Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 658]
| |
9.1 De cultuur van de machtaant.Die nieuwe waardigheid wordt ook in de letterkunde tot uitdrukking gebracht. In vergelijking met een land als Frankrijk, waar rond de ‘zonnekoning’ Lodewijk xiv een ware cultus van vorstenverering kon ontstaan, blijft het eerbetoon voor de stadhouder en zijn entourage tamelijk bescheiden. Toch verschijnt in de Republiek alles bijeen een aanzienlijke hoeveelheid gelegenheidsdrukwerk naar aanleiding van gebeurtenissen rond het stadhouderlijk hof. Literatoren werken graag samen met de (stedelijke) overheden om de stadhouder en zijn familie in het zonnetje te zetten. Daarnaast dragen zij in lange gedichten bij aan de gedachtevorming over de status van het stadhouderschap. Zo wordt Willem iii in de uitvoerige beeldvorming rond zijn persoon opgevijzeld tot ‘de spiegel aller vorsten’, de protestantse tegenhanger van Lodewijk xiv. In een drempeldicht bij het hagiografische epos Wilhelm de Derde (1698-1700) van Lucas Rotgans krijgt hij de zware taak op zijn schouders de machtsbalans in Europa te garanderen: Dat wonder van onze eew, die spiegel aller vorsten,
Uitdeler van veel gunst der hemelsche oppermagt,
Bedwinger van gewelt, ten afgront uitgeborsten,
Beschermer van wat Godt en 't menschdom dierbaarst acht;
Hersteller van Euroop, der helden schoonste voorbeelt...
Overigens heeft Rotgans in zijn epos opvallend veel interesse voor de liefde. Hij plaatst de liefdesrelatie en het huwelijk tussen Willem iii en Mary Stuart in het brandpunt van de aandacht. Volgens de dichter was het liefde op het eerste gezicht, toen de beide vorsten elkaar troffen in een ‘lustprieel’: ‘Mariaas aanschyn bloost; zy zwygt, maar d'oogen spreeken, / En melden 't minnevuur, in haare borst ontsteeken. / De lusthof blaakt van min.’ Maar omdat Rotgans in heel zijn oeuvre graag over ‘schroomvallige’ meisjes bij huwelijksaanzoeken dicht, moeten we hier eerder aan een topos dan aan een beschrijving van de werkelijkheid denken. Ook Onno Zwier van Haren benut het epos om de Oranjes een prominente plaats te geven in heden en verleden van de Republiek. In 1771 publiceert hij De Geusen, een lang gedicht over de Nederlandse opstand, met een glansrol voor de geuzen en de Oranjes. Al eerder, in 1769, had hij met het gedicht ‘Aan het Vaderland’ een voorstudie van De Geusen op de markt gebracht, en later (bij de tweede en derde druk van De Geusen in 1772 en 1776) blijft hij nog flink sleutelen aan de tekst. In 1785 komen Bilderdijk en Feith met een grondig herwerkte | |
[pagina 659]
| |
versie, waardoor het epos van de vergetelheid gered wordt, maar volgens de kenners ook wel iets van zijn oorspronkelijke, verrassende kracht verliest. Niet iedereen is ervan overtuigd dat De Geusen inderdaad als heldendicht betiteld kan worden. Het lange gedicht is immers niet opgesteld in de traditionele alexandrijnen, maar in zangen van doorgaans 10 regels, met steeds 8 of 9 lettergrepen. Het gedicht heeft een veeleer lyrische dan epische vorm, met persoonlijke en emotionele ontboezemingen; in die zin doet het eerder aan als een lierdicht. De dichtvorm is soms ook zo direct dat het gedicht eerder naar het proza neigt en daarmee nog verder afwijkt van de gestileerde stijl van het epos. Anderzijds omspant het een lang tijdsbestek, waarbij een geschiedverhaal wordt opgebouwd waarin de geuzen en de Oranjes als helden fungeren. Maar Van Haren schetst eerder de sfeer van de gebeurtenissen dan de historische feiten zelf. Het is een bij vlagen hallucinant vers, dat in de eenentwintigste zang bijvoorbeeld de lof van de zwavel zingt: De zwavel, welk in Onweers dagen
Het voedzel van de donder is,
Als 't schuldig hart in zwaare slagen
Voeld dubbelen d'onsteltenis;
Dien ook in 't allerdiepst der Aarde
De Schepper van 't Heel-Al vergaerde,
Met yzer-stof en vogt gemengd
Werkt langzaam honderden van jaaren,
Eer zig de rook koomt oopenbaaren
Die met de vlam verwoesting brengd!
