Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
7.2 Imaginaire reizen door ruimte en tijdaant.Het is het jaar 1702. In de stad Taloujaël heeft Juan de Posos een verrassende ontmoeting. Taloujaël ligt in het machtige koninkrijk Krinke Kesmes, gevestigd op een eiland met een omtrek van ‘400 uuren gaans’. Het behoort tot het verre, nog niet in kaart gebrachte Zuidland. De Posos is hier terechtgekomen nadat zijn schip in een storm uit de koers is geraakt. Met andere leden van de bemanning is hij nu op verkenningstocht. De geharde zeeman heeft eerder al heel wat avonturen beleefd tijdens zijn reizen naar Amerika en andere delen van de wereld. Hij gebruikt die reizen mede om voor eigen rekening handel te drijven. Op een gegeven moment heeft hij een Spaans klinkende naam aangenomen, maar van origine is hij een Nederlander. Daarom is De Posos blij dat hij uitgerekend in het exotische Krinke Kesmes, waar hij rondgeleid wordt door een autochtone gids, een landgenoot tegenkomt. Het is een voormalige scheepsjongen uit Nederland, in de plaatselijke taal ‘de El-Ho’ geheten. Hij heeft zijn belevenissen op schrift gesteld en De Posos mag dit verslag lezen. Met klimmende verbazing en bewondering neemt De Posos kennis van het relaas. Hij leest hoe de El-Ho (wat ‘vrijman’ betekent) in 1655 als twaalfjarige varensgast deelnam aan een expeditie naar het Zuidland. Op een onbewoonde kust verloor hij zijn scheepsmakkers uit het oog en raakte hij verdwaald. Nadat het schip zonder hem was vertrokken moest hij verder geheel alleen zien te overleven. Zijn enige kameraad was een hond, door hem Drager genoemd, die op een gegeven moment aanspoelde na een schipbreuk. Van wrakstukken, natuurlijke materialen en door de bemanning achtergelaten benodigdheden wist de scheepsjongen enkele hutten en een versterkt ‘kasteel’ te bouwen. Gelukkig had hij de beschikking over vuurwapens, waardoor hij op jacht kon gaan. Ze kwamen ook goed van pas toen hij na enige tijd toch niet geheel alleen in dit stukje van de wereld bleek te zijn. Herhaaldelijk kreeg hij bezoek van troepen Zuidlanders: Dag wordende, zag ik aan de rievier naa gissing wel duisend Menschen, voerende eenige houten spiessen, andere groote knodsen, daar zy mijn hutten meede verbraaken en dan verbranden; waar aan ik merkten dat het Oorlog was. Mijn Bassen [scheepsgeschut] en Roers [geweren] gelaaden hebbende, bereiden ik my tot vegten. Door mijn verrekijker konde ik zien, dat eenige hun aangesigten met een geelagtige verf geheel geverfd hadden; andere hadden ringen om de oogen, en een streek over 't voorhoofd en neus; de meeste waaren gants niet geverfd. | |
[pagina 585]
| |
schoot [schot] boven uit [...] maar zy bleven staan, en lagten, slaande eeven sterk op mijn fort, dies schoot ik uit een kijkgat zoo een geschilderden door sijn hoofd dat hy beuitelden. Doen nog eens in den hoop brandende [schietende], schreeuden zy geweldig, vliedende naa 't Bosch en twee à drie zoo dood of gekwetst meede neemende. De scheepsjongen vindt zijn scheepskist, die door zijn medeopvarenden voor hem op de kust van het Zuidland is achtergelaten. Illustratie bij Krinke Kesmes van Hendrik Smeeks (1708).
Uiteindelijk kon de scheepsjongen met zijn wapenoverwicht toch niet op tegen het grotere getal van zijn belagers. Hij werd overmeesterd en meegevoerd. Na verschillende verdere avonturen belandde hij in Taloujaël. Daar werd hij leraar in de Nederlandse taal. Dit laatste klinkt misschien wat onwaarschijnlijk, maar het wordt volkomen begrijpelijk wanneer men weet dat op het eiland alle Europese en Aziatische talen worden gesproken en onderwezen aan bepaalde groepen inwoners. Als hij het verhaal van de scheepsjongen uit heeft, zet De Posos zijn rondreis voort onder begeleiding van zijn oorspronkelijke gids, de ‘Garbon’ zoals hij in de plaatselijke taal heet. Eerder had hij met hem al een bezoek gebracht aan | |
[pagina 586]
| |
Nemnan, het eiland met een academie waar uitsluitend mannelijke geleerden werkzaam zijn, en aan Wonvure, het eiland met een universiteit die exclusief door vrouwen wordt bevolkt. Nu volgt een verdere verkenning, onder meer naar de hoofdstad Kesmes. Daar bezoekt De Posos de grote piramide, waarin beelden en opschriften een illustratief overzicht geven van verschillende aspecten van deze wonderlijke samenleving. Uiteindelijk wordt het dan tijd voor de terugreis. | |
De werkelijkheid en de verbeeldingTot zover de korte inhoud van Beschryvinge van het magtig koningryk Krinke Kesmes, geschreven door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks (1645-1721) en gepubliceerd in 1708. Literatuurhistorici brengen dit soort romans en verhalen gewoonlijk onder in een categorie ‘imaginaire reisverhalen’. Daarbij moeten we wel bedenken dat voor de vroegachttiende-eeuwse lezer het onderscheid tussen feit en fictie in deze verhalen minder helder is dan voor de hedendaagse. De talloze ontdekkingsreizen van de voorgaande eeuwen hebben over verafgelegen landen, volkeren en samenlevingen de meest onwaarschijnlijke en bizar klinkende gegevens opgeleverd. Wat is waarheid en wat niet? Zo kan pas in de jaren 1770 het mythische ‘Zuidland’ door James Cook gereduceerd worden tot een enigszins nauwkeurig afgebakend Australië. Tot die tijd is eigenlijk alles mogelijk. Misschien wonen er in het Zuidland inderdaad mensen die het hoofd op de borst dragen, zoals sommige reisverhalen melden. Op zulke onzekerheden kan Smeeks bijvoorbeeld inspelen bij zijn beschrijving van de huwelijksgewoonten op Krinke Kesmes. Wanneer een man en een vrouw van plan zijn te trouwen, zo krijgt zijn vertelpersonage De Posos te horen, dienen ze eerst onder begeleiding van een bejaarde man en vrouw de trouwzaal van de piramide te bezoeken: Deese in de kamer gekomen zijnde, en de deure gesloten hebbende, ontkleeden dan elk de sijne, en vertoonen die malkander gantsch naakt, welke malkanderen dan bezien van agteren en van vooren, gaande, staande, bukkende &c. Jaa zy bevoelen malkander van boven tot beneeden, van agteren en van vooren. En indien zy beide wel en gesond zijn, dan is het huwlijk klaar en moet voortgaan. Maar eenig accident aan den eenen of den anderen vindende, dan staat het in de keur [keuze] van beide de jonge luiden. Wanneer hij zich hierover verwondert, krijgt De Posos te horen dat dit niet vreemder is dan bepaalde Europese gebruiken. Wanneer men een paard of een hond koopt, beklopt en betast men het dier van tevoren nauwkeurig. Waarom | |
