesters als wolven in schaapsvel af te schilderen. In plaats van de burgerrechten te waarborgen, is de landsheer tot alles in staat: Al moest hij zig in 't bloed van zijne kinderen wasschen;
Al stroomde 't burgerbloed, al rookende, tot plassen;
Al spatte 't lillend brein, al zwalpend, om zijn kop;
Al wrong men om de keel van zijnen broêr den strop.
Willem kan als tiran dus ook uiterst martiale en viriele kenmerken krijgen. In ieder geval lijkt de volledig door seksuele driften meegesleepte tiran uit het ‘groot, beroemd zedespel’ David en Batseba (ca. 1799) wel erg op Willem v, ook al omdat hij veel van Bourgondische wijnen houdt. In dit pornografische toneelstuk wordt David door zijn vertrouweling geprezen om zijn ongetemde libido: ô Groote Koning die in 't Philisteindsche Land,
In alle kutten hebt uw styve lul geplant;
Myn Vorst, wat doet uw hier, vol zorg en ongenuchten,
Eer het morgenrood genaakt, zoo eenzaam zuchten?
David heeft weinig geduld voor het gelul van zijn dienaar. Hij kent maar één aandachtspunt: ‘indien gy lullen wilt, zoo lult van Batseba!’ En meteen vertelt hij waarom hij zo bevangen is geraakt door deze schoonheid: Ik zat op 't keukendak, met wellust overladen,
En zag haar in een badt haar blanke leeden baaden;
Ik zag haar een quartier gansch nakend voor myn staan!
| |
[pagina 692]
| |
Titelpagina van David en Batseba. Het pseudoniem van de uitgever, Lubbert Neukgraag, verwijst naar ogenschijnlijk de belangrijkste eigenschap van tirannen als Willem v.
En langs haar zware kut haar blanke vingers gaan;
My dunkt ik zie nog hoe zy in zich zelve moerde,
Terwyl ik my op 't dak goddoome kaaleboerde [aftrok]!
David heeft vanaf dat moment nog maar één wens: ‘'k zal haar Neuken en haar Echtgenoot moet sterven!’ Afwachten totdat de lust voorbijgaat heeft geen zin. Geen tijd zal ooit het vuur in hem doven: ‘Myn opgerichte lul staat styf voor de eeuwigheid.’ Gelukkig zal hij Batseba snel veroveren, waarna hij zich op zijn andere liefde kan richten: de wijn. Van het begin tot het einde van de eeuw wordt zo met grote regelmaat het beeld uitgewerkt van het eenhoofdig gezag als een basis voor tirannie en grenzeloze hartstochtelijkheid. Van de Eigenbaatstukken tot aan David en Batseba wordt de stadhouder afgeschilderd als een zinneloze tiran. De opening van David en Batseba (‘ô Groote Koning die in 't Philisteindsche Land...’) lijkt zelfs een woordelijke weerklank van de aanspraak aan Eigenbaat uit 1720: O groote Koning, die hier 't onbepaald gezag
Voert over zinnen van het hoogste, en laagste slach.
| |
[pagina 693]
| |
De stadhouder als held van de natie: het orangistische weerwoordHet overwicht van de patriotten in het publieke debat betekent natuurlijk niet dat zij er een alleenrecht op hebben of dat de tegenstanders zich onbetuigd laten. Toch is duidelijk dat de orangisten in de jaren tachtig in het defensief zitten en moeite hebben zich tegen de aanvallen van de patriotten te verdedigen. Pogingen om een eigen pers in stelling te brengen verlopen moeizaam. Toch wordt een aantal bladen uitgebracht waarin een orangistisch tegengeluid klinkt. Elie Luzac is een van de meest gezaghebbende opiniemakers aan deze zijde, onder andere met zijn Reinier Vryaarts openhartige brieven. Het belangrijkste tijdschrift aan prinselijke zijde is De Ouderwetse Nederlandsche Patriot. Het initiatief daarvoor komt (heel waarschijnlijk) uit de kring van de stadhouder zelf, waarbij Rijklof Michaël van Goens wordt aangezocht om het blad te leiden en inhoud te geven. Hij neemt deze opdracht aan, zij het met enige tegenzin, niet omdat hij niet in de tegenreactie gelooft, maar omdat het een onmogelijke opdracht lijkt - en blijkt. Met ongeveer 700 exemplaren blijft de oplage van De Ouderwetse Nederlandsche Patriot ver onder die van De Post van den Neder-Rhijn, die zo' n twee- à drieduizend exemplaren beloopt. Het blad is ook, anders dan zijn voornaamste tegenpool, geen lang leven beschoren. ‘Ecce proditor’ (Zie de verrader). Spotprent op de orangist Rijklof Michaël van Goens, die op het punt staat geradbraakt te worden. Onder het rad bewenen prins Willem v en de dikke hertog van Brunswijk zijn lot. Een bijgeleverd gedichtje hekelt Van Goens, die ‘zoo door pen als mond / De braave Patriotten schond’.
