Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| |
7.3 Tot besluit: ‘de gansche wereld als algemeene woning’aant.Kapiteins, matrozen, kooplui, vissers, slavenhandelaren en ontdekkingsreizigers: op elk willekeurig moment in de achttiende eeuw bevindt zich een niet onaanzienlijk deel van de (mannelijke) Nederlandse bevolking op zee. Zeevarenden komen terug met voorwerpen, stoffen, specerijen, planten en dieren. Maar bovenal keren ze huiswaarts met verhalen over vreemde landen, volkeren, gewoonten en gebruiken. De confrontatie met het vreemde en andere geeft stof tot nadenken over de meest fundamentele vragen naar de aard van de mens en de verhouding tussen individu en samenleving. Kan het individu overleven zonder contact met anderen? Wordt hij dan een soort wild dier? Zou een kind dat in het wild opgroeit uit zichzelf een religieus besef en een geweten kunnen ontwikkelen? Zijn de godsdienstige opvattingen en gebruiken van vreemde volkeren per definitie inferieur aan die van het christelijk geloof? Is er eigenlijk wel een fundamenteel verschil tussen blanke en gekleurde aardbewoners? Is er een samenleving denkbaar waarin vrijheid en gelijkheid heersen of waarin het privébezit is afgeschaft? Over dit soort vragen kun je filosoferen en theoretische verhandelingen schrijven. Dat gebeurt in de achttiende eeuw dan ook op ongekende schaal. Maar daarbij zetten de beperkingen van de realiteit toch een rem op het vrije denken. In het rijk van de verbeelding bestaan zulke remmingen veel minder. Literaire werken bieden de mogelijkheid de confrontatie met het andere tot in de uiterste consequenties te onderzoeken en als reële mogelijkheid te presenteren. Daarbij worden literatoren geholpen door het feit dat lange tijd de grens tussen werkelijk gebeurde avonturen en sterke verhalen nog uiterst moeilijk valt te trekken. In het begin van de eeuw suggereren auteurs van imaginaire reisverhalen nog graag dat hun verhalen over vreemde landen op waarheid berusten. Die suggestie valt echter moeilijker vol te houden naarmate de stroom beschrijvingen en afbeeldingen van verre landen en volken aanzwelt, waardoor de kennis daarover snel toeneemt en een nauwkeuriger beeld van iets als ‘de mensheid’ ontstaat. Schrijvers moeten steeds verder uitwijken om nieuwe, onbekende gebieden te kunnen beschrijven, tot diep onder de aarde of hoog in de lucht. De confrontatie met het andere dwingt tot een herbezinning op de eigen waarden. Literaire werken verbeelden dit onder meer door te werken met perspectiefwisselingen. Populair worden satires waarin bezoekers uit verre gewesten zich verwonderen over de eigenaardigheden van de Westerse beschaving. In het theater gruwelt het publiek niet langer om de despotische handelingen | |
[pagina 607]
| |
van de machtswellustige sultan, maar worden de kijkers uitgenodigd om in de huid te kruipen van gemartelde slaven. Zij kunnen zo fictioneel aan den lijve ondervinden wat de christelijke ‘beschaving’ de niet-westerling kan aandoen. Ook in gedichten en prozavertellingen krijgen slaven en onderdrukten stem om het wrede koloniale bewind aan te klagen. Via medeleven met het lijden van de ander zet de letterkunde de lezers aan tot verontwaardiging en vervolgens tot protest. Ze worden opgeroepen om hun sociale en politieke verantwoordelijkheid te nemen. Ook economisch protest behoort tot de mogelijkheden. Zo wordt de literatuur over de ander steeds meer tot een politiek hervormingsprogramma. Bij de roman zien we een vergelijkbare beweging. Doordat de wereldkaart steeds verder ingevuld raakt, verplaatst de aandacht zich in de tweede helft van de eeuw van imaginaire landen naar gebieden dichterbij. Nu reist men eerder in eigen land, maar dan in een verre, vreemde toekomst. Deze varianten van het imaginaire reisverhaal zijn minder algemeen-filosofisch van aard. Net als de literatuur over de ander dragen ze een meer praktisch-politiek programma uit. Met het denken over de toekomst van de eigen, nationale samenleving - hoe idealistisch, utopisch of onwaarschijnlijk die toekomst er ook uit mag zien - komt de literatuur van de Verlichting weer wat dichter bij huis. Naast de kosmopolitische ideeën van de vroege imaginaire reisverhalen en de literatuur over slavernij, treden nu ook de meer typisch nationale zorgen en belangen op de voorgrond. In Het toekomend jaar 2630. Een profetische droom voorziet Fardon bijvoorbeeld dat Nederland na een lange periode van economische crisis al rond het jaar 2400 in een ‘gelukkige natuurstaat’ zal verkeren. Daartoe behoort dat het economisch accent inmiddels zal zijn verplaatst van de steden naar het platteland. De gedwongen uittocht van stedelijke nietsnutten naar het platteland heeft ertoe geleid dat van een stad als Amsterdam nog slechts wat ruïnes over zijn, dat er nu een bos is op de plek waar vroeger Den Haag lag, en dat Rotterdam en Delft nu liefelijke dorpjes zijn. Deze natuurstaat valt echter slechts te handhaven doordat men in Europa ‘de inkomst van vreemdelingen begon te beletten, zelfs in die uitgestrekte landen, waar nog wel eenige plaats zou zijn geweest: hier te lande had men honderd jaren te voren reeds daaromtrent wetten gemaakt, die toch van weinig gebruik waren, vermits weinig vreemdelingen lust hadden om herwaarts te komen’. Zo loste het immigrantenprobleem zich vanzelf op. Voordat Nederland zich in een gelukkige natuurstaat bevindt, moet er echter nog heel wat geschreven worden. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe de letterkunde zich in de loop van de eeuw meer in het algemeen ontwikkelt van filosofisch-beschouwend naar maatschappijhervormend. Uiteindelijk zullen zo goed als alle genres gepolitiseerd raken. |
|