[pagina 587]
| |
dan niet hetzelfde gedaan bij de partner met wie men zijn leven zal delen, en die men niet gemakkelijk kan verkopen als er mankementen aan blijken te kleven? Waar het hier om gaat, is dat De Posos nu vervolgt met de woorden: ‘Ik had in de Utopia van Morus ook zulks geleesen, dog meenden dat het verçierd [verzonnen] was; maar nu bevond ik het de waarheid te zijn, dat my zeer verwonderde.’ Dit is het grote verschil tussen het boek van Smeeks en Utopia (1516) van Thomas More, zo is de suggestie: Utopia bestaat niet, en Krinke Kesmes wel. In dezelfde trant laat W.E. de Perponcher in Rhapsodieën of het leeven van Altamont (1775) zijn hoofdpersoon, verbannen naar een onbewoond eiland, genieten van de vele hulpmiddelen die hij heeft meegekregen om te overleven. Daaronder ook reisbeschrijvingen en imaginaire reisverhalen. Vooral het verhaal van Robinson Crusoe biedt hem troost: ‘Wat zou die goede man niet gegeeven hebben, voor een half dozyn myner werktuigen, voor myne tuinzaden, myne boeken...’ Opnieuw is de suggestie: Robinson Crusoe is fictie, het levensverhaal van Altamont is dat niet. Maar natuurlijk weet de enigszins erudiete lezer wel beter. Het gaat hier om niet meer dan een knipoog van de schrijver. Soms ligt het echter ingewikkelder. Zo strooien sommige auteurs kwistig met gegevens over waargebeurde schipbreuken of geven ze de nauwkeurige coördinaten van plaatsen en landstreken die werkelijk bestaan. Heel wat lezers zullen hierdoor op het verkeerde been zijn gezet. Juist de combinatie van sterke verhalen en mogelijk waargebeurde reisavonturen behoort tot de aansprekende kanten van het genre. | |
Reflectie op mens en samenlevingVele imaginaire reisverhalen beperken zich tot de avonturen of schelmenstreken van de hoofdpersoon op zijn reizen. Maar gewoonlijk spreekt men pas van een imaginair reisverhaal in eigenlijke zin wanneer de reisavonturen mede aanleiding zijn voor nadere beschouwing van mens en samenleving. Reizen zijn bij uitstek een middel om je bewust te worden van de eigen beperkingen, of van de verschillen tussen de eigen samenleving en andere. De confrontatie met andere landen en volkeren leidt gemakkelijk tot reflectie, tot filosoferen over verschillen en overeenkomsten, over mogelijke en denkbare werelden. Geen wonder dat het genre in de achttiende eeuw uiterst populair wordt als drager van ideeën over de ware samenleving, de ware religie, taal, opvoeding of verhouding tussen de seksen. Daarbij neemt het soms de gedaante aan van een satire op de eigen samenleving, soms die van een utopie waarin een alternatief voor die samenleving wordt geschetst. In sommige gevallen komt de satire of het denken over het utopische alternatief zelfs zo centraal te staan dat er nauwelijks meer sprake is van een reis. Maar meestal is het imaginaire reisverhaal een combinatie van dit alles: reisverslag, avonturenroman, utopie, satire. Vandaar dat het verhaal, zoals bijvoorbeeld het geval is in Krinke Kesmes, vaak in de | |
[pagina 588]
| |
vorm van een raamvertelling wordt gegoten. Het verhaal-in-een-verhaal-ineen-verhaal, dikwijls mede met behulp van documenten die de hoofdpersoon te lezen krijgt, is een geëigend middel om zeer uiteenlopende perspectieven aan bod te laten komen. We gaan nu eerst wat nader in op de verschillende soorten imaginaire reisverhalen, waarbij we ons beperken tot de afzonderlijk uitgegeven geschriften. De werkelijk talloze voorbeelden van verhalen in tijdschriften laten we buiten beschouwing. Vervolgens maken we enkele opmerkingen over de literaire motieven en hun vormgeving, waarna we de blik richten op de ideeën die in dit soort verhalen aan de orde komen. | |
Reizen in soorten en matenHet is opmerkelijk om te zien hoe consequent achttiende-eeuwse auteurs de mogelijkheden van verschillende soorten reizen exploreren. Het imaginaire reisverhaal als genre wordt in de achttiende eeuw zelf een soort systematische ontdekkingsreis, een verkenningstocht naar de grenzen van een literair genre dat door eerdere generaties nog slechts incidenteel en voorlopig in kaart was gebracht. Met enkele tientallen oorspronkelijke titels leveren Nederlandse auteurs een substantiële bijdrage, maar het is opvallend dat ze daarmee in eigen land relatief weinig succes behalen. Van buitenlandse romans als Gulliver's Travels en Robinson Crusoe verschijnt de ene herdruk na de andere, maar binnen de oorspronkelijk-Nederlandstalige productie is Krinke Kesmes een van de zeer weinige boeken die meerdere keren worden herdrukt. In 1776 verschijnt een vijfde druk. Het is begrijpelijk dat de hoofdpersoon in imaginaire reisverhalen dikwijls iemand uit de eigen samenleving in het heden of het zeer nabije verleden is. Deze tijdgenoot van de lezer verhaalt over een reis naar een exotische plaats op de aardbol, waar hij of zij - al dan niet na een schipbreuk - geconfronteerd wordt met andere mensen en andere samenlevingen. Dit is het geval in de hoofdvertelling van Krinke Kesmes, maar een veel vroeger voorbeeld is Nova Atlantis (1624) van Bacon. De confrontatie kan ook die van de reiziger met de natuur en uiteindelijk met zichzelf zijn. Dit is met name het geval wanneer hij in het verre oord geen andere mensen aantreft maar geheel alleen moet zien te overleven. Het beroemdste voorbeeld is natuurlijk dat van Daniel Defoe's Robinson Crusoe (1719), in Nederland onmiddellijk vertaald en nagevolgd. Maar we zagen dat het thema van de verdwaalde zeeman, de schipbreukeling of banneling op een verlaten kust of onbewoond eiland ook al voorkomt in het verhaal van de scheepsjongen binnen de raamvertelling van Krinke Kesmes. Er | |
[pagina 589]
| |
zijn zelfs literatuurhistorici geweest die dachten dat deze roman als voorbeeld voor Defoe moest hebben gediend. Het thema is echter veel ouder.
Titelprent bij Het leven en de wonderbaare gevallen van Robinson Crusoe (1721-1722).