Zo traag als de zwavel tot ontvlamming kan komen, zo explosief is ‘'t smeulend vuur in onze harten, / Door dolle driften aangekweekt’. Ook de chronologie van dit epos is weinig dwingend. Van Haren permitteert zich allerlei uitweidingen in tijd en ruimte. Zo droomt de op de Dillenburg gekluisterde Willem van Oranje dat hij op een wolk naar Amsterdam zweeft, waar de Hoop hem vertelt over de blijde inkomst die de burgers net aan het organiseren zijn voor Willem iv en zijn vrouw Anna van Hannover. We vliegen zo dus van 1570 naar 1747. De passage is overigens geïnspireerd door La Henriade (1723), het beroemde epos van Voltaire over de vredeskoning Henri iv. Dat de meeste tijdgenoten zich niet echt het hoofd breken over de vraag of Van Haren met De Geusen nu wel of niet een epos heeft geschreven, geeft eens te meer aan hoezeer de genres in deze periode aan het vervagen zijn. Van Haren ontpopt zich met dit epos als ‘dichter des vaderlands’. In 1773 benadrukt hij deze functie nog eens met een dubbeluitgave van zijn treurspel | |
[pagina 660]
| |
Willem de Eerste, Prins van Oranje en een nieuwe versie van Agon, sulthan van Bantam (1769), onder de titel Proeve van Nederduitsche treurspellen getrokken uit vaderlandsche gebeurtenissen. Deze positie als vaderlanddichter dient ook het eigenbelang. Van Haren is in deze periode, vanwege de schandalen rond zijn persoon, alweer tien jaar aan het publieke leven onttrokken. Via zijn schrijftafel in Wolvega kan hij zichzelf opnieuw een publieke rol toebedelen. Hier schrijft geen landverrader en incestpleger, zo moet de lezer ingeprent worden, maar een aan het vaderland verknochte, waardige burger. Met zijn epos spreekt Van Haren zichzelf opnieuw moed in: ‘Leer, Sterveling, altoos te hoopen, / Tot dat de tyd uw oogen oopen, / En toon waarom gy hebt geleên!’ De vaderlandse dichter put troost uit het feit dat de Spaanse onderdrukking uiteindelijk leidde tot de geboorte van de Nederlandse Republiek. Uit het kwade kan het goede voortvloeien. | |
Willem IV als tedere vorstHet privéleven en het publieke leven van de Oranjes staan gedurende de hele achttiende eeuw in de belangstelling. De grote (en heel wat kleine) dynastieke en publieke gebeurtenissen in de stadhouderlijke familie - inhuldigingen, bezoeken aan steden, huwelijken en geboortes - geven aanleiding tot publieke manifestaties en tot letterkundige verslaggeving. Een bekend voorbeeld is de plechtige intrede van ‘den alderdoorlugtigsten vorst’ Willem iv in Breda, in 1737. Hij is op dat moment stadhouder van Groningen en Friesland en Heer van de baronie van Breda. Naar aanleiding van zijn bezoek, overigens een van de weinige lichtpuntjes in zijn carrière, wordt de stad feestelijk aangekleed en ontwerpt men een feestprogramma met de gebruikelijke ingrediënten: erepoorten en een vuurwerktheater, illuminaties en kanonschoten, een diner, toespraken van hoogwaardigheidsbekleders, een preek van de oudste predikant van de stad, verzen, enzovoort. De herinnering aan het feest wordt vastgelegd in gelegenheidspublicaties zoals Het blyde Breda, waarvan een exemplaar aan de stadhouder wordt aangeboden. Uit dit gedenkboek blijkt dat de ontvangst met recht koninklijk genoemd kan worden. De organisatie van het feestprogramma ligt niet in handen van schrijvers en kunstenaars, maar van de stadsmagistraat en de plaatselijke geleerden. Zij ontwerpen dan ook een geleerd programma, vol zinnebeeldige voorstellingen die bijvoorbeeld herinneren aan de rijzende zon (‘Sy gaat op om wel te doen’). Door middel van spreuken als ‘Hy vertoont de moed zyner voorvaderen’ en het spelen van het Wilhelmus op het carillon, wordt Willem iv in de lijn der grote Oranjes geplaatst. Het letterkundig hoofdbestanddeel van de festiviteiten is een lang gedicht van de plaatselijke arts en dichter | |