| |
[pagina 694]
| |
Deze Oranjegezinde opiniemakers zien zich gedwongen vooral te reageren. Het gebruik van het woord ‘patriot’ in de titel van het blad van Van Goens geeft al aan dat zij de aanspraken van hun tegenstanders op het vaderland en de vaderlandsliefde willen bestrijden. De meeste energie gaat echter in de verdediging van de stadhouder zitten. De orangisten proberen een alternatief beeld van de figuur en de functie te bieden. Om dat te bereiken worden de eigenschappen van Willem v geherinterpreteerd als positief en wordt deze zwakke figuur als rustig, zachtmoedig en lijdzaam geprezen. Willem wordt hier niet als een bedreiging voor de Republiek en de vrijheid voorgesteld, maar juist als de beste en enige garantie voor het behoud daarvan. De vrije Republiek wordt immers bedreigd, zowel door de binnenlandse verdeeldheid als door buitenlandse vijanden. Alleen de stadhouder kan die gevaren keren. Deze boodschap wordt ook literair aangekleed. Zo probeert Joannes Le Francq van Berkhey als dichter in dienst van Oranje tegen de stroom in te gaan, onder andere met De zeetriumph der Bataafsche vrijheid, gewijd aan de Engelse Oorlog en de Slag bij de Doggersbank. Het is een episch gedicht, in de trant van Vergilius' Aeneis, waarin Willem v optreedt aan de zijde van de allegorische Bataafse Vrijheid. Het verschijnt in 1782, op een moment dus dat de patriotten al met de Doggersbank aan de haal zijn gegaan. Le Francq van Berkhey plaatst het verhaal van de oorlog dan ook in het licht van de ondankbaarheid: Al de eeuwen kunnen spreken
Hoe sterk Ondankbaarheid uw volk'ren is gebleken;
De nagebuur, door hen geholpen in den nood,
Met een heldhaftig heir of onverwinbre vloot,
Heeft tot ondankbaar loon voor vriendschap nagelaten,
Verdrukte zeevaart, en verzwakte burgerstaaten,
Ja onverzoenlyk haaten.
De dichter benadrukt het aandeel van de stadhouder in de overwinning. Dit eerherstel wordt bovendien gekoppeld aan kritiek op een ontspoord Nederland, ‘waar men het vrijheid noemt wanneer men hoont of lastert, / Geleerdheid, kragt van taal, en echt en rijp vernuft, / Wordt, door janhagelstaal en lompheid, overbluft’. Het boek verschijnt met een lange lijst van intekenaren, wat duidelijk moet maken dat de stadhouder wel degelijk brede steun geniet. Onmiddellijk klinken echter weer tegenstemmen. Pieter 't Hoen schildert, in zijn vijfdelige commentaar op Zeetriumph, Van Berkheys werk af als een kwalijke poging ‘om de Natie grollen en leuren voor wezenlyke zaken uit te venten’. Minutieus, zin voor zin, fileert 't Hoen Berkheys gedicht, niet alleen om het weg te zetten als literair onder de maat, maar ook om te laten zien hoe | |
[pagina 695]
| |
Le Francq van Berkhey ten onrechte de hele gebeurtenis als een stadhouderlijke overwinning uitlegt. Voor 't Hoen is het overduidelijk ‘dat het met het herssengestel van den rymer jammerlyk geschapen staat’. Zo trekken beide kampen aan dezelfde gebeurtenis en proberen ze deze naar de eigen partij toe te schrijven De patriotten blijven het politieke debat domineren. De stadhoudersgezinden kunnen er met hun eigen propaganda niet tegenop. Luzac en Van Goens zijn als polemisten niet de mindere van hun tegenstanders, maar ze hebben de wind tegen. En zolang dat het geval is, kunnen de orangisten niet veel anders doen dan ‘tegensputteren’. Aangezien ze de woordenstrijd niet kunnen winnen, moeten ze andere middelen inzetten. Zo doen ze uitdrukkelijk een beroep op de steun van de lagere bevolkingsklassen. De welbekende volksvrouw ‘Kaat Mossel’ belandt wegens haar spraakmakende aandeel in orangistische opstootjes in de gevangenis, dit ondanks het feit dat zij tijdens haar proces kan rekenen op de welsprekende verdediging van de advocaat-dichter Willem Bilderdijk. Mede daardoor groeit zij uit tot een symbool van de steun die Oranje bij het lagere volk geniet. Uiteindelijk is het met buitenlandse militaire hulp, van Frederik Willem ii van Pruisen, de broer van Wilhelmina, dat in 1787 het stadhouderlijke bewind wordt hersteld. Deze restauratie leidt tot represailles die niet zeer grootschalig zijn, maar zich wel richten op de patriotse leiders en de belangrijkste opiniemakers. Velen van hen vluchten naar het buitenland, hoofdzakelijk naar de Zuidelijke Nederlanden en naar Frankrijk. In het Zuiden worden ze aanvankelijk goed ontvangen; keizer Jozef ii is daar op dat moment bezig met zijn door de Verlichting geïnspireerde ontmanteling van het Ancien Régime. Onder deze emigranten bevindt zich een aantal patriotse journalisten en literatoren, zoals Gerrit