Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
8.2 Nieuwe psalmen en gezangen: ‘Niet beter dan myn oude schoen’?aant.Volgens het verhaal klapt stadhouder Willem v in 1773, tijdens een kerkdienst in Den Haag, op een gegeven moment demonstratief zijn kerkboek dicht. Hij weigert verder te zingen, geërgerd als hij is over een passage in Psalm 78. Daarin laat de psalmberijmer God tegen afvalligen tekeergaan als een agressieve dronkenlap: Maer gelyck een dronck mensch hem dan opmaeket,
Als de wyn wel verteert is, end ontwaeket,
Die seer luyd tiert end maeckt een seltsaem wesen [merkwaardig spektakel]:
Also is oock onse Godt opgeresen,
End sloegh t'achterdeel der vianden quaet,
T'welck hen een eewighe schand'is end smaet.
Vergaderzaal van het Mauritshuis, 1 oktober 1773. Een lid van de commissie voor de psalmberijming leest enkele van de nieuwe psalmen voor.
De berijming die de stadhouder zozeer tegen de borst stuit, is die van De 150 psalmen Davids, verschenen in 1566. De auteur is Pieter Datheen, die ook de Heidelbergse catechismus vertaalde. Datheen heeft een dappere poging gedaan de | |
[pagina 638]
| |
Franse psalmvertaling uit 1562 van Clément Marot en Théodore de Bèze, vervaardigd op instigatie van Calvijn, in het Nederlands over te zetten. Hij boekt daarmee een groot succes; al snel buitelen de edities over elkaar heen en klinken zijn verzen alom in de gereformeerde kerken. Maar van begin af aan ligt zijn werkstuk onder vuur. Datheen is geen groot dichter. Mede doordat hij de Franse tekst nauwgezet probeert te volgen om de oorspronkelijke melodieën te kunnen handhaven, zitten zijn teksten vol stoplappen. Op talloze plaatsen spot zijn vertaling met elk gevoel voor metrum en ritme, waardoor veel verzen nauwelijks te zingen zijn. Ook slaat zijn interpretatie van de psalmteksten vaak de plank mis. Daarbij moet wel worden bedacht dat de Bijbelstudie in zijn tijd nog in de kinderschoenen staat en dat de Statenvertaling van de Bijbel pas in 1637 zal verschijnen. Die vertaling zal een groot gezag verwerven. Ze lost echter niet het probleem op dat de psalmen, net als die in de oorspronkelijke versie, ook in deze vertaling in rijmloze verzen gesteld zijn, en daarmee volgens de gangbare opvatting ongeschikt zijn voor liederen in de volkstaal. Heel wat dichters wagen zich aan een poging tot een betere dan de Datheense berijming van enkele, dan wel alle 150 psalmen uit het Oude Testament. Een tijdje lijkt het erop dat het Boeck der psalmen (1580) van Filips van Marnix van St.-Aldegonde de nieuwe standaardversie zal worden. Maar net als de psalmen van andere grote dichters als Hooft en Vondel - de laatste vervaardigt een complete nieuwe berijming onder de titel Koning Davids harpzangen (1657) - moeten die van Marnix het afleggen tegen de vertrouwde teksten van Datheen, waarvan steeds meer mensen hele strofen uit het hoofd kennen. Ook het bekwame collagewerk van Hendrik Ghijsen, die de beste regels uit een stuk of vijftien verschillende psalmberijmingen kiest en ze aaneensmeedt tot Den hoonig-raat der psalm-dichten (1686), vermag de psalmen van Datheen niet te verdringen. | |
Datheen in het gedrangRond het midden van de achttiende eeuw zwelt de kritiek aan. Datheens grove vergelijkingen en verwijzingen naar lichaamsfuncties worden in toenemende mate als onwelvoeglijk ervaren. En zijn taalgebruik klinkt de achttiende-eeuwse burger nu kinderlijker en ‘middeleeuwser’ dan ooit in de oren. Naast de zojuist geciteerde regels over God als razende en tierende dronkenman die het ‘achterdeel’ van zijn vijanden treft, worden ook tal van andere verzen berucht. Misschien kende Datheen bijvoorbeeld niet het oosterse gebruik om de schoen te werpen naar iemand die men veracht. In elk geval is de regel ‘Op Edom zal ik mijn schoen werpen’ in Psalm 60 bij hem geworden tot: ‘Edom acht ick, met sijn volck koen, / Niet beter dan myn oude schoen.’ | |
[pagina 639]
| |
Illustratie uit Datheeniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van Petrus Dathenus (1758). De psalmberijmer, getooid met ezelsoren, wordt geflankeerd door objecten die verwijzen naar omstreden passages uit zijn vertaling. Zo verwijst de schoen rechtsonder naar zijn berijming van Psalm 60: ‘Edom acht ick, met sijn volck koen, / Niet beter dan myn oude schoen.’