Ook Odysseus leed al schipbreuk, en de Franse auteur Fénelon laat in Les aventures de Télémaque (1699) Odysseus' zoon Telemachus eveneens schipbreuk lijden. Fénelons boek werd in Nederland onmiddellijk vertaald en werd zeer bekend, net als L'Histoire des Sevarambes, een utopische roman van Denis Vairasse uit 1677. Zoals vele imaginaire reisverhalen speelt ook dit zich af in het mythische Zuidland, en datzelfde geldt voor het eveneens zeer populaire La terre Australe connue (1676) van Gabriel de Foigny. Zoals we eerder zagen, kan het reisprocedé ook in ‘omgekeerde’ richting worden toegepast: de auteur laat een reiziger uit een ver land overkomen en commentaar geven op de eigenaardigheden van de westerse samenleving. G.-P. Marana's L'esploratore Turco (1684) is hier het voorbeeld voor talloze ontdekkingsreizigers en spionnen uit exotische landen. Op deze wijze kunnen de tegenstellingen tussen verschillende typen samenleving op een verrassende manier maximaal worden uitgebuit. Vaak heeft dat een komisch effect, maar belangrijker nog is dat de lezer eens te meer beseft dat de eigen samenleving niet per se superieur is. De overwegingen van de buitenstaander tonen, net als de confrontatie van de westerse reiziger met sommige | |
[pagina 590]
| |
exotische samenlevingen, dat de beschaving van verre volkeren niet hoeft onder te doen voor de Europese. | |
Vreemde wezensWaar het reisverhaal een uitgesproken imaginair karakter heeft, biedt dit volop mogelijkheden om de reiziger werelden te laten verkennen die niet worden bewoond door mensen, maar door sprekende dieren of fictionele wezens met menselijke eigenschappen. De lilliputters, reuzen en andere merkwaardige wezens uit Jonathan Swifts Gulliver's Travels hebben de eeuwen getrotseerd, maar in de achttiende eeuw is De onderaardse reis van Claas Klim minstens zo bekend. Dit boek van de Deens-Noorse auteur Ludvig Holberg verschijnt in 1741 in het Latijn. De Nederlandse vertaling is er nog hetzelfde jaar - eerder dan de Deense. Op zijn reizen komt Claas Klim in diverse merkwaardige landen. Daaronder bijvoorbeeld Potu, een land van sprekende bomen die zich vaak opmerkelijk behendig voortbewegen. Wat minder extreem is het land Martinia, waar sprekende apen wonen; door hun uiterlijke verwantschap met de mens vormen apen een voor de hand liggende en geliefde bron van vergelijkingsmateriaal in reisverhalen. In Nederland is Reize door het Aapenland (1788) van ‘J.A. Schasz, M. Dr.’, achter welk pseudoniem waarschijnlijk Gerrit Paape schuilgaat, hiervan een heel fraai voorbeeld. Maar de apen figureerden ook al prominent in het anoniem verschenen 't Onbekende nieuwe Apenland uit 1714, en nog eerder in een van de fabels van Pieter de la Court uit 1685, waar we in hoofdstuk 9, over literatuur en macht, op terugkomen. Ook op dit punt kan de formule weer worden ‘omgekeerd’. Zo is de hoofdpersoon in Gevallen van een keeshond (1790), vermoedelijk eveneens geschreven door Gerrit Paape, geen mens maar een dier dat de Nederlandse samenleving rondreist en de situatie ter plekke becommentarieert. Met Claas Klim verlaat de lezer overigens niet alleen de vertrouwde samenleving, maar ook het bewoonde aardoppervlak. Het verhaal komt immers op gang wanneer de hoofdpersoon tijdens een bergtocht in een rotsspleet valt en vervolgens in een onderaards planetenstelsel belandt. Al veel eerder werd de reis naar het andere uiterste, het heelal, ondernomen. Francis Godwin beschrijft bijvoorbeeld een maanreis in The Man in the Moone (1638). Het boek wordt in 1651 in het Nederlands vertaald. Ook de ruimtereizen waarover Cyrano de Bergerac vertelt in Histoire comique de la lune et du soleil (1650) genieten in Nederland bekendheid. Een geval apart is de anoniem in Nederland verschenen Geschiedkundige beschryving van de maan, deszelfs inwooneren en zyn beste regeerings-vorm in een tydvak van 4500 jaaren (1794). Het gaat hier weer om een ‘omgekeerde’ reis: een tot mens gereïncarneerde maanbewoner bezoekt de aarde en vertelt over de toestanden op zijn geboorteplaneet gedurende de afgelopen | |
[pagina 591]
| |
4500 jaar. Aanvankelijk lijkt zijn verhaal een dystopie, een beeld van een samenleving waarin alles mis is, vol machtshonger, oorlog en ongelijkheid. Het geschiedverhaal lijkt, met andere woorden, verdacht veel op dat over de wereld op aarde. Maar bij recentere tijden aangekomen kantelt het beeld en blijkt op de maan een meer utopische samenleving te bestaan. Bepruikte aap, burger van het binnenaardse rijk Martinia. Illustratie uit De onderaardsche reis van Claas Klim (1741), door Ludvig Holberg.
| |
Van ruimte naar tijdDe Geschiedkundige beschryving van de maan is een voorbeeld van een trend die het imaginaire reisverhaal in de laatste decennia van de eeuw kenmerkt. De tijd wordt in deze periode steeds minder gezien als een min of meer statisch gegeven. De achttiende-eeuwse mens wordt zich in toenemende mate bewust van de mogelijkheid tot ontwikkeling of vooruitgang. De toekomst wordt maakbaar. Het aanvankelijke succes van de Amerikaanse en de Franse Revolutie laat zien dat het inderdaad mogelijk is nieuwe samenlevingsvormen op te bouwen. Daar komt nog bij dat grote delen van de aarde inmiddels in kaart zijn gebracht, waardoor er weinig plaats meer is voor mythische oorden als het Zuidland. Door de reis te verplaatsen van ruimte naar tijd openen zich nieuwe mogelijk- | |
[pagina 592]
| |
heden. Naast het verhaal over de geschiedenis van imaginaire landen die vaak erg op het eigen land lijken, maakt nu ook de imaginaire tijdreis naar een verre toekomst in het eigen land furore. Men spreekt hier ook wel over een ‘uchronie’, de tijdreisvariant van de utopie. Het bekendste voorbeeld daarvan is L'an deux mille quatre cent quarante van de toneelschrijver en latere politicus LouisSébastien Mercier uit 1771. De roman verhaalt over een rondreis in het Parijs van 2440, zevenhonderd jaar na het geboortejaar van de auteur. Het boek heeft alom in Europa een enorm succes. Dit komt mede doordat de Franse Revolutie in één klap allerlei voorspellingen van Mercier over het jaar 2440 vroegtijdig waarmaakt. Daaronder bijvoorbeeld de verwoesting van de Bastille; voor dit ‘paleis van de wraak’ blijkt in 2440 een ‘tempel voor de goedertierenheid’ in de plaats gekomen. In Nederland verschijnt in 1777 een klein, pamfletachtig boekje, gewoonlijk toegeschreven aan Betje Wolff, dat in de titel al meteen laat blijken waar de inspiratie vandaan komt: Holland in het jaar 2440. Van Alexander Benjamin Fardon is Het toekomend jaar 2630, gepubliceerd in 1788, en van de publicist Arend Fokke Simonsz verschijnt in 1792 Het toekomend jaar drie duizend, expliciet geïnspireerd door Mercier. Gerrit Paape, ten slotte, beschrijft in De Bataafsche Republiek de toestand van deze republiek in het jaar 1998, tweehonderd jaar na de publicatie van zijn roman. Bij tijdreizen