Paape, Pieter Vreede, Pieter 't Hoen, en Wolff en Deken. Uiteraard blijven ze schrijven. Daarbij leggen ze getuigenis af van hun wedervaren in het buitenland, maar ze blijven ook de Nederlandse politieke situatie op de voet volgen. Het herstel van het stadhouderlijke bewind doet de patriotse stemmen niet zwijgen. De stadhouder zelf geeft daar ook alle aanleiding toe. Hij slaagt er niet in het maatschappelijke draagvlak van zijn macht te vergroten. Met de wispelturige en eigenzinnige manier waarop hij zijn positie invult, versterkt hij de geur van despotisme die al rond zijn figuur hing. Ondergronds en in het buitenland blijven de antistadhouderlijke pennen actief. Wanneer in 1789 de Franse Revolutie uitbreekt - sommige Nederlandse republikeinen maken dit van dichtbij mee - begint het tij voor de patriotten te keren. Met de steun van de Fransen kunnen zij in 1795 de stadhouder voor een tweede keer, en nu voorgoed, van de macht verdrijven. De Bataafse Republiek (1795-1801) die het resultaat is van deze revolutie, komt in Frans vaarwater terecht. De gebeurtenissen blijven dus zeer woelig en de gemoederen verhit. De lite- | |
[pagina 696]
| |
ratuur is strijdvaardig en biedt steeds nieuwe variaties op dezelfde tweedeling. Op het einde van de eeuw doet Gerrit Paape de laatste stadhouder uitgeleide met een satirische biografie, Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat (1798). De thema's die de beeldvorming van Willem v voordien al beheersten, zijn ook hierin terug te vinden. Bijvoorbeeld het streven naar koninklijke allure; al op de lagere school, zo verhaalt Paape, neemt de kleine Willem adellijke maniertjes aan. Dat komt hem op ‘een frisse schop onder zijn adellijk achterkwartier’ te staan van de meester: ‘Gij zult voelen dat ik een burger ben! Vertrek en kom nooit weder!’ | |
PaapepotpourriGerrit Paape lijkt de meest actieve literator op politiek gebied te zijn geweest. Hij experimenteert erop los om alle politieke gebeurtenissen en ontwikkelingen te verpakken en te becommentariëren in proza, poëzie en drama. Zijn (deels anoniem of onder pseudoniem gepubliceerde) literair-politieke productie is indrukwekkend. Het liefst lijkt hij in serie te schrijven, om de gang erin te houden. Paape is in deze periode geheel afhankelijk van de opbrengsten van zijn schrijverschap en de politieke tijden lijken hem geen windeieren te leggen. Zo schrijft hij tussen 1787 en 1789 enkele treurspelen, onder andere over de republiek Sparta, en een reeks ‘Vaderlandsche Blijspelen’, zoals dat over ‘De partyzucht’ en dat over ‘De ondergang van de Republiek Abdera’. Dit laatste blijspel is geënt op de satire Die Abderiten, eine sehr wahrscheinliche Geschichte (1780-1781) van Wieland, die al eerder door Paape vertaald werd. Abdera vormt, als kleinburgerlijk ingeslapen stadje vol domme zelfingenomen inwoners, de perfecte locatie voor een patriotse satire op de door orangisten overgenomen Republiek. Tijdens de Bataafse Republiek vervolgt Paape deze lijn met een reeks Republikeinsche klugtspelen (1796). In De belegering van 's Hertogenbosch, of Kees is t'huis (1795) onderzoekt hij de ingrijpende consequenties die oorlog kan hebben voor het thuisfront. De oorlogshandelingen zijn immers in 1795 door de inval van de Fransen tot aan de voordeur van de Nederlandse burgers gekomen. In dit kluchtspel fluiten de houwitserkogels het Bossche huisgezin om de oren. Het toneelstuk opent in een kelder met de verzuchting van vader Ferdinand: ‘Welk een afgryslyk gedonder. Het schynt of de Franschen voorneemens zyn, om den ganschen Bosch tot ene puinhoop te maken. - o! Hoe veele oorlogen heb ik, in myn jeugd gezien en bygewoond, maar geen eenen oorlog zo als deezen! Neen! Neen!’ Het openingsfragment benadrukt dat de politieke omwentelingen van de jaren 1780 en 1790 als volstrekt unieke en nieuwe gebeurtenissen worden ervaren. Vroeger vochten soldaten met soldaten, nu burgers met burgers. Vroeger vocht men om ‘eenen of anderen Vorst te believen’, nu vechten de | |
[pagina 697]
| |