De groeiende ergernis over dergelijke oplossingen spreekt treffend uit de lange ondertitel van Aanmerkingen op de psalmberymingen van Petrus Dathenus (1756), geschreven door de Zeeuwse predikant Andreas Andriessen (1699-1768): ‘... in welke uit het algemeen gebrek van taal- en dightkunde, onheblyke wantaal van psalm tot psalm voorkomende, en ongelykvormigheidt aan den text, derzelver onbestaanbaar gebruik, en noodzaaklykheidt der veranderinge vertoont en aangedrongen wordt’. Andriessen laat zijn betoog voorafgaan door een uitgelezen verzameling citaten van bekende auteurs uit heden en verleden, die Datheens ‘bastaardtaal’ en ‘kreupeldight’ hebben afgekraakt. Maar misschien nog vernietigender dan de serieuze kritiek van Andriessen is het satirische pamflet Datheeniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van Petrus Dathenus, dat twee jaar later verschijnt. Het is geschreven door ‘Juvenalis Glaucomastix, beschermer der verdrukte | |
[pagina 640]
| |
onnoozelheid’, een pseudoniem waarachter zich waarschijnlijk de eveneens Zeeuwse koopman en dichter Jan Guépin (1715-1766) verschuilt. Het pamflet bevat een lofdicht op de briljante psalmdichter Datheen, geheel opgebouwd uit de meest bizarre versregels van zijn berijming, gevolgd door een filologische analyse van Datheens vertaalvondsten. Op de titelprent staat Datheen afgebeeld met ezelsoren, een aanwijzing te meer dat de lezer het vurige pleidooi voor diens verdiensten niet al te serieus moet nemen. Het portret wordt bovendien geflankeerd door afbeeldingen die verwijzen naar beruchte passages uit zijn psalmen. Onder de afgebeelde attributen bevindt zich bijvoorbeeld een oude schoen, en ook in de taalkundige kanttekeningen keren de regels over het volk van Edom terug. De auteur vraagt zich onder meer af wat Datheen precies bedoelt met dat ‘koen’ in ‘Edom [...] met sijn volck koen’. Moeten we dit soms lezen als een aanspraak tot een zekere Koenraad, kortweg Koen? Of wilde de grote dichter misschien aangeven dat de Edomieten dom als koeien waren, en moet het dus niet ‘koen’ zijn, maar ‘koe’? | |
Collectieve psalmberijmingenTalloze gereformeerde kerkgangers zijn erg gehecht aan hun vertrouwde Datheen, maar teksten als de Aanmerkingen en de Datheeniana doen bij de meer kritisch ingestelden het besef groeien dat er iets moet gebeuren. Vanaf eind jaren 1750 komen verschillende nieuwe berijmingen op de markt. Gezien het gevoel van urgentie, in combinatie met de heersende gedachte dat de letterkunde gebaat is bij samenwerking, is het niet vreemd dat het hier eerder gaat om collectieve projecten dan om het werk van individuele dichters. In 1760 verschijnt Het boek der psalmen, nevens de gezangen, in de Hervormde Kerk in gebruik [...], op nieuw in dichtmaat gebragt door een kunstgenootschap onder de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo. Het genootschap Laus Deo, Salus Populo (‘De lof van God is het heil des volks’) bestaat uit acht dichters uit de kring van de boekhandelaar-literator Pieter Meijer. Het heeft geen ander doel dan het vervaardigen van een nieuwe psalmberijming. Van Meijer zelf worden in de bundel zes psalmen opgenomen, maar de meest productieve leden zijn Nicolaas Simon van Winter en diens latere echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken; ze dragen respectievelijk 26 en 39 psalmberijmingen bij. Vooral Van Merken blijkt in dit vak een gelukkige hand te hebben. Heel wat van haar psalmregels zullen klassiek worden, bijvoorbeeld het begin van Psalm 42: 't Hygend hart [hert], de jagt ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Der verkwikbre waterstroomen
Dan myn ziel verlangt naar God.