naar de toekomst is de suggestie dat de reis werkelijk heeft plaatsgevonden nog veel minder plausibel dan bij imaginaire reizen in de ruimtelijke dimensie. De oorsprong, bloei en ondergang van Hedonepolis (1783) van Pieter Johannis van Lelyveld (1747-1819) heeft dan ook als ondertitel ‘Een zedekundige droom’. De zojuist genoemde roman van Fardon noemt zich ‘Een profetische droom’, terwijl Fokke Simonsz zijn boek als ‘Eene mijmering’ aanduidt. In Betje Wolffs Holland in het jaar 2440 is eigenlijk zelfs geen sprake meer van een echte reis. Het gaat hier om oudejaarsoverpeinzingen over de toekomst. En in de roman van Paape over de Bataafsche Republiek in het jaar 1998 laat de hoofdpersoon, de revolutionair Balsamon, zich ter plaatse uitgebreid voorlichten over de samenleving in dit jaar, waarna het verhaal echter als volgt eindigt: Balsamon had nog een menigte vragen op de tong, toen hem een onzichbaare hand hard genoeg aanstootede, om hem te doen ontwaaken. Hij zag in de rondte; bevond zig in zijn eigen huis, en in het jaar 1798, - want alles, wat wij van het begin deezes boeks af, tot hier toe, verhaald hebben, was louter een droom van den egten revolutionairen Balsamon. Niet alleen de tijdreis naar de toekomst, maar ook andere typen imaginaire reisroman doen de hedendaagse lezer vaak denken aan het genre van de sciencefictionroman in de traditie van Jules Verne. Al in de achttiende eeuw vinden | |
[pagina 593]
| |
we reizen naar 20.000 mijlen onder zee, het middelpunt der aarde, dan wel de maan. Het verschil is echter dat de imaginaire reisroman van de achttiende eeuw een belangrijke drijvende kracht achter sciencefiction mist. Waar sciencefiction bouwt op vertrouwen in technologische vooruitgang, vertrouwt de imaginaire reis van de achttiende eeuw vooral op morele en verstandelijke vooruitgang. De technologische hulpmiddelen, zoals een door vogels voortgetrokken ruimteschip, maken gewoonlijk een volstrekt onrealistische, evident ‘onmogelijke’ indruk. Wat dit betreft doet zich eind achttiende eeuw echter een belangrijke verandering voor. Begin jaren 1780 verschijnt de luchtballon op het toneel, een uitvinding die luchtreizen werkelijk mogelijk maakt. De ‘luchtbollen’, als middel om je over de aardbol te verplaatsen, komen al snel in tal van gedichten en imaginaire reisverhalen voor. Dat met een luchtballon een reis naar een onbekende planeet zou zijn te maken, zoals Willem Bilderdijk suggereert in zijn Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en planeetontdekking (1813), is en blijft zeer onwaarschijnlijk. De schrijver weet dit zelf maar al te goed. In zijn roman zien we dan ook al een werkelijke interesse in de technisch-wetenschappelijke problemen die zich bij zo'n ruimtereis zullen voordoen, en in de mogelijke oplossingen daarvoor. Met enig recht zouden we Bilderdijks verhaal daarom als Nederlandse voorloper van de sciencefictionroman kunnen zien. Uit de stand der planeten concludeert de reiziger in Willem Bilderdijks Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en planeetontdekking (1813) dat hij terechtgekomen is op een planeet die zich ergens tussen de aarde en de maan moet bevinden.
| |
Motieven en literaire procedésOndanks de bonte verscheidenheid van het genre kent het imaginaire reisverhaal heel wat motieven en literaire procedés die zo vaak terugkeren dat je ze haast wetmatigheden zou noemen. Waarom treedt in het genre bijvoorbeeld | |
[pagina 594]
| |
zo dikwijls een schipbreuk op, waarna de hoofdpersoon op een onbewoond eiland terechtkomt? De verklaring is waarschijnlijk dat het verblijf op zo'n eiland bij uitstek geschikt is om de geest als het ware leeg te maken en open te stellen voor nieuwe ervaringen en andere werelden. De situatie van de mens die geheel op zichzelf is aangewezen, vormt bovendien een ideaal decor voor onderzoek naar een van de meest fundamentele vragen die de Verlichting zich stelt: wat is het dat een mens tot mens maakt? In hoeverre is de ‘natuur’ dan wel de opvoeding bepalend voor het mens-zijn? En waar het gaat om de verkenning van een totaal vreemde, utopische samenleving kan een schipbreuk of ander voorval waardoor de reiziger ver buiten de normale reisroutes geraakt, verklaren waarom niemand anders de samenleving in kwestie ooit ontdekt heeft. Zelfs de maanreis in The Man in the Moone begint met een zeer aardse schipbreuk. De hoofdpersoon bevindt zich door omstandigheden op een onbewoond eiland met geen ander gezelschap dan een ‘Moor’ (die niet Vrijdag maar Diego heet). Om aan het eiland te ontsnappen traint hij enkele tientallen grote vogels, die hij met behulp van ingenieuze touwverbindingen bijeenvoegt tot een ‘vliegh-tuygh’, zoals de Nederlandse vertaling het noemt. Zo vliegt hij weg, maar hij raakt uit de koers en belandt op de maan, waar een geheel andere samenleving bestaat dan op aarde. Hoofdpersonen zoals de maanreiziger, de scheepsjongen uit Krinke Kesmes of Robinson Crusoe kunnen in hun onbewoonde verblijfplaats de grenzen van de menselijke mogelijkheden verkennen en zien hoe ver het individu kan komen zonder gezelschap. Het imaginaire reisverhaal is een van de middelen waarmee denkers en literatoren het voor de Verlichting zo belangrijke begrip sociabiliteit (‘gezelligheid’) onderzoeken. Het achttiende-eeuwse ideaal van de genootschappelijkheid vormt zich zo mede als tegenpool van het isolement waarin de literaire schipbreukeling verkeert. Toegegeven, de schipbreukeling is vaak heel gelukkig wanneer hij bemerkt hoeveel voldoening de rustige contemplatie van de natuur, ver van het gewoel en de wereldse beslommeringen van de geciviliseerde samenleving, kan bieden. In de eenzaamheid leert men de beperkingen van de eigen samenleving zien en een meer ‘natuurlijke’ levenswijze waarderen. Zoals de scheepsjongen uit Krinke Kesmes het uitdrukt: In mijn hut sittende en een appel eetende, dagt ik, lieve God, wat is des menschen leeven, hoe swerft men van 't eene Land in 't andere om geld en goed, ik heb maar Waater en Appels, en ben nu wel te vreeden als ik die maar krijgen kan, dat ik mijn Appelen nu voor goud verruilen kon, ik zou dat waarlik niet doen. Toch blijkt telkens weer dat het individu uiteindelijk niet zonder ‘gezelligheid’ kan. De hoofdpersoon van De Perponchers Rhapsodieën of het leeven van Alta- | |
[pagina 595]
| |
mont beklaagt zich erover dat hij niemand heeft ‘in wiens boezem ik myne gemoedsaandoeningen en de beweegingen myner ziele kon doen overgaen! Niemand die ik dezelve, met wederzydsche meergevoelige aendoeningen, kon zien beantwoorden!’ En in wanhoop roept hij uit: ‘En 't is ook inderdaed voor den mensch, die door de natuur met sympathetische gezellige neigingen begaefd, en voor de samenleeving geschaepen werd, volstrekt ondraeglyk!’ | |