Fransen ‘ten behoeven van het lydende, van het gekluisterde menschdom’. De oorlog is nu echt een kwestie van ideologie geworden. De ‘Kees’ uit dit toneelstuk verwijst naar een ander symbool dat furore maakt in de politieke literatuur: dat van de keeshond. De patriotten worden door de orangisten smalend ‘Kezen’ of keeshonden genoemd. Ze nemen deze betiteling als geuzennaam over en schilderen de tegenpartij op hun beurt af als mopshondjes. Paape is een van de vele auteurs die de keeshond literair uitbuiten. In zijn Gevallen van een keeshond (1790) hanteert hij het vertrouwde romanprocedé om het verhaal te laten vertellen vanuit de ogen van een object of een dier. Dit soort ‘het-romans’ vormt een bescheiden subgenre in de Nederlandse literatuur. Paape kan bijvoorbeeld teruggrijpen op de zeventiende-eeuwse romans De wandelende dukaat (1682) en Het wonderlyk leeven van 't Boullonnois hondtie (1681). In het laatstgenoemde verhaal kreeg de hond, doordat hij in verschillende kringen en huizen binnen de Republiek kon rondtrippelen, de mogelijkheid allerlei roddels over Nederlandse prominenten zoals Romeyn de Hooghe te verspreiden. Bij Paape komt de hond zowel in patriotse als in orangistische kringen, waar hij koffiehuisgesprekken afluistert, echtelijke ruzies bijwoont en de escapades van de stadhouder op de voet volgt. Paape gebruikt deze beproefde formule om de ‘staatsongevallen’ die de Republiek de voorgaande decennia zijn overkomen, te recapituleren. Daarbij komt ook Paapes eigen partij, die van de Kezen, er niet al te best af. Hij verwijt hun een hondse lafheid en te weinig daadkracht. De apen, zoals ze in de fabels van De la Court al als politieke commentatoren fungeerden, keren bij Paape eveneens terug. Zijn Reize door het Aapenland (1788) - we spraken hier al over in het hoofdstuk ‘Op reis naar “de ander”’ - laat de lezer kennismaken met een land niet ver van de Republiek, waar alleen apen wonen. Ook in dit boek is het maken van keuzes een centraal thema. De roman opent in medias res, met een hoofdpersoon die in dubio staat. Zowel zijn vrouw als zijn paard en zijn dienstmeid zijn in het water gevallen; wie moet hij nu gaan redden? Uiteindelijk blijft hij zo lang twijfelen en de kwaliteiten van de drie tegen elkaar afwegen, dat ze alle drie verdrinken. Een daadkrachtig optreden hoeven we van deze beschouwer dus niet te verwachten, dat staat al meteen vast. Ook wanneer hij in Aapenland is aangekomen, kijkt hij voornamelijk toe hoe de apen geheel verstrikt raken in vergaderingen, debatten en partijconflicten, uitmondend in het waanzinnige maar ‘democratisch’ genomen besluit de staarten af te hakken. In het vervolg op Aapenland, getiteld Het land der willekeurigen (1789), verhaalt Paape (want we gaan er maar van uit dat hij het is die, evenals bij Aapenland, achter het pseudoniem J.A. Schasz schuilgaat) hoe de opkomst van het ‘patriotismus’ en de gebeurtenissen die daarop volgen zijn hoofdpersoon van | |
[pagina 698]
| |
zijn oude geloof en idealen doen afvallen. Door schade en schande leert hij dat predikanten geen heiligen zijn, dat bestuurders niet per se het beste voorhebben met hun onderdanen en dat echtgenoten geen engelen zijn. De politieke strijd verscheurt ook zijn huishouden. Hij kiest voor de patriotten, maar zijn vrouw blijft orangist. Het blijkt onmogelijk om tot een vergelijk te komen: ‘wij twisteden en kaakelden, niet om malkander met reden te overtuigen; maar om elkander te overschreeuwen en volstrekt gelijk te hebben!’ De roman leert dat iedereen gelijk wil hebben en bereid is dit gelijk desnoods met dwang en geweld af te dwingen. ‘Groot en klein, oud en jong, rijk en arm, alles woelt en wroet, om zijn zin te krijgen.’ Opinie en waarheid zijn niet meer van elkaar te onderscheiden. In De knorrepot en de menschenvriend (1797), een ‘gek boek’, hanteert Paape wederom de kunstgreep van de niet-begrijpende, beschouwende buitenstaander. Zo krijgen we een beschrijving van de bijeenkomsten van de Nationale Vergadering, het eerste Nederlandse parlement dat in 1796 op het Binnenhof samenkomt, vanuit de ogen van Jan de Melkboer. Hij wil zijn zoon Barend aan het werk zien, die als volksvertegenwoordiger het land mag regeren. Jan is zwaar onder de indruk wanneer hij vanaf de publieke tribune de nieuwe volksvertegenwoordigers ziet vergaderen: ‘Daer keek ik naer omlaeg; maer goddeloos, wat was et daer mooi! Daer zaten je eerste bollen van et land, met zwarte en gouden sjerpen om, dat er ien menschen hart van verdaegde, je zoud ze, bij men kakhielen! in een porseleinkas gezet hebben, zo verdomd mooi waren ze, met die vergulden paerdenzeelen [sjerpen] om heur ligchaam!’ De ‘prissedint’ zit op een gouden stoel, aan een tafel met een kleed daarover, ‘zo mooi, op zen allerminst as dat, waeronder de prinssen en prinssessen van oranje gedoopt bennen’. Blijkbaar hebben de nieuwe republikeinse staatslieden toch meer stadhouderlijke ambities dan hun zou sieren. Het blijft kennelijk leuk om het hoge vanuit het lage te beschrijven en het menselijk bedrijf te laten beschouwen door een ‘vreemdeling’. Dit satirische procedé wordt alom toegepast in de politiek-satirische tijdschriften. Het hoort ook bij een roerige tijd, die sociaal gezien hele aardverschuivingen teweegbrengt. De politieke arena wordt plotseling bevolkt met ‘huislieden’ vanuit het hele land; iedereen mag zijn zegje doen. Pieter van Woensel signaleert in zijn satirische almanak De Lantaarn dan ook een ‘naauwe vermaagtschap’ tussen revoluties en aardbevingen: Gelyk de laatsten Steden verwandelen in Meiren, Bergen in Valeyen, Waterplassen in Vulcaanen, alzo bezitten de Revolutien de specifieke kragt van allerlei zoort van Metamorphosen, verbakkende een Koekenbakker in een Lycurgus, een Kapoen in een Kemphaan, makende van Heer Knegt, van Knegt Heer, van een Schoorsteen- | |
[pagina 699]
| |
veger een Diamantzetter, van een Auteur een Boekverkoper, en van een Boekverkoper een....? een...? alles wat gy wilt, behalven een Boekverkooper. | |
Gelijkheid, ook voor vrouwen?Het politiseringsproces biedt aan vrouwelijke schrijvers nieuwe mogelijkheden om mee te zingen in het koor der vaderlandslievende zangers. Cambon-van der Werken bejubelt de Oranjes in haar politieke belijdenis Gedenkschrift ter huldiging van de oprechte vaderlandsche sociëteiten (1788). Maria van Schie had wellicht even politiek actief willen zijn als haar man Gerrit Paape, ware het niet dat zij juist in de jaren 1780 met jonge kinderen zit. Ze moet het bij enkele gedichten en liederen laten. Maar ten tijde van de Bataafse Republiek verheft zij haar stem voor vrijheid en gelijkheid: 't Is alles aan elkaêr gelijk; - o Ja!
't Zij burger, boer, of arm en rijk; - o Ja!
Maar, is dit waar van ieder een,
Dan is de Vrijheid ook gemeen!
o Ja! - o Ja! - o Ja!
Ook andere schrijfsters zetten hun literaire werk in om vrijheid en gelijkheid op te eisen. Anna (Naatje) Brinkman wijdt in ‘het eerste jaar der Bataafse vrijheid’ (1795) een heel toneelstuk aan De triumph der vryheid. In haar optiek is de overwinning van de vrijheid op de aristocratie en de dwingelandij het belangrijkste thema van het moment. Gelijkheid en broederschap bezielen de patriot en de mensenvriend. Het toneelpersonage Julia beroept zich op burgerrechten in haar verzet tegen het rechteloos regeren: ‘ô Hemel! strekt de deugd dan altyd hier ten doel / Aan moord- en plunderzucht - aan trotsche Dwingelanden, / Die 't burgerrecht vertreên, bezoetelen met schanden?’ Met hulp van de Fransen zal de zon uiteindelijk door de donderwolken breken: ‘Houdt moed myn kindren! want de storm is aan 't bedaaren, / De Vryheidszon zal dra de duisternissen klaaren.’ Het is lastig greep te krijgen op het aandeel dat vrouwen hebben in de productie van politieke literatuur in de laatste twee decennia van de eeuw. Veel van deze teksten verschijnen immers anoniem. Zeker voor vrouwen zal het raadzaam geweest zijn om op hun hoede te blijven voor censuur en schande. Om politiek actieve schrijfsters terug te vinden moeten historici bijvoorbeeld uitwijken naar de nationale archieven. Daar is te lezen hoe het Comité van Algemeene Waakzaamheid de schrijfster Johanna Heymeriks, redactrice en uit- | |
[pagina 700]
| |
geefster van het tijdschrift Staatkundige Samenspraak tusschen een Burger en een Boer (1797), uithoort over haar politieke netwerk. Twee jaar later wordt Sophia Duval, uitgeefster van de krant Bataaf en Boer (1799), door het Comité van Binnenlandsche Correspondentie ondervraagd vanwege de orangistische uitlatingen in dit blad. Uit haar koker zou ook De Bataafsche Burgeres en Boer, spreekende over de tegenwoordige tijd (1795) gekomen kunnen zijn. De avontuurlijke Catharina Heybeek schrijft voor de Nationaale Bataafsche Courant van Lieve van Ollefen, haar levensgezel. Hun bijdrage ‘Korte zamenspraak, tusschen een clubist, en zyne revolutionaire vrouw (Kaatje)’ (1797) komt de auteurs op een gevangenisstraf van drie jaar te staan. In de cel blijven ze echter nog een tijd gewoon doorschrijven. Van Ollefen en Heybeek zijn warme voorstanders van vrouwenparticipatie. Via hun krant roepen zij lezeressen op om naar Frans voorbeeld vrouwenclubs op te richten en zich meer te roeren in de publieke ruimte. Ook Petronella Moens strijdt als journaliste voor een grotere rol van vrouwen in de politiek. Via bladen zoals De Vriendin van 't Vaderland (1798-1799) mengt zij zich actief in debatten over vrijheden, rechten en de grondwet. ‘Hier ziet ge Batavier, hoe 't prinselyk geslagt, tot welzyn van u land, / hier word te niet gebragt.’ Willem v, zijn maitresse en zijn aanhangers komen op een revolutionaire wijze aan hun einde.