| |
[pagina 641]
| |
Enkele jaren later, in 1764, publiceert de arts en dichter Johannes Eusebius Voet (1706-1778) eveneens een nieuw Boek der psalmen. Bij het vervaardigen ervan werd hij gesteund door een kring van bevriende letterkundigen en theologen, onder wie de gerenommeerde predikant-dichter Rutger Schutte (1708-1784). Een collectief project is zeker ook dat van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, dat eind 1771 het besluit neemt tot het vervaardigen van een nieuwe psalmberijming. Ieder lid kan meewerken door zelf psalmen in te sturen of door kanttekeningen te maken bij de rondgestuurde teksten van anderen. In 1772 verschijnt het eerste deel van het Boek der psalmen van het genootschap. Het bevat slechts 104 psalmen; de bedoeling is dat de rest in een later deel zal worden gepubliceerd. Dit zal er echter niet van komen, want het genootschap is te laat. Inmiddels heeft zich dan namelijk een belangrijke ontwikkeling voorgedaan. | |
De psalmberijming van 1773Een jaar of tien eerder is binnen de gewestelijke en plaatselijke synodes van de gereformeerde kerk de discussie ingezet over de vraag welke van de bestaande psalmvertalingen de voorkeur verdient als nieuwe standaardberijming. Jaren van geharrewar volgen, maar overeenstemming blijft uit. Zo is een keuze tussen de nieuwe psalmen van Voet en van Laus Deo niet gemakkelijk. Die van de gereformeerde Voet zijn minder dichterlijk, maar maken een rechtzinniger indruk. Die van Laus Deo hebben grote poëtische kwaliteiten, maar in de interpretatie en woordkeuze meent men de gevaarlijke invloed van dissenterse opvattingen te bespeuren. Inderdaad behoren slechts twee of drie leden van Laus Deo, onder wie Van Winter en Meijer, tot de hervormde kerk. Van Merken is remonstrants en de rest is doopsgezind. In een schuitenpraatje in Van Engelens tijdschrift De Philanthrope, of Menschenvriend merkt een rechtzinnig gereformeerd personage op: ... als die beryming eens ingevoerd was, en het kwam naderhand eens uit, dat er onder de maakers Sociniaanen, of Atheïsten, of andere diergelyke ketters geweest waren; wat zou men dan onze Kerk niet uitlagchen, dat zy zig zo in de luieren hadt laaten leggen? Een remonstrants personage stelt hier tegenover: ‘Wy bedienen ons wel van dezelfde overzetting van den Bybel met de Calvinisten; waarom zoudt gylieden u niet van de zelfde Beryming der Psalmen bedienen moogen?’ Maar naast dergelijke discussies over de nieuwere berijmingen rijst ook tel- | |
[pagina 642]
| |
kens de vraag of in de vele oudere versies niet nog schatten van poëzie en godsdienst verborgen liggen. Men komt er binnen de kerk niet uit. Een beroep op de Staten-Generaal om de knoop door te hakken leidt in 1772 tot het besluit een officiële commissie in te stellen die een keuze moet maken uit drie psalmberijmingen. Naast de recente vertalingen van Laus Deo en Voet wordt nu ook de oude Hoonig-raat van Hendrik Ghijsen nog de moeite waard gevonden. De commissie bestaat uit negen predikanten die de verschillende gewestelijke synodes vertegenwoordigen, aangevuld met drie representanten van de Staten-Generaal. Met belangstelling gevolgd door niemand minder dan de stadhouder, gaan ze uiterst voortvarend aan de slag. Ze beginnen in januari 1773, komen maar liefst 121 keer bijeen en kunnen het resultaat van hun werkzaamheden al begin juli aan de Staten-Generaal aanbieden. Die gaan er op maandag 19 juli officieel mee akkoord, in een vergadering waarbij Willem v aanwezig is. Ongetwijfeld verwachtte de stadhouder de goede uitslag al; het is de maandag die volgt op de zondag waarop hij, volgens de anekdote, demonstratief het psalmboek van Datheen dichtsloeg. Binnen enkele maanden verschijnt het nieuwe Boek der psalmen in druk, op de titelpagina voorzien van de plechtige verzekering: ‘Door last van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden uit drie berijmingen, in den jaare 1773 gekooren [gekozen], met de noodige daar in gemaakte veranderingen.’ Er kan geen twijfel aan bestaan: dit is de versie die officieel zal worden ingevoerd en die dan ook, naar analogie van de Statenvertaling van de Bijbel, soms de ‘Statenberijming’ wordt genoemd. | |
‘Poeetische aapen!’De nieuwe berijming bevat 82 psalmen van Voet en 58 van Laus Deo, terwijl slechts 10 psalmen uit de bundel van Ghijsen de toets konden doorstaan. Van de dichters uit Laus Deo kan vooral Van Merken tevreden zijn: 17 van haar psalmen beginnen hier een nieuw leven. Maar er is ook een keerzijde. Zoals de ondertitel al aangeeft, hebben de samenstellers van de nieuwe bundel zich niet beperkt tot het maken van een keuze uit de drie geselecteerde psalmberijmingen. Ze hebben, alsof ze de jury van een dichtgenootschap vormden, de gekozen verzen ook voorzien van ‘de noodige daarin gemaakte veranderingen’. Heel wat versregels zijn gewijzigd om ze beter te laten aansluiten bij de taalkundige en theologische inzichten van de keurmeesters. Bovendien verschijnt vijf jaar later een tweedelige Kerkelyke historie van het psalm-gezang der christenen. Auteur daarvan is de Zeeuwse deelnemer aan de commissie, Josua van Iperen (1726-1780). Hij besteedt aanzienlijk meer aandacht aan de zegenrijke arbeid van hemzelf en zijn collega's dan aan de oorspronkelijke auteurs wier werk ze hebben geplunderd en verminkt. Mogelijk is Van Merken zelf de au- | |
[pagina 643]
| |
teur van een gedichtje dat in haar handschrift bewaard is gebleven en dat een bitter commentaar geeft bij het portret van acht der commissieleden: Zie hier de afbeeldsels van acht kerkelyke knaapen
Die uit Laus Deo en uit Ghyzen en uit Voet
Een psalmboek raapten 't geen zy zeiden dit is goed.