Honden, wilden en westerlingenDe mens heeft gezelschap nodig. Een hond kan dan al heel veel betekenen. Maar met zo'n huisdier is geen echte dialoog mogelijk. Beter is dan ook een onbeschaafde mens, zoals de zojuist genoemde ‘Moor’ van de man op de maan. Robinsons trouwe vriend Vrijdag is hier exemplarisch geworden. Zozeer zelfs dat de auteur van De wonderlyke reisgevallen van Maria Kinkons (1759), een roman die mogelijk teruggaat op een Duits origineel, zijn vrouwelijke hoofdpersoon een kameraad met de naam Woensdag toebedeelt. Die kan haar troosten na allerlei nare ervaringen die ze op haar onbewoonde eiland heeft opgedaan. Daaronder een verkrachting door een baviaan, van wie ze een kind baart dat al snel overlijdt. Kameraden als Vrijdag en Woensdag kunnen opnieuw demonstreren dat mensen van buiten de westerse civilisatie niet per definitie minderwaardig zijn; ze vertonen soms een grotere innerlijke beschaving dan de westerse mens met al zijn ogenschijnlijk superieure kennis en kundigheden. Ook gelijkgestemde westerlingen kunnen prettig gezelschap vormen. Maar daarvoor is vaak weer een nieuwe schipbreuk nodig. Een voetnoot in Rhapsodieën of het leeven van Altamont anticipeert op de reactie van de lezer die in deze roman de ene schipbreuk na de andere ziet voorbijkomen: Hoe al wederom eene schipbreuk! zulke gestrande scheepen komen den bewooneren van een woest afgeleegen eiland byzonder wel te pas; - en den schryveren hunner geschiedenissen meê niet kwalyk. - Ik wil beide zeer gaerne bekennen, goedgunstige Leezer! ik weet zelfs geen middel uit te denken dat minder omslags en harssenbreekens kost. - Maer hoe zal men ook menschen op een eiland kunnen brengen, als er geen scheepen by mogen te pas komen? Tegelijkertijd is het ook niet wenselijk dat complete bemanningen veilig aan land komen. Die zouden de situatie ter plaatse te veel verstoren: ‘Een enkele storm ruimt alle deeze zwarigheeden zo gemaklyk als volkomen uit den weg. Zy geeft ons juist alles wat wy nodig hebben, en niets meer; wyl zy al 't overtollige door de zee verzwelgen laet.’ Met deze filosofie weet de auteur voldoende nieuwe metgezellen te laten overleven om een tussenvorm te kunnen bieden tussen het thema van de eenzame schipbreukeling op een onbewoond eiland en dat van het | |
[pagina 596]
| |
bezoek aan een meer of minder utopische samenleving. Het is het, in imaginaire reisromans vaak terugkerende, thema van de nieuwe ‘volksplanting’: de utopische samenleving die door een kern van activisten op een geïsoleerde plek wordt opgebouwd. Om de continuïteit te waarborgen is daarvoor wel nodig dat zich onder de schipbreukelingen niet alleen mannen bevinden, maar ook vrouwen in de vruchtbare leeftijd. | |
De gidsfiguurTot de vertrouwde verschijningen in imaginaire reisverhalen behoort vaak ook de figuur van de autochtone gids die de reiziger rondleidt en informeert over de plaatselijke gewoonten en gebruiken. Dikwijls vormen de dialogen tussen de hoofdpersoon en zijn gids de kern van het verhaal. De wederzijdse verwondering over de eigenaardigheden van hun beider samenlevingen zorgt voor interessante confrontaties, soms ook voor humoristische intermezzo's. Volgens de gids in Krinke Kesmes zijn de plaatselijke theologen bijvoorbeeld voortdurend verwikkeld in godsdienstige disputen en onderlinge hatelijkheden. Juan de Posos reageert hierop met de woorden: ‘Ag! zeide ik, onnosele Zuidlanders, in Europa gaat het heel anders toe, daar leeven wy als Christenen behooren te leeven, in liefde, vreede en eenigheid.’ | |
Ideeën en idealenIn imaginaire reisverhalen komen alle grote vragen en discussies van het Verlichtingstijdperk aan de orde. Vaak wordt de zedenkundige briefroman à la Richardson gezien als het belangrijkste literaire genre van de Verlichting. Minstens zo belangrijk is echter de imaginaire reisroman. Hierin staan niet zozeer het individuele gevoelsleven en de affectieve relatie tussen individuen centraal. Waar de zedenkundige roman meer psychologisch van aard is, gaat het in imaginaire reisverhalen meer om sociologische vraagstukken, zoals dat van de verhouding tussen individu en samenleving of die tussen ‘natuur’ en ‘cultuur’ in de opvoeding; de mogelijkheid van verschillende soorten politieke en economische maatschappij-inrichting; de gelijkwaardigheid of ongelijkwaardigheid van verschillende religies of wereldbeschouwingen. Het zijn allemaal vragen die mede worden opgeroepen door werkelijke reizen en contacten met vreemde, exotische landen en volkeren, en die nu tot in hun consequenties kunnen worden doordacht in de context van een imaginaire reis. Gegeven het feit dat zulke principiële kwesties vaak zeer controversieel zijn, is de imaginaire reis ook een geëigend middel om standpunten verhuld te presenteren en op die manier aan censuur te ontsnappen. Maar helaas voor de auteurs | |
[pagina 597]
| |
bevinden zich onder de goede verstaanders soms ook gekwetste autoriteiten. Zo komt Hendrik Smeeks in 1710 in problemen wanneer men in zijn Krinke Kesmes ‘domme godloosheid’ en kritiek op kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders meent te ontwaren. Hij reageert hierop met het argument dat de gewraakte uitlatingen niet van hem maar van de Zuidlanders in zijn boek zijn. Dit verrassend modern klinkende pleidooi voor een ‘autonome’ literatuuropvatting mag niet baten. De auteur wordt door de Zwolse kerkenraad gedurende zeven jaar uitgesloten van deelname aan het avondmaal. Het is dan ook geen wonder dat heel wat imaginaire reizen anoniem of onder schuilnaam verschijnen, en dat nogal wat auteurs te maken krijgen met censuurmaatregelen of erger. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor Simon Tyssot de Patot, hoogleraar in de wiskunde aan het Athenaeum te Deventer. Zijn Voyages et avantures de Jacques Massé presenteert zich als verschenen te Bordeaux in 1710, maar wordt in werkelijkheid enkele jaren later op Nederlandse bodem gepubliceerd. Dit utopisch reisverhaal zit boordevol explosief spinozistisch gedachtegoed en wordt dan ook verboden, wat niet verhindert dat het een grote internationale bekendheid verwerft. Zodra eenmaal bekend wordt dat Tyssot de Patot de auteur is van deze reisroman en nog diverse andere werken met soortgelijke ideeën, is het gedaan met zijn maatschappelijke carrière. | |