| |
[pagina 701]
| |
Het theater als politieke arenaAan het einde van de eeuw is de letterkundige wereld een politiek strijdperk geworden. Dat is goed zichtbaar in de theaterwereld. Wanneer men bijvoorbeeld de speellijsten van de Amsterdamse schouwburg in de laatste twee decennia van de eeuw bestudeert, dan valt op hoezeer het repertoire gestuurd wordt door de wens om via het toneel commentaar te leveren op de actuele situatie in het vaderland, en hoezeer de speellijst bepaald wordt door de politieke macht. Bij elke regimewisseling verschiet het schouwburgrepertoire van kleur. Dat gebeurt trouwens ook letterlijk; na de terugkeer van de stadhouder in 1787 krijgen de acteurs van het Amsterdamse theater de opdracht oranje te dragen. In 1795, het jaar waarin met behulp van de Fransen de Bataafse Republiek wordt gesticht, wordt de Amsterdamse schouwburg omgevormd tot een ‘Nationale Schouwburg’, een feesttent voor de revolutie. Terwijl overal in het land dichters overuren draaien om liederen te componeren voor de vele vrijheidsfeesten, worden deze vieringen vervolgens weer op het toneel gezet. In de Amsterdamse schouwburg danst men in de winter van 1795 - Amsterdam heeft dan net de poorten opengezet voor het Franse bevrijdingsleger - een ballet over het Planten van den Vrijheidsboom. Het publiek kan het feest van de revolutie nogmaals meebeleven. Iedereen mag meedoen: ‘Klappen wij, klappen wij blij in de hand / Nu men den Boom der Vrijheid plant.’ De nieuwe, revolutionaire en vrije maatschappij dient voor iedereen geluk en gelijkheid te brengen: ‘Dat zich thans rijk en arm vereen / Tot het geluk van 't algemeen.’ De revolutie wordt zo tot spektakel. Daarbij komen ook de minder vrolijke recente gebeurtenissen aan de orde, zoals in De wederkomst van den Hollandschen patriot (1795) en De overtogt over de Waal of de republikeinse gelieven (1795) van P.G. Witsen Geysbeek. Dit soort werken wordt nu natuurlijk niet meer opgedragen aan de adellijke machthebbers, maar aan alle ‘Bataafsche Clubs of Leesgezelschappen’. De democratische organisatievormen hebben de plaats ingenomen van de hooggeplaatste individuen. In dit soort toneelstukken worden de schokkende belevenissen van veel Nederlanders tot nationale herinnering gemaakt. Men schrijft over de burgeroorlog, over ballingschap en de vervreemdende ervaring van het thuiskomen, over het lijden van de patriotten die door de stadhouders gevangen werden gezet en als tuchthuisboeven behandeld, en over de wrede aanvalstactieken van de Engelse militairen, die ook de Nederlandse patriotten in het Bataafse legioen van het Franse bevrijdingsleger aan den lijve hebben ondervonden. De stukken van Witsen Geysbeek geven op toneel reconstructies van de actuele militaire en politieke gebeurtenissen, en vormen daarmee het toneel om tot actualiteitenrubriek. Dat het volk direct betrokken is bij deze gebeurtenissen, | |
[pagina 702]
| |
wordt uitgedrukt door het publiek direct bij de handeling te betrekken. In De wederkomst van den Hollandschen patriot is het dorp in blijde afwachting van de nieuwe politieke bewindhebbers, die het dorp zullen bezoeken om zich te overtuigen van het patriotse elan van de dorpelingen. Die willen de zelfgeschreven liederen en het ontvangstritueel oefenen, maar wie kunnen er voor volksrepresentanten spelen? Het personage Jansje wijst op de toeschouwers. Er is immers geen groep die ‘meer onzen yver waardig is en beter onze hulde verdient’. De schout buigt diep voor het publiek en spreekt hen ‘op een trotschen toon’ aan met ‘Eerbiedwaardige burgers’. Meteen wordt hij echter op de vingers getikt door Jansje: de tijden van formele ceremoniën zijn voorbij. Hij moet de burgers uit het hart aanspreken, als vrienden en medeburgers. Zo verbeeldt het toneel het ideaal van een eendrachtige natie door middel van een theatrale vorm die nieuw is: de (geregisseerde) publieksparticipatie. De grondprincipes waarop deze natie berust, worden uitgedragen in programmatische blijspelen als De gelijkheid (1795) van Abraham Louis Barbaz (1770-1833), met als motto: ‘De menschen zijn gelijk; geboorte is niets dan schijn: / De ware deugd alléén doet hen verschillend zijn.’ | |