Wat zal hun lof, waar na zy allen staan te gaapen,
By 't nakroost weezen? dit: o acht poeetische aapen!
Een troost voor de dichters uit de kring van Pieter Meijer is echter wel dat hun bundel ook in enkele remonstrantse en doopsgezinde gemeenten wordt ingevoerd. Bovendien zullen ze, onder leiding van de lutheraan Johannes Lublink de Jonge, een zeer groot aandeel hebben in de samenstelling van de officiële psalmen- en gezangenbundels van de lutherse en doopsgezinde kerken in Nederland, die in de decennia na 1773 tot stand komen. Kritiek op de nieuwe psalmberijming klinkt ook in de kerkelijke gemeenten van de gereformeerden zelf. Zoals altijd wanneer vertrouwde teksten door nieuwere worden vervangen, rijst er op diverse plaatsen verzet tegen de invoering van de nieuwe psalmen. In orthodoxe kring maakt men bezwaar tegen passages waarin de bewerkers het onomwonden taalgebruik van Datheen hebben afgezwakt door meer verhulde uitdrukkingen. De eerder aangehaalde regels uit Psalm 78 over God als tierende dronkenman zijn nu bijvoorbeeld vervangen door: Toen stond God op met gunstige gedachten,
Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten;
Ja als een held, ontzaglijk in zijn gangen,
Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen
En sloeg tot smaad, met zijn geduchte hand,
Het uiterst deel van 's vijands ingewand.
Is dit werkelijk een verbetering? Komt Datheens vertaling eigenlijk niet veel nader aan de mentaliteit van de oudtestamentische psalmist, die zich lang niet altijd even zachtzinnig uitdrukt? Hoe zit het met de nadruk die in veel nieuwe psalmen valt op de deugd, waarmee gesuggereerd wordt dat het heil niet van Gods wil maar van een verlicht streven naar burgermansdeugden afhangt? Wijst dit niet op een onorthodoxe, ‘eigendunkelijke’ interpretatie van het geloof? En wat heeft het te betekenen dat God in de nieuwe psalmberijming soms wordt aangeduid met de verdacht vage term ‘Opperwezen’? Zulke kritische vragen vallen op verschillende plaatsen te horen, maar de bezwaren tegen | |
[pagina 644]
| |
de teksten zelf vallen in het niet bij een weerstand die berust op geheel andere gronden. De nieuwe psalmbundel zou waarschijnlijk betrekkelijk geruisloos zijn ingevoerd als niet tegelijkertijd ook een nieuwe manier van zingen was geïntroduceerd. | |
Het psalmenoproerDe metrisch zo gebrekkige berijming van Datheen kon mede zo lang standhouden doordat de gelovigen eeuwenlang een grote mate van vrijheid hadden bij het zingen. Het kerkorgel is niet alleen duur, maar wordt lange tijd ook gezien als een verwerpelijk werelds instrument. Waar het aanwezig is, speelt de organist vaak slechts ter markering van begin en einde van de dienst, of tijdens concerten door de week. Pas in het kielzog van de nieuwe psalmberijming zal het orgel op grote schaal in de kerken buiten de grotere steden verschijnen. In veel gemeenten treedt wel de schoolmeester op als voorzanger, waarbij hij de maat stampt met een stok. Maar tal van kerkgangers negeren zijn optreden en trekken zich pas iets van hem aan wanneer hij per ongeluk met die stok op zijn voet stampt. Men zingt de psalmen op hele noten en er zijn geen duidelijke rusten aangegeven. Zo kan ieder de woorden op zijn eigen wijze fraseren en ze zo lang rekken als zijn gemoedsstemming het wil. Ook leeft bij vele gereformeerden de gedachte dat het volume van de zang een indicatie vormt voor de kracht van iemands geloof. Resultaat is het zogeheten ‘psalmenbrullen’: een kakofonie van ongecoördineerd geluid. De nieuwe psalmberijming wil hieraan een einde maken. De noten aan het begin en einde van de regel zijn nu als kort aangegeven, en aanduidingen voor een rust moeten maken dat alle gemeenteleden voortaan in hetzelfde tempo en op dezelfde wijze zingen. Schoolmeester-voorzangers krijgen de instructie om de nieuwe zangwijze alvast te oefenen met kinder- of vrouwenkoortjes, zodat die tijdens de dienst kunnen fungeren als plechtanker voor de gemeentezang. In veel gemeenten gaat het goed, maar in een aantal plaatsen laat het kerkvolk zich de ‘lange zingtrant’ niet zo gemakkelijk afnemen. Onder meer op Walcheren, in Vlaardingen en in Maassluis komt het tot ernstige ongeregeldheden. Wanneer in 1775 