[pagina 661]
| |
Philip Willem Croyzé. Het is geschreven in het Latijn, maar in het gedenkboek wordt ook een Nederlandse vertaling opgenomen. In dit uitgesproken Oranjegezinde eerbetoon wordt een maatschappelijke ordening beschreven waarin de stadhouder op de hoogste trap staat. Het doorluchtige geslacht wordt door Croyzé afgeschilderd als edelmoedig, zacht en bereid tot vergeving. Maar, vraagt de oude dichter zich bezorgd af, ‘soude hy wel willen gedoogen een Digter onder de gene, die hem groeten? / Of soude hy ook veragten der veerzen kreupele voeten?’ Het blijkt een retorische strategie om de literatuur uitdrukkelijk in de aandacht van de vorst aan te bevelen. Willems ‘tedere hand’ zal zelfs bereid zijn om verzen van dichters aan te nemen, zo hoopt Croyzé. Het fragment geeft al aan dat de Oranjes in hun patronagesysteem de prioriteit niet bij de literatuur leggen. November 1751. Willem iv, opgebaard op zijn praalbed, beweend door zijn familieleden en hovelingen.
De gereformeerde kerk is weliswaar geen staatskerk in eigenlijke zin, maar geniet als de ‘publieke kerk’ wel degelijk een voorkeurspositie binnen het bestel van de Republiek. Als vertegenwoordigers van die kerk spelen de gereformeerde predikanten daarom een belangrijke rol in de ondersteuning van de stadhou- | |
[pagina 662]
| |
derlijke macht. Met hun preken werpen zij zich op als communicatiemedewerkers en opinieleiders. Zij schilderen Willem iv af als een geletterd staatsman en als een gevoelig vorst die niet alleen waakt over zijn gezin, maar die ook als een vader oog heeft voor de noden van zijn onderdanen. Veel aandacht is er ook voor zijn vrouw, Anna van Hannover, die eveneens wordt afgeschilderd als een gevoelige en verantwoordelijke ouder en getalenteerde staatsvrouw. Dit gelukkige huisgezin behoedt de Nederlandse Republiek voor rampen. De representatie van Willem iv als ‘tedere’ vorst lijkt uit noodzaak geboren. De stadhouder heeft weinig militaire of politieke successen geboekt, waardoor het lastig is om hem op traditionele wijze als militaire held of internationale diplomaat af te schilderen. Het bekende literaire lofpakket dient dus te worden aangepast. We zien lofdichters daarom uitwijken naar het bezingen van een nieuwe vorm van charismatisch leiderschap. | |
‘Elk juicht en kweelt!’ Willem V als vorst in een republiekHebben literatoren bij Willem iv de pen kunnen oefenen, bij Willem v komen ze pas echt op dreef. Deze stadhouder wordt het voorwerp van een levendig letterkundig eerbetoon. In de jaren 1780 zullen zijn persoon en zijn functie uiterst omstreden en tot inzet van hevige politieke strijd worden. Maar tot die periode is zijn positie over het algemeen onbetwist. Willem v wordt één jaar na de invoering van het erfstadhouderschap geboren. Hij is met andere woorden de eerste Oranje die als ‘jonge erfprins’ ter wereld komt. Dus is hij bij zijn geboorte meteen al ‘Willem de Vijfde’. Een als ‘H. Trouw’ vermomde auteur publiceert een Gelukwensching aan de ouders. De vreugde is groot, zo verzekert de dichter: ‘Elk juicht en kweelt, / Oranje heeft een Zoon geteeld.’ De geboorte van de opvolger is een gunst van God, want Daar 's vaak gebeeden,
Om manlyk Zaad, dat mee ten toon
Zouw staan, om Neêrland voor te treeden;
Dat 's nu vervuld, 't Gebed heeft kragt,
Gods Hand bevestigt uw geslacht...