Imaginaire reizen en radicale ideeënHet voorbeeld van Smeeks en Tyssot de Patot zou kunnen suggereren dat imaginaire reisverhalen uitsluitend geschikt zijn voor het verkondigen van onorthodoxe en tegendraadse standpunten. Dit is niet het geval. Het imaginaire reisverhaal kan de consequenties van bepaalde filosofische uitgangspunten of mogelijke maatschappijhervormingen veel verdergaand doordenken dan mogelijk zou zijn in een verhaal dat zich bindt aan de beperkingen van de werkelijke wereld. Zo wordt de imaginaire reis een laboratorium voor een radicale uitwerking van allerlei ideeën. Dit hoeft echter nog niet te betekenen dat die ideeën zelf ook per se ‘radicaal’ moeten zijn. Inderdaad zijn in deze romans en verhalen dikwijls standpunten te vinden die deïstische, spinozistische of politiek-radicale opvattingen suggereren. Maar er zijn ook andere geluiden. Zo is Van Lelyvelds De oorsprong, bloei en ondergang van Hedonepolis (1783) het verhaal van een idealistisch begonnen volksplanting die, onder invloed van een naburig volk dat even ‘ligtvaardig’ als ‘geestig’ is, tot decadentie, weeldezucht en goddeloosheid vervalt. Op een gegeven moment volgt de straf: de kolonie wordt door de zee verzwolgen en van de trotse stad Hedonepolis rest niets dan een stinkende modderpoel. De analogie met de Nederlandse samenleving en haar Frans-decadente invloeden ligt voor de hand. In zoverre past het verhaal helemaal in het achttiende-eeuwse vertoog over het verband tussen moreel en economisch | |
[pagina 598]
| |
verval van de Nederlandse samenleving. Hier echter geen vertrouwen op de menselijke rede en op politieke en economische hervormingen. Niet de mens staat hier centraal, maar de wrekende, oudtestamentische God van het gereformeerde geloof. In de meeste imaginaire reisverhalen is het echter lang niet altijd duidelijk of het gaat om propaganda voor bepaalde ideeën of juist om kritiek daarop. Dat is nu juist het aardige van de reis naar een andere cultuur, van de constructie als raamvertelling of van het achtereenvolgend bezoek aan uiteenlopende landen of regio's: dergelijke procedés maken een confrontatie van zeer verschillende standpunten mogelijk. De imaginaire reis is een typisch Verlichtingsmedium, niet in zoverre het een eenduidig standpunt overdraagt, maar in zoverre het de opvatting dat er één definitieve waarheid bestaat in twijfel trekt. In de ideeënwereld van de imaginaire romans komen echter diverse thema's herhaaldelijk terug. | |
Een universele godsdienstKeer op keer leiden de overwegingen van de eenzame schipbreukeling of de rondleiding door een alternatieve samenleving tot de conclusie dat de ideale godsdienst ‘natuurlijk’, ‘redelijk’ en ‘universeel’ dient te zijn. De satire in veel reisverhalen hekelt het dogmatisme, de kerkelijke scheuringen en het blinde vertrouwen op religieuze autoriteiten. Het utopische alternatief schetst daartegenover vaak een eenheidskerk, waarin theologische haarkloverijen over het ‘ware wezen’ van God afwezig of expliciet verboden zijn. Zoals gezegd heeft de religie zelf soms deïstische of spinozistische trekjes. Maar in de Nederlandse reisverhalen vinden we ook herhaaldelijk een uitgesproken fysicotheologische beschouwingswijze die God zoekt in de verschijnselen van de schepping. In De Walcherse Robinson uit 1752 bijvoorbeeld blijft Robinson, na het overlijden van zijn ouders en hun goede vriend Filopater, alleen achter op het onbewoonde eiland Ponedo de St. Po. Hij is pas drie jaar oud, maar hij weet zichzelf op te voeden tot iemand die niet alleen in staat is tot overleven. Hij blijkt als analfabeet ook in staat tot redeneringen en experimenten waaruit hij alle basisprincipes van de christelijke godsdienst kan afleiden, voor zover ze niet gebonden zijn aan de Bijbelse openbaring. De Walcherse Robinson blijkt zo een westerse nazaat van Hai Ebn Yokdhan, de in het wild op een onbewoond eiland opgroeiende hoofdfiguur uit een roman van Ibn Tufayl. Niet voor niets luidt de titel van de Latijnse vertaling waarin dit Arabische boek de westerse wereld bereikte: Philosophus autodidactus (1671). De achterliggende gedachte dat de mens in staat is geheel op eigen kracht, als ‘autodidact’, tot een ontwikkelde levensbeschouwing te komen, verovert de westerse wereld en is in veel Robinsonades terug te vinden. In de Republiek verschijnen diverse Nederlandse vertalingen. | |
[pagina 599]
| |
Titelplaat bij Ibn Tufayl, Het leven van Hai Ebn Yokdhan (1701).
De religie die de Walcherse Robinson ontwikkelt is bij uitstek fysicotheologisch. Zo trekt hij als een volleerd fysicotheologisch anatoom zijn conclusies uit de dieren die hij ontleedt: Nu zag ik in de ingewanden der dieren eene onbegrypelyke juistheid van ingewanden, derzelver nut en onderlinge werking. [...] Dan zag ik weder de long, lever, en zoo vele wonderlyke en onbegrypelyke zaken, in mond, in oog, en tand, in oor, spieren, ruggegraat, en het geheele samenstel der dieren, dat ik overtuigd werd, dat er niet alleen een Schepper was; maar dat ook die Schepper Alwys en Almachtig moest wezen. | |
Een universele taalNiet alleen de godsdienst, ook de taal zou universeel moeten zijn. Het nationaliseringsproces maakt in de achttiende eeuw het internationale geleerdenlatijn tot een medium dat in toenemende mate als achterhaald wordt beschouwd. Wel is de Franse taal, de naam zegt het al, binnen Europa de lingua franca. Maar | |
[pagina 600]
| |
met de opkomst van het vertaalbedrijf groeit de ergernis over communicatiestoornissen. Bovendien neemt in landen als Nederland de frustratie over de ondergeschikte positie van de kleine talen toe. Zo groeit het verlangen naar de universele, alom gangbare en voor iedereen onmiddellijk verstaanbare taal. Deze kan in imaginaire romans verschillende gedaanten aannemen. In de praktijk blijkt de bevolking van exotische of utopische samenlevingen soms te spreken in anagrammen van woorden uit de taal van de auteur. Het opleidingseiland voor mannen in Krinke Kesmes draagt de naam Nemnan, terwijl dat voor vrouwen Wonvure heet. Krinke Kesmes zelf is een enigszins vervormd anagram van Hendrik Smeeks. En wie weet dat Smeeks een zoon Barend, een dochter Judith en een dochter Suzanna had, verbaast zich niet over de namen van enkele steden op Krinke Kesmes: Tenbar, Jitdu en Sannasa. Naast de eigen taal onderwijst men op Krinke Kesmes trouwens ook alle andere talen. Maar in de reisromans vinden we ook meer structurele suggesties. In Holland in het jaar 2440 voorspelt Betje Wolff dat in dit jaar de geleerde wereld geen Latijn meer zal spreken, maar de landstaal. Dit lost de kloof tussen de geleerde wereld en de leken definitief op, maar laat die tussen de naties intact. In Fokke Simonsz' Het toekomend jaar drie duizend is de oplossing voor de universele taal dan ook eenvoudig. Het Latijn, dat in het jaar van publicatie al volop aan het verdwijnen was, is in het jaar drieduizend helemaal terug. Nu niet exclusief als geleerdentaal, maar als universele taal voor alle volkeren. Sara Burgerhart is in het jaar drieduizend bijvoorbeeld algemeen bekend als Sara Cor Civicum, in een uitgave met noten en variantenapparaat, verschenen te Irkoetsk in 2090. Complete nieuwe talen zoals het negentiende-eeuwse Volapük of het Esperanto zijn in imaginaire reisromans niet aanwezig. Wel geeft De Vairasse in zijn Histoire des Sevarambes al een hele grammatica van de plaatselijke taal. De oplossing van Godwin, die zijn maanbewoners laat spreken in muzieknoten, lijkt weinig realistisch. Dit geldt in nog sterkere mate voor de vondst waarmee Jonathan Swift in Gulliver's Travels reeds het hele taalutopisme op de hak neemt: sommige geleerden aan de universiteit van Lagado willen misverstanden uitsluiten door het object waarover ze spreken niet te benoemen, maar te tonen. Deze universele taal zou problemen kunnen opleveren bij abstracte begrippen. Maar belangrijker nog is het praktische bezwaar dat de gesprekspartners haast bezwijken onder de last van de zakken met voorwerpen die ze met zich meetorsen. | |