de nieuwe psalmen en de nieuwe zangwijze in Maassluis worden ingevoerd, zingen groepjes recalcitrante kerkgangers ‘al bulkende en tierende’ dwars door de gemeentezang heen. Ook bedreigen ze de predikant, de voorzanger en de organist, waarbij ze aankondigen ‘dat men, indien er den aanstaanden Zondag geene veranderinge kwam, het Orgel omver zou haalen, en er de pypen uitbreeken’. Het resultaat is dat de gemeente voorlopig maar weer overschakelt op de oude zangwijze. Wanneer een jaar later een nieuwe poging wordt gedaan de korte zingtrant in te voeren, stuit dit op gewelddadige tegenstand. Enkele prominente plaatsgenoten, die door de opstandelingen | |
[pagina 645]
| |
worden beschouwd als ‘uitvoerders en doordryvers van dien Dans- en Comediezang’, moeten het zwaar ontgelden. De volkswoede richt zich vooral tegen de reder en belastingambtenaar Willem van der Jagt. Dat hij een warm voorstander van de nieuwe psalmbundel is, ligt inderdaad voor de hand. We kwamen hem al tegen als ijverig dichtgenootschapper; juist wanneer de nieuwe psalmen het licht zien, wint hij een zilveren medaille bij het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt voor zijn vers over ‘De waare vereischten in een dichter’. Wanneer het gerucht gaat dat Van der Jagt een pamflet ter verdediging van de nieuwe psalmen heeft geschreven, wordt hij herhaaldelijk gemolesteerd, zijn huis wordt belegerd en ook zijn gezinsleden lopen klappen op. De verspreiding van Vredebazuin, of aansporing tot eendrachtig psalmgezang, aan de gemeente van Maassluis wordt uitgesteld. Van der Jagt en zijn medestanders capituleren en zingen weer een toontje lager, of liever gezegd, langer. Maar na enige tijd grijpen de Staten van Holland in. Een flink aantal oproerkraaiers, mannen en vrouwen, wordt in hechtenis genomen. Uiteindelijk worden enkele kopstukken, onder wie een vrouw, verbannen. In diverse kerkelijke gemeenten blijft het nog lang onrustig. Tot op de dag van vandaag klinken de psalmen van Datheen nog in enkele kerken van orthodoxe hervormden. Maar onder druk van kerkelijke en wereldlijke overheden krijgt de psalmberijming van 1773 toch al snel de overhand, om zich vervolgens bijna twee eeuwen te handhaven. We zullen zien dat de gang van zaken rond de bundel Evangelische gezangen uit 1806 een enigszins vergelijkbaar patroon vertoont, al neemt het verzet daartegen minder gewelddadige vormen aan. | |
Evangelische gezangenTot eind achttiende eeuw bevat het kerkboek van de gereformeerde kerkganger gewoonlijk de Statenvertaling van de Bijbel, de Heidelbergse catechismus en de psalmen van Datheen, aangevuld met slechts enkele andere liederen. De gereformeerden kennen niet, zoals de Duitse lutheranen, een rijke traditie van gezamenlijk tijdens de dienst ten gehore gebrachte gezangen, bij verschillende onderdelen van de liturgie en over allerlei thema's uit de Bijbel en het religieuze leven. Zulke gezangen worden bij gereformeerden soms wel tijdens meer informele bijeenkomsten gezongen, maar in de eredienst moet de verkondiging van het woord centraal staan. Zoiets werelds als de zang valt in orthodox-gereformeerde ogen eigenlijk slechts te verdedigen waar het gaat om de 150 psalmen die uit het Oude Testament afkomstig zijn, en die dus als het ware door God zelf geautoriseerd zijn. Op die manier wordt volgens sommigen maar half voldaan aan de opdracht in Bijbelpassages als Kolossenzen 3:16, ‘... leert en vermaant | |
[pagina 646]
| |
elkander, met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen.’ Het punt is echter vooral dat de psalmen, als oudtestamentische geschriften, per definitie niet de lof van Jezus kunnen zingen. In het tijdperk van de Verlichting wordt dit in toenemende mate ervaren als een probleem en als een betreurenswaardige tekortkoming van wat nu, enigszins neerbuigend, de ‘oud-joodse’ traditie wordt genoemd. Weliswaar vertoont de ‘primitivistische’ stroming binnen de nieuwe esthetica veel belangstelling en waardering voor de beeldende taal en de krachtige expressie van de oosterse poëzie. Maar tegelijk groeit het besef dat de leef- en denkwereld van de ‘ruwe woestijnvolkeren’ uit het Midden-Oosten niet langer strookt met die van de verlichte gelovige. De