Niet alleen zijn geboorte, maar ook de verjaardagen van de kleine prins geven aanleiding tot lof- en vreugdeliederen, waarin de continuïteit van de Oranjedynastie wordt benadrukt. In het ‘vreugde-lied’ bij de achtste verjaardag, geschreven door Pieter van der Kruyff, luidt het bijvoorbeeld: | |
[pagina 663]
| |
Leev, Willem leev, een reeks van jaren,
Tot God u weder Zoonen geev',
Daar gy nog Spruyten van beleev',
Die 't Schip van staat doen veilig varen.
In de jaren 1760 volgen de meerderjarigheid van Willem v, zijn aantreden als stadhouder (1766), zijn huwelijk met Wilhelmina van Pruisen en hun beider intocht in Den Haag in 1767. Al deze gelegenheden gaan gepaard met feestelijkheden en tastbare herinneringen in de vorm van munten en gravures, theaterstukken en gedichten. In veel van de gelegenheidsteksten wordt de stadhouder als vorst aangesproken en bejegend. In de Troost- en vreugde-wyn voor zijn vijfde verjaardag wordt de toekomstige Willem v een ‘vorstlyk kind’ en ‘dien jongen vorst’ genoemd. Wanneer hij in 1766 zijn functie aanvaardt, wordt hij door Petrus Burmannus de jongere (1713-1778) omschreven als de ‘hoop van Nassaus vorstlyk bloed’. En in de Bataefsche veldvreugd, een toneel- en zangspel dat het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen uitgeeft naar aanleiding van zijn huwelijk, wordt hij aangesproken als ‘doorluchtige hoogheid’. De plechtigheden, decoraties en teksten dragen uit wat de stadhouder is en moet zijn. Dat gebeurt ook bij de festiviteiten in 1747, wanneer het stadhouderschap wordt hersteld. Dan wordt Willem iv voorgesteld als een vorst voor wie de bescherming van godsdienst, vrijheid en de eenheid van de Republiek een goddelijke missie is, of zou moeten zijn. Door hem ‘koninklijke’ deugden toe te schrijven, zoals rechtvaardigheid, godsdienstigheid en geleerdheid, proberen de auteurs te bezweren dat de nieuwe stadhouder de vrijheid zal garanderen en de vijand (Frankrijk) verdrijven. Ook bij de inhuldiging van Willem v wordt verwezen naar de traditioneel harmonieuze verhouding tussen de Oranjes en de steden en Staten. Het geloof in het stadhouderschap en de Oranjes hoeft immers niet in strijd te zijn met een republikeinse staatsvisie - zolang de stadhouders, zoals in de preken over Willem iv gebeurt, maar als dienaars van de staat en als beschermers van de republikeinse vrijheid kunnen worden voorgesteld. | |
Literair machtsvertoonZo komt rond de Oranjes toch een actief beeldvormingsprogramma tot stand. Daarnaast wordt de letterkunde gedurende de hele achttiende eeuw ook ingezet om de loftrompet van het stedelijk patriciaat te steken. Met name het stedelijk theater en theatrale festiviteiten functioneren als politiek instrument. Stadsbestuurders bemoeien zich intensief met het toneel. Zij ondersteunen | |
[pagina 664]
| |