Man en vrouwTot de belangrijkste kwesties die in imaginaire reisverhalen aan de orde komen, behoort de verhouding tussen man en vrouw. De gangbare verhoudingen blijken in deze verhalen vaak sterk verschoven ten gunste van de vrouw. Zo is het | |
[pagina 601]
| |
soms heel gewoon dat vrouwen een academische opleiding volgen. We zagen al dat in Krinke Kesmes een universiteit is gevestigd op het vrouweneiland Wonvure. Interessant is dat deze academie ‘moderner’ lijkt dan het mannelijke equivalent: de vrouwen hangen de empirisch-experimentele ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ aan, terwijl de mannen op Nemnan zijn blijven steken in een cartesiaanse, rationalistische filosofie. Het huwelijk is in deze romans vaak minder contractueel en meer op liefde gebaseerd dan in de reële samenleving van de auteur. Ook om praktische redenen - op een onbewoond eiland zijn gewoonlijk geen geestelijken of ambtenaren aanwezig - wordt het huwelijk tussen twee geliefden dikwijls ‘onder de blote hemel’ gesloten. Overigens is er wel een verschil tussen de contemporaine en de huidige opvattingen over wat ‘vrouwvriendelijk’ is. Dit geldt bijvoorbeeld voor progressieve regelingen die ervoor willen zorgen dat vrouwen verlost worden van de last van betaalde arbeid. Daardoor kunnen ze zich dan eindelijk eens geheel wijden aan hun eigenlijke roeping, het huishouden en de zorg voor de kinderen. | |
Opvoeding en onderwijsDat de boodschap van imaginaire reisverhalen niet eenduidig is, blijkt onder meer waar het gaat om opvoedingsidealen. Enerzijds wordt de Robinsonfiguur telkens weer gebruikt om aan te tonen dat het individu tot veel in staat is en dat de natuurlijke omgeving in tal van opzichten te prefereren valt boven de geciviliseerde samenleving met haar hypocrisie, haar conventies en haar voorkeur voor de rijken en de machtigen. Anderzijds staat in deze romans ook dat andere belangrijke thema van de Verlichting, het belang van de opvoeding, centraal. Bij zijn geboorte is de mens een onbeschreven blad, en dit blad kan slechts zinvol worden beschreven door een gedegen opvoeding. De twee standpunten zijn te verenigen door ervan uit te gaan dat opvoeding en onderwijs in handen moeten zijn van uiterst bekwame, verstandige en waarlijk verlichte mensen. ‘Een goede Opvoedinge der Kinderen, is de grondvest der Borgerye, en het wel-wesen van Landen en Staaten’, zo luidt een van de spreuken die Juan de Posos op het Zuidland te lezen krijgt. Wat dat betreft zal de situatie aldaar voor sommige lezers een pijnlijke herinnering hebben gevormd aan de toestanden in het onderwijs in eigen land: Deese Zuidlanders meenen, dat het geluk van haar land, en haare goede en zeer heerlijke regeering, alleen afhangd van de goede opvoeding der jeugd, daarom mogen hier geen todden van wijven, School-matressen nog geen dronkene suipers, of kwaalijk gemanierde mannen, Schoolmeesters zijn; de zulke worden veragt, zoo wel als die haar natuurlijk verstand ontbreeken, neevens de talmers en teemers, die niet glad van tong zijn. Zy gelooven hier, dat alle, of de meeste | |
[pagina 602]
| |
fouten, welke veele menschen als eigen zyn, zy die in haare Jeugd, van haare Opvoeders, en Onderwijsers ontfangen, en dat de zelve dan door gewoonte haar by blijven. Daarom moeten hier de Schoolmeesters verstandig, zeer opmerkende, voorsigtig, en welleevende zijn. | |
Politiek, wetgeving en staatsinrichtingDe exotische samenlevingen in imaginaire reisverhalen, althans die welke niet als afschrikwekkend voorbeeld bedoeld zijn, wijken vaak af van de bestaande samenlevingen in zoverre ze geen of aanzienlijk minder corruptie, machtsmisbruik, onrechtvaardige straffen en economische uitbuiting kennen. Regeringsmacht is niet gebaseerd op erfelijkheid of op geld, maar op kwaliteiten. De doodstraf is afgeschaft of wordt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen toegepast. Zowel de vertegenwoordigers van de overheid als de burgers jagen niet uitsluitend hun eigenbelang na, maar iedereen werkt mee om het grootste geluk voor het grootste aantal mensen te realiseren. Een kosmopolitische instelling maakt dat staten geen oorlog voeren maar samenwerken, waardoor ze zich de kosten van militaire inspanningen kunnen besparen. In de laatste decennia van de eeuw ontwikkelen dergelijke ideeën zich van algemene filosofische idealen meer en meer tot politieke programmapunten - zoals omgekeerd politieke programma's als de Declaration of Independence en de Déclaration des droits de l'homme een steeds ‘utopischer’ karakter krijgen. De overgang in de reisverhalen, van vreemde landen in de eigen tijd naar het eigen land in de toekomstige tijd, markeert tevens een zekere verschuiving van filosofie naar politiek. Ook wanneer het nog wel gaat om een reis naar een exotisch land vormt die reis nu, vaker dan tevoren, ofwel een rechtstreekse satire op concrete toestanden in het eigen land, ofwel een schets van een concreet alternatief voor die toestanden. In Nederland geldt iets dergelijks bijvoorbeeld voor een hele reeks imaginaire reisverhalen die anoniem of onder het pseudoniem van ‘J.A. Schasz M.Dr.’ verschijnen, en die worden toegeschreven aan Gerrit Paape. Zo biedt Reize door Dirk Denker, naar het wonderland, waterland en eenige andere landen (1780) een rondreis door Wonderland, Springerland en Waterland. Tijdgenoten zullen hierin moeiteloos een beschrijving van de conflicterende landsbelangen en nationale eigenaardigheden van Engeland, Frankrijk en de Republiek ten tijde van het begin van de Vierde Engelse Zeeoorlog hebben herkend. Op Reize door het Aapenland (1788) komen we nog terug. Het land der willekeurigen (1789) wordt gepresenteerd als ‘sleutel op mijne Reize door het Aapenland’ en laat zien dat niet alleen onder apen belachelijke gebruiken, vooroordelen, misverstanden en machinaties voorkomen. De hoofdpersoon is, net als de auteur zelf, inmiddels op de vlucht in het buitenland. Mogelijk is ook De staat- | |
[pagina 603]
| |
kundige geschiedenis van het land der aapen en keeshonden of het koningrijk Klipkrariko (1789) van de hand van Paape. De Reize door het land der vrijwillige slaven (1790) beschrijft hoe de Schapen zich onder het gezag van de Tijger stellen in de hoop dat deze hen zal verlossen van het regime van de Beer. De Tijger heeft mooie praatjes en de schapen geloven hem. ‘Bleee! riepen al de Schaapen’, is het telkens herhaald refrein. Maar zoals dat zo vaak gaat, blijkt de gewaande verlosser slechts een nieuwe, ergere dictator. Zoals eerder vermeld beschrijft De Bataafsche Republiek uit 1798 de toestand in Nederland tweehonderd jaar na dato. | |