moderne christen richt zich eerder op de figuur van Jezus als mensenvriend dan op de God die in het Oude Testament zo dikwijls optreedt als wrekende gerechtigheid. De verlichte kerkganger hoort en zingt liever over vergiffenis dan over verdoemenis. In zijn toespraak bij de voltooiing van de psalmberijming van 1773 spreekt een van de commissieleden, de predikant-dichter Ahasverus van den Berg (1733-1807), de wens uit: dat eens spoedig de blyde dag voor de Nederlandsche Kerk moge aanbreken, dat zy, gelyk nu eerlang door een beschaafd en verbeterd Psalmgezang, alzoo ook [...] door het gebruik van Euangelische lofliederen haren God en Heiland moge verheerlyken, en dat zy [...] van haar geloof in Jezus Christus, haren menschgeworden Zaligmaker, en van hare hope op hem zingen moge! De hierop volgende decennia zien tal van nieuwe religieuze liederen en gezangen het licht. Naast Van den Berg zelf zijn ook diens medecommissieleden Rutger Schutte en Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) zeer actief op dit gebied. Bijdragen van de laatste waren al verschenen in de Proeve van stigtelijke mengelpoëzij (1771-1772), een verzamelbundel die hij samen met Hieronymus van Alphen uitgaf en die een sterk piëtistisch karakter droeg. In 1790 publiceert hij zijn Gezangen. Ook diverse andere gerenommeerde letterkundigen, onder wie Rhijnvis Feith en de dichters die eerder samenwerkten in Laus Deo, laten zich niet onbetuigd. De kroon op al dit werk zijn de Evangelische gezangen, om nevens het Boek der psalmen bij den openbaren godsdienst in de Nederlandsche Hervormde gemeenten gebruikt te worden. De bundel verschijnt in 1806 en is samengesteld door een redactiecommissie onder leiding van Ahasverus van den Berg. Naast werk van vaderlandse dichters hebben Van den Berg en de zijnen ook tal van vertaalde gezangen opgenomen, vooral van Duitse dichters als Gellert en Klopstock. De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen ziet hierin een duidelijk teken van het ‘verval der tijden’: | |
[pagina 647]
| |
over het geheel ademt men er een Hoogduitschen geest in, die den echt Nederlandschen Lezer geweldig tegen de borst stoot, en waaruit wij ons, in een Werk dat in ieders handen moet komen, voor onzen Vaderlandschen smaak en onze reeds zoo veel bedorvene en miskende Moedertaal weinig goeds durven beloven. Zoals de ondertitel aangeeft, is de bundel tot stand gekomen ‘op uitdrukkelijken last van alle de synoden der voornoemde gemeenten’. Dit suggereert wat meer eendracht dan in werkelijkheid aanwezig was; er is flink wat druk uitgeoefend. In de Bataafs-Franse tijd is een verdere scheiding tussen kerkelijke en wereldlijke overheid ingevoerd. Daarom is het deze keer niet de Staten-Generaal maar een landelijk overlegorgaan van gewestelijke synodes geweest dat, tegen plaatselijk en regionaal verzet in, de totstandkoming en invoering van de nieuwe gezangen heeft doorgedreven. | |
Economische liedjes en evangelische koopkrachtOpnieuw stuit de invoering op protest. De bezwaren gelden nu vooral de teksten zelf. Waar bij de psalmen de gebondenheid aan de Bijbeltekst nog voor een hechte band met de traditie zorgde, daar kunnen bij de meer ‘vrije’ gezangen allerlei eigen interpretaties en moderne ideologieën een veel grotere rol gaan spelen. In de plaats van de orthodoxe vreze Gods treedt in sommige gezangen bijvoorbeeld een nogal sentimentalistisch aandoende natuurbeleving op de voorgrond, met het bijbehorende verlangen naar het graf: ‘Stille rustplaats van Gods dooden! / 'k Denk aan u met zoete vreugd!’ Jezus, de vergevingsgezinde middelaar, mensenvriend en ‘'s Vaders troongenoot’, doet de gedachte aan predestinatie en Laatste Oordeel vervagen. En fysicotheologisch klinkende aanspraken tot God ‘die 't wormpje schiept, en 't stargewelf / Met zonnen hebt ontsteken’ nemen de plaats in van blind godsvertrouwen. Kortom, de God van het geloof der vaderen wordt in deze gezangenbundel vaak die van verlichte redelijkheid en zedelijkheid, een ‘Heilig, heerlijk Opperwezen’. Strofen als deze uit Gezang 177 doen zelfs eerder denken aan de Economische liedjes van Wolff en Deken dan aan evangelische gezangen in eigenlijke zin: Stedelingen! looft den Heer!