Toneel voor BatavierenNiet alleen het recente verleden, ook het verre verleden wordt tot onderdeel van het revolutionaire programma gemaakt en op het toneel verbeeld. Veel voorwerk is dan al verricht door patriotten zoals de Santhorstse groep en door de nieuwe barden die het Bataafse en Gouden-Eeuwse verleden herschrijven vanuit republikeins perspectief. In 1795 zijn de Batavieren weer helemaal terug, dankzij opvoeringen van oudere toneelstukken zoals Arminius, beschermer der Duytsche vryheid (1686) van Bernagie en het Bataafs drama Claudius Civilis (1779) van Willem Haverkorn de Jonge, dat eveneens via de ondertitel de strekking uitdraagt: ‘grondlegger der Bataafsche Vrijheid’. Ook de Hoekse en Kabeljauwse twisten uit de veertiende eeuw worden aan de recente omwentelingen gekoppeld. Zo vinden er heropvoeringen plaats van Haverkorns Aleid van Poelgeest (1778), Margaretha van Henegouwen (1775) van Jan Fokke, en Jacoba van Beyeren (1736) van Jan de Marre. Hier kan het theaterpubliek leren hoe Nederland eeuwen eerder verscheurd was door tweedracht en hoe standvastige en eerzame bestuurders het hoofd boden aan tirannie. Heldenstukken zoals Michiel Adriaansz. de Ruiter (1780) van Johannes Nomsz laten zien hoe bestuurders en militaire gezagsvoerders moeilijke beslissingen moeten nemen, waarbij ze zich soms gedwongen zien het eigen volk aan gevaar en een mogelijke dood bloot te stellen. Door het nieuwe politieke bewind te verankeren in het verleden wordt de revolutionaire natie tot eenheid gesmeed en werkelijk nationaal, Nederlands, gemaakt. | |
[pagina 703]
| |
Aan een korte ambtsperiode van Rhijnvis Feith als een van de patriotse burgemeesters van Zwolle is in 1787, door de orangistische overwinning, al na enkele maanden een einde gekomen. Gedesillusioneerd heeft hij zich teruggetrokken uit de praktische politiek. Maar dit wil bepaald niet zeggen dat hij zich niet meer bezighoudt met de politieke gedachtevorming. Zo draagt hij in 1795 zijn treurspel C. Mucius Cordus, of de verlossing van Rome (1795) op aan ‘mijne vrije medeburgeren’. En in het programmatisch voorwoord van dit theaterstuk houdt hij een vlammend pleidooi voor literatuur die past bij ‘de verlichting, daar eene gunstige Voorzienigheid ons mede begint te bestraalen’. Volgens Feith wordt met het toelaten van toneelstukken over het eigen vaderlandse verleden een essentiële stap gezet in het ontwerp van een nieuwe democratische literatuur. Het is volgens hem evident dat ‘het Tooneel in alle landen, daar men een Schouwburg kende, met de regeeringsvorm, die er plaatshad, in het naauwste verband stond’. Daarmee is echter wel de kracht, maar nog niet de werking van het toneel aangegeven. Die kan immers twee kanten uitgaan: het kan zijn dat het volk door theatraal vermaak ‘tot de laagheid van gevoellooze slaaven vernederd, of tot de grootheid van vrije Burgers verheven wordt’. Welke van de twee het wordt, is geheel afhankelijk van het politieke regime dat het theater stuurt. Onder het despotische regime van Lodewijk xiv werden de Fransen tot verwijfde hovelingen gemaakt, terwijl de Griekse democratie vaderlandslievende helden kweekte. Monarchie en democratie leveren dus volgens Feith twee tegengestelde literaire culturen op. De koninklijke en aristocratische macht heeft de afgelopen eeuwen ‘het Volk tot eene loutere machine gemaakt’: Mogelijk is er geen sterker bewijs van het juk, waar onder wij gezucht hebben, te vinden, dan in het verbod van op den Amsterdamschen Schouwburg onze eigen Vaderlandsche stukken te vertoonen, en daar onder zelfs de Jacob Simonszoon de Rijk, van de deugdzaame Jufvrouw Van Winter. Zij waren alle vol van de grootheid en gevoelens van Vrijheid, die onze Voorouders ten tijde van Filips gekenschetst hebben, en daar wij eenmaal onzen hoogsten roem in vonden; maar de naam zelfs van Vrijheid, en de toejuiching des Volks aan patriottische Verdiensten, schoon in lang overleeden Voorouders, was een dolksteek in het hart onzer Dwingelanden. Hoog tijd dus om een streep te trekken onder het monarchale Nederlandse verleden, waarin het theater via zijn op vorsten gerichte classicistische treurspelen het vooroordeel uitdroeg ‘dat de Koningen wezens van een verhevener natuur zijn, die hunne bediening van den Hemel zelven ontvangen hebben, en aan wien een braaf en deugdzaam Volk eene lijdelijke gehoorzaamheid verpligt is’. Zou de burger die zijn vaderland gered heeft het theaterpubliek minder in- | |