schouwburgen, toneelgenootschappen en toneelmakers en houden in de gaten welke stukken er geprogrammeerd worden. Daarnaast benutten zij het toneel voor stedelijke feestelijkheden of openbare huldigingen. Via toneel wordt politieke propaganda bedreven. Bij feestelijke gebeurtenissen, zoals bezoeken van hooggeplaatste buitenlanders of de viering van de Vrede van Utrecht (1713) en de Vrede van Aken (1749), worden de Nederlandse steden opgeluisterd met theatrale vieringen. Toneelvoorstellingen, muziekuitvoeringen, allegorische vertoningen, vuurwerkspektakels, alles wordt uit de kast getrokken om te vieren dat het ‘Geklikklak van het staal’ en ‘Het bulderend geruis van trommel en trompet’ zijn verstomd. Het is nu tijd om ‘rustiglyk in min en Eendragt t'saam te leeven’, aldus Jan Jacob Mauricius in zijn toneelspel Europa verkwikt op 't gezicht der vrede (1712). Doordat het is ‘Versierd met Zangen, Danssen, en Vlieg-werken’ zal het de Utrechtse diplomatieke vredesonderhandelingen zeker hebben opgefleurd. Toneel vormt een uitstekend middel om regenten deugdenspiegels voor te houden en het staatsgezinde politieke bedrijf te verankeren in het verleden. Daarbij worden aan de regenten klassieke bestuurders, zoals Cato, Lucius Junius Brutus, Gracchus of wat minder bekende Romeinse consuls ten voorbeeld gesteld. Pieter Langendijks Julius Cezar en Kato (1720) mag in 1738 het honderdjarig jubileum van de Amsterdamse schouwburg opluisteren, naast de eveneens op klassieke voorbeelden geschoeide toneelspelen Marius van Sybrand Feitama en De dood van Cezar van Jacob Voordaagh. De regent Jacob Bicker Raye tekent over de opvoering van Langendijks stuk in zijn dagboek aan: ‘Te dien ynde het Jubile vertoont en het spel van Cato aan alle de Heeren en Vrouwen van de Regeering, die sich meest alle daar hebben laten vinden.’ De heren en vrouwen van de ‘regeering’ (het stadsbestuur) zullen waarschijnlijk wel tevreden zijn geweest met de manier waarop Langendijk de ijverige burger Cato afzet tegen de eerzuchtige politicus Caesar. Cato is het schoolvoorbeeld van de republikeinse held: Een held, die door de orakels van zyn mond,
De wysheid, trouw, en dappere oorlogsdaaden,
Het Vaderland aan zyne deugd verbond;
Een held, die nooit zich zelven wou verheffen
In macht of staat, ten schade van 't gemeen;
Dien tegenspoed noch voorspoed 't hart kon treffen,
Die yv'rig voor de vryheid heeft gestreên.
Zo predikt men via het toneel het klassieke ideaal van de virtus, de actieve burgerdeugd als basis voor politieke participatie. De ideale Nederlandse staatsman is, | |
[pagina 665]
| |
net als Cato of Brutus, wijs, trouw, dapper, stoïcijns, vrijheidslievend, retorisch begaafd en deugdzaam in de publieke zin des woords. Zijn deugdzame karakter garandeert zijn integere betrokkenheid bij publieke en politieke activiteiten. Langendijks Julius Cezar en Kato wordt bij het jubileum echter ondergesneeuwd door het succès de scandale van Jan de Marre: Het eeuwgetyde van den Amsteldamschen schouwburg (1738). Na de exclusieve première waarbij alleen de Amsterdamse regenten zijn genodigd, wordt het stuk wel zeventien keer opgevoerd. Dit komt deels doordat er zo veel kritiek op is. Het grootste pijnpunt vormt de openingsscène waarin de hel wordt verbeeld. Het is niet vreemd dat vanuit kerkelijke zijde, waar het theater toch al met argusogen wordt bekeken, dit zinnespel als ergerlijk en godslasterlijk wordt bekritiseerd. De Marre maakt van de heropvoeringen en heruitgave van zijn toneelstuk gebruik om ‘'s Lands Vad'ren’ als beschermers van het toneel in stelling te brengen