Dr. J.A. Schasz en de actualiteitDeze romans zitten vol curieuze personages in rare landen, bizarre verwikkelingen en satirische overdrijvingen. Achter die literaire façade blijkt bij nader inzien echter een verslag, haast van dag tot dag, schuil te gaan van grandeur en misère der patriottische beweging in de jaren 1780 en de Bataafs-Franse tijd. Op vele plaatsen valt dit verslag tevens te lezen als een commentaar op Paapes eigen aandeel daarin: de hooggestemde idealen, de gefrustreerde ambities, de ergernis over het smerige handwerk van de politiek en de schaamte over de vuile handen die men daarin onvermijdelijk maakt. Een hoogtepunt in de reeks is ongetwijfeld Reize door het Aapenland. Dit boek beschrijft gedetailleerd de deliberaties in apenland over een revolutionair project. De apen, die geen namen maar nummers dragen, redeneren dat het enige belangrijke verschil tussen mens en aap de staart is. Door hun staarten af te kappen, kunnen ze eindelijk hun voornaamste wens vervullen: mens te worden. Vele vergaderingen, redevoeringen, retorische trucs, politieke machinaties en achterbakse complotten volgen. Uiteindelijk overwinnen de Nommervijfiaanen, de aanhangers van aap nummer vijf, die voor het afkappen van de staart is. Hun tegenstanders, de Nommereeniaanen, laten zich overreden om mee te doen. Dan breekt de grote dag aan. Alle apen zitten in een gigantische kring, met een bijltje in de hand en de staart naast een hakblokje. Ieder maakt zich gereed om op het afgesproken signaal de staart van zijn naaste buurman af te kappen: Aller Aapenöogen waren nu geslagen op de Seinmachine: veeler Aapenharten klopten geweldig: - het zou er nu op aan komen. - Hunne staarten gingen, voor eeuwig, - helaas! - voor eeuwig verlooren! | |
[pagina 604]
| |
Nu jaagde mijn kloppend hart mij bijna ten boezem uit. - Ik zag de moordtuigen opgeheven! - gereed om oogenbliklijk toe te slaan! - en - Hemel! - een gansch geslacht te bederven! - o Aapen riep ik uit, - bedenkt wat gij doen wilt, gij zult, - Dan [maar] het laatste Sein werd gegeeven! de slag, de geweldige slag, - waarvan het gansche Aapenland dreunde, - volgde! - en de Aapen werden de Menschen gelijk, - doch alleen daarin, om zig van hunne Agterrechten vrijwillig te berooven. Het revolutionaire project is op zichzelf volledig geslaagd. Maar het lot van de apen, ook dat van de ooit zo enthousiaste voorstanders van het plan, is allesbehalve benijdenswaardig: De ellenden van het staartlooze Aapendom waren onbeschrijflijk. Zommige bloeddeden zo geweldig, dat zij binnen tien minuuten flauw werden, en als dooden daarheen vielen. Anderen niet weetende wat zij deeden, staaken hunne pooten in hunne wonden, en trokken er de darmen uit; anderen werden zo vehement gedrongen of vertrapt, dat alles, wat maar eenigzins vloeibaar in hun lighaam was, er van agter uitspoot, even als het water uit een glaze waschspuit; anderen zogten hunne staarten wederom op, en deeden moeite, om ze er wederom aan te zetten, - dan, - rechtvaardige Goden! te vergeefsch! - anderen wentelden in hun eigen bloed, zig zelf met vuisten slaande. - Het bloed liep met gansche stroomen het Aapenland uit. Hoezeer deze gebeurtenissen ook aan de Terreur en de guillotine doen denken, Reize door het Aapenland kan nog geen reflectie van deze episode in de Franse Revolutie zijn. Die revolutie zelf zou immers pas een jaar later plaatsvinden. Toch raakt de auteur met zijn satire aan een belangrijke keerzijde van de droom der utopisten en revolutionairen, een keerzijde waarvan de auteurs van imaginaire reisverhalen in de laatste decennia van de achttiende eeuw zich maar zelden bewust lijken. Om de droom van een hemel op aarde te verwezenlijken, zullen krachtige maatregelen nodig zijn. Zal het middel niet erger zijn dan de kwaal? | |
Droom of nachtmerrie?In imaginaire reisverhalen vinden we namelijk niet alleen ideeën en hervormingsvoorstellen van het type dat we tegenwoordig zouden toejuichen, zoals godsdienstvrijheid, grotere gelijkheid van man en vrouw, of kiesrecht. Tegenover de gedachte aan algehele persvrijheid staat bijvoorbeeld Betje Wolffs enthousiasme voor boekverbranding, een enthousiasme dat diverse auteurs | |
[pagina 605]
| |
van imaginaire reisromans delen. Volgens de schrijfster van Holland in het jaar 2440 is het voldoende als er enkele algemeen toegankelijke exemplaren beschikbaar zijn van uitsluitend moreel en opvoedkundig verantwoorde werken. De rest kan worden verbrand: ‘Van alle de nu afgekeurde werken, en de menigvuldige exemplaren, hebben we een soort van brandstof weten te fabriceren, daar we voor eenige eeuwen genoeg aan zullen hebben.’ En tegenover de wens van sociale zorg voor ouderen en invaliden staat in Paapes De Bataafsche Republiek het plan om veenkoloniën op te richten met werkkampen voor ‘zulke lediggangers, welke noch kunst noch handwerk verstonden’. Wie niet wil meewerken, wordt verbannen: ‘Om dit werk het volle beslag te geeven, waren er Opzigters, die, over alle de anderen gesteld telkens rekenschap aan het Bataafsch Bestuur moesten geeven, van 't geen er daaglijks voorviel.’ Zo'n dagelijkse controle zou moeilijker te realiseren zijn in het geval van de bevolkingspolitiek in Het toekomend jaar 2630 van Alexander Benjamin Fardon (1749-1794). Om een einde te maken aan voedselschaarste als gevolg van overbevolking is in de utopische samenleving van Fardon bij wet bepaald dat mannen pas vanaf vierendertigjarige leeftijd mogen huwen, en vrouwen vanaf dertigjarige leeftijd. De verantwoordelijkheid voor deze vorm van gezinsplanning wordt bij de vrouw gelegd: ‘Wanneer eene jonge dochter zich laat verleiden, en moeder wordt voor zij vrouw is, wordt zij voor tien jaren gevangen gezet, en deze straf schrikt onze maagden zoo zeer af, dat het geen mensch heugt dat dezelve plaats hebbe gehad.’ Deze laatste toekomstvisie is in Nederland nooit gerealiseerd - nog niet althans. Dit in tegenstelling tot Paapes gedachte aan veenkoloniën voor werkelozen, een project dat enkele decennia na verschijnen van zijn boek tot een tamelijk grimmige werkelijkheid werd. Vele van de ideeën uit de imaginaire reisverhalen der Verlichting zijn echter pas op substantiële schaal gerealiseerd door de totalitaire regimes van de twintigste eeuw. Pas toen waren de technologische middelen en de infrastructuur aanwezig voor de alomvattende maatschappijhervormingen en de totale controle van de burger door de overheid, zoals die de auteurs van deze romans voor ogen stonden. Inmiddels waren echter de achterliggende idealen - mede onder invloed van meer Romantische ideeën over geschiedenis, ras en natie - in de praktijk verkeerd in hun tegendeel. |
|