[pagina 704]
| |
teresseren? Nee! Vanaf het moment dat ‘waare vrijheid en gelijkheid onder een Volk heerschen, en wezenlijke menschenwaarde zich eenmaal op de puinhoopen van geboorte, rang, rijkdommen, en diergelijke vooroordeelen, verheven heeft’, wordt het zaak om ‘de nuttigste en deugdzaamste Burger onder eene Natie’ aan het hoofd van het treurspel te plaatsen. Wanneer de volkeren ‘in hunne oorspronglijke magt herleid zullen zijn, en de wezenlijke waarde en gelijkheid der menschen erkend zal worden’, moet het volk de hoofdrol krijgen op het toneel, ‘eenvouwig om de reden, dat het in de natuur dan waarlijk eene hoofdrol speelt’. Daarmee is het programma gegeven voor een nieuwe vorm en inhoud van de literatuur. Het Amsterdamse theater wordt in 1795 een politieke arena waarin toneelauteurs, acteurs, bestuurders en bewindhebbers samen bouwen aan een nieuwe toneelcultuur. Net als in de nieuwe Nationale Vergadering verloopt dit project echter niet vlekkeloos en harmonieus, maar gaat het gepaard met conflicten, factiewerking en coups. Terwijl het schouwburgrepertoire in 1795 op het eerste gezicht geheel en al door de nieuwe revolutionaire politiek lijkt te zijn bepaald, gaat het de acteurs blijkbaar nog niet ver genoeg. Zij komen in opstand tegen hun eigen schouwburgregenten en doen een beroep op de burgemeesters en wethouders van Amsterdam, daarin gesteund door een burgercomité. De acteurs vinden hun theaterbestuur te ouderwets; van modern theater heeft het weinig kaas gegeten. Modern theater, zo leggen de acteurs in hun rekest uit, is ideologisch van aard; het helpt een nationaal karakter aan te kweken door het propageren van deugd, vaderlandsliefde en vrijheidslust. Alleen met behulp van de ‘zielroerendste verlevendiging’, waardoor het publiek meeleeft met de personages, kan laffe verwijfdheid worden vervangen door het ‘Mannelijk Karakter eens Bataafs’. Het dubieuze revolutionaire elan van de zittende regenten is volgens de acteurs bijvoorbeeld af te lezen aan het feit dat zij een toneelstuk als De val van Antwerpen van Haverkorn hebben geprogrammeerd, terwijl hierin een grote glansrol aan Willem van Oranje wordt toebedeeld en de katholieke Fransen verdacht worden gemaakt. De acteurs krijgen gelijk. De Vergadering van Volksrepresentanten neemt het stuk van het toneel en eist dat het republikeinse vrijheidsdrama Willem Tell wordt opgevoerd op de dag dat in Amsterdam de vrijheidsboom zal worden geplant. Dit toneelstuk is heel wat geschikter om ‘Vaderland en Vrijheidslievende denkbeelden’ bij het publiek op te wekken. De acteurs strijden overigens evenzeer voor hun eigen positie. Ze wensen een redelijk loon voor hun inspanningen als nationale volksopvoeders. En ze willen inspraak. Het schouwburgbestuur moet democratischer worden, met acteurs als afgevaardigden. De acteurs zullen deze slag in de ‘theatrale oorlog’, zoals ze het zelf noemen, voor een deel winnen. De oude commissarissen wor- | |
[pagina 705]
| |
den bedankt en door nieuwe vervangen. De arbeidsvoorwaarden worden wel wat verbeterd, maar op betere salarissen zullen de acteurs nog bijna een eeuw moeten wachten. Ook dit nieuwe ‘democratische’ theater stelt blijkbaar duidelijke grenzen aan gelijkheid en broederschap. Dit blijkt eens te meer wanneer de joodse acteursgroepen een petitie indienen om in de zomer, wanneer de Amsterdamse schouwburg leegstaat, voorstellingen te mogen geven. Zij worden door het stadsbestuur afgewimpeld met wat laffe uitvluchten. De schouwburg is in de zomer niet verzekerd en men moet schoonmaken... Zo nationaal is de nieuwe nationale schouwburg kennelijk nu ook weer niet. |
|