tegen de predikanten, hetgeen de gemoederen nog meer verhit. Ook andere literatoren spelen kerk en staat tegen elkaar uit door de kerk te kapittelen over het feit dat deze het gepeupel opzet tegen de schouwburg en zo kritiek levert op het overheidsbeleid. Stadsbestuurders vormen voor toneelmakers essentiële bondgenoten in de strijd tegen de kerkelijke controle op het toneel. Alleen met voldoende politieke steun kunnen theaters blijven draaien. In Den Amsteldamschen schouwburg aan den derden Kato (1738) richt de Amsterdamliefhebber ‘Amstelophilus’, oftewel Petrus Burmannus, zich daarom tot de stedelijke overheid voor steun. Hij wenst ‘dat deeze Stat met Hun, die voor haar wetten waaken’ de ‘burg der vryheit’ zal bewaken en vrede en welvaart zal garanderen door koopmanschap te laten bloeien. Zo'n beleid van de stedelijke overheid biedt de vruchtbaarste bodem voor het toneel. Niet verwonderlijk dus dat veel toneelstukken opgedragen zijn aan regenten. | |
Lof op stedelijke en landelijke regentenNaast toneelstukken waarin de regenten worden bewierookt, verschijnen er ook regelmatig stedenloven en gedichten op het stedelijk beleid. De reeks gelegenheidsgedichten op stadsbestuurders is zo goed als eindeloos. Bekende, maar vooral toch ook veel minder bekende literatoren proberen krampachtig origineel te blijven bij het hanteren van de uitgesleten vormen voor hun ‘zegenwensen’ of ‘echtzangen’ op het huwelijk van landelijke regenten, klinkdichten op de verkiezing van nieuwe stedelijke functionarissen, en weeklachten of lijkdichten op het (ontijdig) afsterven van schepenen of burgemeesters. In de titel van de gelegenheidsgedichten wordt vaak het ambt van de betrokken persoon genoemd, soms aangevuld met kwalificaties, zoals ‘vader des vaderlands’; op die manier leggen dichters enerzijds een verbinding tussen de functionaris en de stad, terwijl ze hem anderzijds toch ook koppelen aan het landsbelang. | |
[pagina 666]
| |
Het feit dat dit soort ‘intieme’ en op een specifieke gelegenheid toegespitste gedichten vaak in druk verschijnt, duidt al aan dat de patriciërs waarde hechten aan een publieke representatie van hun status. Door gegevens uit het privé- leven van de bezongen hoogwaardigheidsbekleders openbaar te maken ondersteunen de auteurs het idee dat de persoon en het karakter van de bestuurder de basis vormen voor goed leiderschap. Door familiegebeurtenissen als uitgangspunt te nemen suggereren ze daarnaast ook dat leiderschap een familiekwaliteit is die van generatie op generatie kan worden overgedragen. Dit idee van persoonlijk en door de bloedlijn gewaarborgd leiderschap vinden we ook terug in de vele opdrachten die literatoren hun werk meegeven. Veel dichtbundels, epen en toneelstukken zijn opgedragen aan leden van de politieke elite, in de hoop op geldelijke of andere ondersteuning. In dit soort opdrachten worden stedelijke en landelijke politici geroemd vanwege hun godsvrucht, wijsheid en rechtvaardigheid. Zij vormen met hun ‘schrander staatsbeleid’ de ‘zuilen van Hollands vrye staten’, zoals Sybrand Feitama het verwoordt in zijn lofdicht op een Amsterdamse burgemeester. Dat schrandere beleid bestaat bijvoorbeeld uit het bevorderen van