Hoopt op d'ouden welvaart weêr;
Voor den koopman druk vertier,
Nering voor den winkelier,
Bezigheid voor handwerkslieden,
En, voor schamel' armen brood:
God, die ons den vreê gebood,
Wil zijn heil daartoe gebieden!
| |
[pagina 648]
| |
Mogt vooral ons hart van dank
Gloeijen al ons leven lang!
Mogt voorvaderlijke deugd
In de Nederlandsche jeugd,
Met den Godsdienst, weer herleven!
Mogt hier spaarzaamheid en vlijt
Woonen, als in vroeger tijd!
Dat zou hoop op welvaart geven.
Met enig recht kunnen kerkgangers zich afvragen of de drukker hier misschien per abuis de kopijbladen van het nieuwe gezangboek heeft verwisseld met die van het vaderlands herstelprogramma van Verlichtingsgenootschappen als de Economische Tak of de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het is geen wonder dat dergelijke teksten vragen oproepen en dat er heel wat gemeenten zijn waar de Evangelische gezangen nauwelijks een voet aan de grond krijgen. De discussies vertonen veel gelijkenis met die rond de psalmen van 1773. In 1807 verschijnt zelfs een nooit uitgegeven pamflet over deze psalmen alsnog in druk. Het werd geschreven door ‘J.v.S....’, waarschijnlijk dominee Johannes van Spaan, destijds bestuurder van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en lid van de commissie voor de nieuwe psalmberijming. In diens Veld-gesprek [...] ter gelegenheid der nieuwe psalmberyming, voor de Hervormde Kerk van Nederland discussiëren de tegenstanders Oudlief, Vreesaart en Styfhoofd met de voorstanders Dichtlief en Goedsmaak. Het pleit wordt gewonnen door de voorstanders van de nieuwe psalmberijming, die ‘Dank zij God, en Neerlands Staten, / Dank den liefde waarden Vorst’ tot stand is gekomen. Kennelijk meent de uitgever dat dit veldgesprek over de psalmen van 1773 nog voldoende actueel is om argumenten te leveren in de discussie rond de Evangelische gezangen. Een rond dezelfde tijd gepubliceerd Schuit-praatje [...] over de nieuwe evangelische gezangen biedt aanvankelijk dan ook niet veel nieuwe gezichtspunten. Zoals het personage Lugthart het uitdrukt: ‘Wat zal ik u zeggen, Myn Heer, alle de gevoelens zyn niet een, de een heeft zin in de Moeder en den ander in de Dochter, en beiden komen ze toch aan den man.’ Vervolgens vestigt het pamflet echter heel nadrukkelijk de aandacht op een punt dat in discussies over de theologische, dichterlijke of muzikale kwaliteiten van de kerkzang vaak onderbelicht blijft: religieuze poëzie is handelswaar. Zo moppert de boer Japik dat de aanschaf van een nieuwe bundel een geduchte kostenpost is. En Lugthart wijst op de opmerkelijke rol van de bekende uitgever Johannes Allart. We kwamen hem in Worm en donder al herhaaldelijk tegen als gewiekst zakenman, en hij heeft van de gereformeerde synode dan ook het alleenrecht op de nieuwe gezangenbundel weten te verkrijgen. Lugthart | |
[pagina 649]
| |
merkt op: ‘...dat is in het geheel niet orthodoxe gereformeerd, om aan één alles te geven en anderen niets’, waarna tussen hem en het personage Vrymond het volgende dialoogje ontstaat: Lugthart: Het verwonderd de waereld dan niet, dat hy met Paard en Chais rydt - een Buitenplaats bezit - een Houtzagers Molen, en het huis naast het zyne gekogt heeft. [...] Hy zal zeker gehuwt zyn aan Mevrouw Eigenbaat. Vrymond: Dat geloof ik niet dat zyn Vrouw Mevrouw genaamd wordt. Lugthart: Nee zoo meen ik het niet, ik meen er mede dat hy eigebaatzugtig is. Vrymond: Zoo - ja dat kan waar zyn. De pamfletpersonages raken hier aan een heikel punt. In verschillende rechtszaken zal worden bevestigd dat Allart, dankzij nieuwe wetgeving op het kopijrecht van 1803, zijn monopolie op het drukken van de Evangelische gezangen rechtmatig heeft kunnen verwerven. Dat dit alleenrecht uiterst lucratief is, wordt glashelder duidelijk na zijn dood in 1816. Dan gaan de rechten op de bundel over in handen van de Evangelische Gezangen Compagnie, voor dit doel gevormd door zes uitgevers. Ze leggen er het astronomische bedrag van meer dan 105.000 gulden voor op tafel; schattingen van de tegenwaarde qua koopkracht in huidige euro's lopen uiteen van 650.000 tot 1,8 miljoen. | |