eendracht, wetenschap en koopmanschap, waardoor welvaart gegarandeerd kan worden, zo benadrukt Jan Jacob Mauricius in zijn bundel Onledige ouderdom, behelzende taallievende en historische uitspanningen (1765). De bundel is dan ook opgedragen aan een van de Fagels, de familie die raadpensionarissen van Holland en griffiers van de Staten-Generaal levert. Mauricius, zelf een diplomaat, zingt hier de roem van de Amsterdamse regenten in het algemeen en die der Fagels in het bijzonder. Dit soort ‘doorluchte stammen’ draagt deugd en staatmanschap via de bloedlijn en via opvoeding over. De leden van de familie zijn ‘Gesprooten uit een Stam, waarin alle verheevene deugden erffelijk zijn’. Zo creëren auteurs het idee van regentendynastieën, waarbinnen bloedverwantschap de garantie voor goed leiderschap biedt. | |
Republikeinse deugdenHet literair ophemelen van patriciërs kan zich beperken tot algemene loftuitingen op deugdzaam burgerschap, maar het kan ook een uitgesproken republikeinse en antimonarchale of antistadhouderlijke strekking krijgen. Het Tweede Stadhouderloze Tijdperk is een vruchtbare tijd voor literatuur met een republikeinse inslag. Niet voor niets komt Jan van Hoogstraten in 1731 met een nieuwe versie van de Sinryke fabulen (1685) van de beroemde republikeinse theoreticus Pieter de la Court. Teleurgesteld door de machtsverheffing van Willem iii in 1672, waardoor een einde kwam aan de staatsgezinde ‘ware vrijheid’ van de gebroeders De Witt, was De la Court gestopt met het schrijven van politiektheoretisch werk. Hij koos voor de literaire vorm van de fabel om in meer ver- | |
[pagina 667]
| |
hulde vorm politieke kritiek te leveren bij monde van dieren of planten. Of ‘in meer verhulde vorm’ hier de juiste formulering is, staat echter te bezien. De la Courts variant op het Bijbelverhaal over de bomen die een koning moeten kiezen laat bijvoorbeeld weinig te wensen over aan duidelijkheid. Nadat de bomen de olijfboom, de vijgenboom en de wijnstok hebben afgewezen, kiezen zij er namelijk uiteindelijk voor om de nutteloze doornstruik in macht te verheffen. De doornstruik geeft meteen te kennen dat hij ‘alle de ongehoorsaame Boomen verteeren soude’. In het programmatische voorwoord legt De la Court uit dat fabels de ideale literaire vorm bieden om complexe, abstracte en politieke concepten aanschouwelijk voor te stellen. De fabel vormt al van oudsher een geliefd middel om in verhulde vorm kritiek te kunnen leveren op potentaten. Niet verwonderlijk, zo sneert De la Court, dat vertegenwoordigers van een ‘eenhoofdige regering’ de neiging hebben dit hele genre te verbieden. De nieuwe editie van de fabels wordt met goedkeuring ontvangen. Pieter Langendijk prijst, in zijn lofdicht op de heruitgave door Van Hoogstraten, de manier waarop deze fabels de monarchale hofcultuur aan de kaak stellen. De aan de koning klevende hoveling wordt in een van de fabels als een hypocriete vleier ontmaskerd: Maar de eed'le Batavier, in 't vryë land gebooren,
Kan 't walgchelyk gevleij noch doen, noch zien, noch hooren,
Hy brenge uit eigenbaat zich nooit in slaverny:
Maar houd zyn tong, zyn goed, en zyn geweeten vry,
Om voor zyn Godt, zyn land, en huisgezin te leeven.
In een andere fabel reizen een Nederlander en een Fransman naar het land der apen, waar de Fransman als een blok valt voor de pracht en praal van de hofcultuur van ‘Grootaap’, terwijl de Nederlander, als redelijk mens uit een vrij land, de apen eens goed de waarheid gaat vertellen. Het is opvallend dat het werk van De la Court, na deze korte doorwerking in de eerste decennia van de achttiende eeuw, geheel lijkt weg te zakken uit het collectief geheugen. Ook bij de opleving van het republikeinse elan in de jaren 1780 wordt De la Courts gedachtegoed nauwelijks genoemd. Deze vergetelheid geldt echter niet voor de symbolen die hij gebruikte. Bomen, apen en Batavieren gaan, zo zullen we nog zien, een belangrijke rol spelen in de patriottenstrijd. Voor de vroege achttiende eeuw is echter een van de andere gebruikte metaforen dominanter: die van de eigenbaat. | |
[pagina 668]
| |
De tirannie van EigenbaatZinnespelen vormen een goed medium om op verdekte wijze politieke boodschappen aan het theaterpubliek door te spelen. De allegorische personages geven de suggestie van universele thema's terwijl ondertussen, via een uitgekiende keuze van sprekende metaforen of herkenbare personages, toch commentaar op de actualiteit kan worden geleverd. Het personage ‘Eigenbaat’ is zo'n gepolitiseerd allegorisch personage. Hij wordt voor het eerst op het Nederlandse toneel gezet door Nil Volentibus Arduum, via een bewerking van een Italiaans zinnespel, Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vrijekeur (1679). In eerste instantie lijken de allegorische personages uit dit toneelstuk naar algemene deugden en ondeugden te verwijzen. Een goede heerser laat zich door het verstand leiden, niet door eigenbaat, zo luidt de algemene strekking. Een overgeleverde sleutel op het toneelstuk onthult echter de actualiteitswaarde en de verborgen staatsgezinde strekking. Eigenbaat blijkt de personificatie van Willem iii, terwijl de deugden naar staatsgezinde regenten verwijzen. Dat tijdgenoten die boodschap goed begrepen, blijkt wel uit het feit dat het toneelstuk in 1679 na één opvoering onmiddellijk van het toneel werd gehaald. Vrijwel meteen na de dood van Willem iii maakt het echter een overtuigende comeback. De Amsterdamse burgemeesters Joan en Gerrit Corver zien wel baat in het idee om via het toneel de stadhouder blijvend als tiran te oormerken. Zij heffen dus in 1705 het verbod op het toneelstuk op, waarna het als succesnummer vele uitvoeringen krijgt. Aan verschillende herdrukken worden weer nieuwe sleutels toegevoegd; het zinnespel blijft de hele stadhouderloze periode populair en wordt een staatkundige klassieker. Aangezet door het hernieuwde succes van Tieranny van Eigenbaat proberen ook andere auteurs het toneel als literair wapen in de politieke strijd in te zetten. In 1707 verschijnen maar liefst drie zelfverklaarde vervolgstukken op het zinnespel: De ondergang van Eigenbaat van Enoch Krook (ca. 1660-1732), De dood van Eigenbaat van Jan Pook (?-1714), en een bewerking die Ysbrand Vincent maakt van het stuk van Krook. Dat het personage Eigenbaat zo gretig wordt opgepakt, komt niet alleen door de populariteit van het Nil-stuk. Het thema wordt opnieuw actueel door de ‘plooierijen’, de politieke strijd die zich in de jaren 1702-1708 in de regio's Utrecht, Gelderland en Drenthe afspeelt. Daar strijdt de zittende regentengarde met een factie van regenten en burgers. De burgers willen dat er geen nieuwe stadhouder komt en dat enkele orangistische regenten het veld ruimen. Daarnaast eisen zij ook meer inspraak in de stedelijke besturen. In de Eigenbaatspelen woedt een strijd tussen het tirannieke eenmansbestuur en het algemeen belang, het ‘gemeene best’. Eigenbaat heeft, zo is de strekking in | |
[pagina 669]
| |
alle stukken, eigenhandig en met geweld de macht gegrepen, waarbij hij nietsontziend de rechtmatige bestuurders (zoals ‘Edelhart’ of ‘Gemenebest’) heeft laten ombrengen. Eigenbaats op willekeur en machtswellust gebaseerde schrikbewind uit zich onder andere in het feit dat hij ‘vrouw Wil’ opsluit. Hij dwingt ‘Staatkunde’ om met hem te trouwen, draait het volk een rad voor ogen en laat zich bijstaan door valse raadgevers zoals ‘Arglistigheid’ en ‘Ondeugd’. De onvrede die dit teweegbrengt zal uiteindelijk het lot van Eigenbaat doen keren. Het krijgsvolk, dat geen soldij krijgt, slaat aan het muiten, terwijl aan het hof de deugdzame personages via intriges helpen de koning ten val te brengen. De vrede en vrijheid op het ‘eiland van vrijekeur’ worden zo hersteld. Het beeld van de wellustige, drankzuchtige, door eigenbaat en machtswillekeur geleide tiran zal in de jaren 1780 terugkeren. Dan maakt ook het personage Eigenbaat opnieuw furore. |
|