De kerkzang en de stem des volksDe invoering van de nieuwe psalmen en gezangen is illustratief voor verschillende ontwikkelingen binnen de literatuur van de achttiende eeuw. Ten eerste herinnert vooral het optreden van Allart ons aan de toename van commercialiseringstendensen in de boekhandel. Daardoor kunnen soms juist de meest verheven vormen van letterkunde leiden tot de platste vormen van speculatie. Dankzij een doelgroep die potentieel de helft van de bevolking omvat, zijn de hervormde psalmen en gezangen ‘voor den koopman druk vertier’ en ‘nering voor den winkelier’. In de tweede plaats laten de verwikkelingen rond de psalmen en gezangen zien hoezeer de achttiende-eeuwse culturele elite doordrongen is van het sociabiliteitsdenken. Met de invoering van de nieuwe, ‘korte’ zangwijze willen de voorstanders bereiken dat de kerkgangers niet langer een geheel eigen interpretatie aan de zang geven, maar als uit één mond zingen, tot gezamenlijke lof van God. En de Evangelische gezangen moeten ervoor zorgen dat de gemeente zich kan identificeren met eigentijdse deugden en idealen, in plaats van alleen met normen en waarden uit oudtestamentische tijden. Zo wordt de kerkelijke gemeente | |
[pagina 650]
| |
tot een soort genootschap gemaakt; niet voor niets raakt rond 1800 de term ‘kerkgenootschap’ in zwang. Opvallend is in dit verband ook dat veel nieuwe psalmen en gezangen worden geschreven, geselecteerd en bewerkt in groepsverband: in dichtgenootschappen of in commissies die als een dichtgenootschap opereren. Omgekeerd nemen in dezelfde periode de vergaderingen van genootschappen als Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en Felix Meritis vaak de gedaante aan van een soort eredienst voor de kunsten, waarbij een stichtelijke redevoering gelardeerd wordt met een voorzang, tussenzang en slotzang, terwijl men bij het uitreiken van de ereprijzen termen gebruikt alsof het ging om het brood en de wijn van het avondmaal. Interessant is, ten slotte, dat de invoering van de nieuwe psalmen en gezangen een zeer groot deel van de bevolking raakt. Daardoor wordt eens te meer duidelijk dat de christelijk-verlichte letterkundigen en theologen een culturele elite vormen die slechts een beperkte groep vertegenwoordigt. De nieuwe bundels psalmen en gezangen vormen het resultaat van een opvallend eendrachtige samenwerking van personen uit zeer verschillende religieuze groeperingen. In burgertwisten zoals het psalmenoproer in Maassluis tekent zich echter een toenemende kloof af tussen enerzijds het gewone kerkvolk, dat gehecht is aan de oude teksten, vormen en gebruiken, en anderzijds de culturele elite, die een verlicht christendom aanhangt en naar vernieuwingen streeft. De invoering van de nieuwe psalmen en gezangen demonstreert dat de nieuwlichters zich niet ontzien hun ideeën van bovenaf op te leggen, zo nodig met behulp van dwang door kerkelijke of wereldlijke overheden. De beslissingsruimte van de afzonderlijke kerkelijke gemeenten, die van oudsher relatief groot was, wordt daarbij tenietgedaan. Het personage Ernest uit het eerdergenoemde Schuit-praatje legt de vinger op de zere plek. In reactie op de opmerking, in het voorwoord bij de Evangelische gezangen, ‘dat een aanzienlijk deel onzer gemeenten [...] reeds lang naar een Evangelisch Gezangboek verlangd heeft’, zegt hij: Een gedeelte is geen geheel, en dat gedeelte maakt ook de Volksstem der Gemeente niet uit - ik weet althans niet, dat er iemand by ons gevraagd is, of men gezangen zal invoeren, of niet, en voor zoo verre bewust zynde, is er ook niemand by ons die er naar vragen zal - ik denke dat dat gedeelte een heel klein gedeelte zal zyn, en welligt liefhebbers van nieuwigheden. De veranderingen gaan velen te snel en te ver. Degenen die ze doorvoeren, missen vaak een voldoende breed draagvlak onder de bevolking. Het is een probleem dat ook de politieke ontwikkelingen van de voorgaande decennia kenmerkt. In het volgende hoofdstuk zullen we het telkens zien terugkeren. |
|