Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
6.6 ‘Wat zijn bejaerde boomen quastigh!’ De ouderdom en het grafaant.Wat is het mensenleven? Jan Luyken (1649-1712) geeft er aan het einde van zijn emblematabundel Des menschen begin, midden en einde (1712) een korte samenvatting van: De Mensch werd van een Kindje groot,
Met moeiten en bezwaarlykheden,
En op het laatste komt de Dood,
Daar alles meê werd afgesneden,
Behalven, wat de waarde Ziel,
Door vreeze Gods in zich behiel.
Erg opgewekt klinkt het niet. Ook Willem van Haren schetst in zijn ode Het menschlyk leeven (1760) geen zonnig beeld van de levensloop. Het gedicht, dat zo'n honderd regels lang is, schakelt na acht regels over de vrolijke kindertijd, een tijdperk ‘van drie tot zeven jaren’, over op de rampen van het onderwijs: strenge meesters stampen het kind de werken der klassieke schrijvers in. Vervolgens komt de adolescentie, met al haar lusten, maar mede daarom ook haar lasten. De volwassenheid wordt gekenmerkt door doodsberichten van vrienden, vrouw of kinderen. En nauwelijks zijn we op de helft van het gedicht gekomen, of de dichter stelt al de vraag: Wie koomt daar aan, vermoeid en neergebogen?
Zyn Wenkbraauw is gelyk aan 't ingaan van den Nagt;
De glans der Maan is in zyne oogen;
Zyn kruin is 't zwerk met sneeuw bevragt.
't Is de Ouderdom. Waar mag hy toch op wyzen?
Wat teekent hy daar gints met zynen vinger af?
Wat hoop van Aarde doed hy ryzen?
't Is 't Eind van alles; 't is het Graf.
De ouderdom leidt naar het graf, zoveel is wel zeker. Van Haren, die pas vijftig jaar oud is wanneer hij zijn sombere overzicht van het menselijk leven publiceert, zal de uitkomst acht jaar later bespoedigen door zelf een einde aan zijn leven te maken. In zijn gedicht wijst hij er al op: ook zonder ouderdom is er veel dood. Het is daarom begrijpelijk dat heel wat achttiende-eeuwse dichters zich | |
[pagina 551]
| |
bezighouden met het graf, zonder ooit aan een beschouwing van de ouderdom toe te komen. Vooral in het sentimentalisme is het graf een geliefd onderwerp. In navolging van literaire werken als de Night Thoughts (1742) van Edward Young en de Meditations among the Tombs (1746) van James Hervey bezingen talloze gevoelige dichters hun bezoek aan het kerkhof, liefst bij maanlicht. Het is de plaats - far from the madding crowd, zoals Thomas Gray het uitdrukt in zijn Elegy Written in a Country Churchyard (1751) - waar de mens wordt herinnerd aan de eigen sterfelijkheid en de eigen zonden of tekortkomingen. Maar het is ook de plek waar hij het dichtst kan komen bij God en bij de geliefden van wie hij in het aardse leven afscheid heeft moeten nemen. P. Kikkert verzamelde met zijn Proeve van ets-kundige uitspanningen (1798) een serie afbeeldingen van Nederlandse boeren en boerinnen, bedelaars, gebochelden en andere armlastigen, geflankeerd door verklarende gedichtjes. Hier de bejaarde Marrietje van Harten, ook wel bekend als ‘Kluit water en brij’. Het begeleidende versje vertelt hoe zij vroeger het hoofd van menig jongeling op hol heeft gebracht. Nu is ze afhankelijk van aalmoezen en Gods genade: ‘Ik schik mij thands tot goede zeden, / En kruisig mijn bedorven leden, / En wenschte, dat de dartle jeugd, / Zich toch wat vroeger, weer begaf op het pad der deugd.’
Rhijnvis Feith is zo'n gevoelige dichter. In 1792, hij is dan nog geen veertig jaar oud, publiceert hij zijn monumentale ode Het graf, waarin het graf als leermeester fungeert: Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren.
Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verkeeren,
Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt,
De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt,
De zoô [graszode], die de armoê dekt, en 't marmren eereteken,
De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preeken.
| |
[pagina 552]
| |
Feith laat het echter niet bij dit gedicht en komt tien jaar later met een al even groots opgezette ode over de levensfase die normaal gesproken aan het graf zou moeten voorafgaan: De ouderdom. | |
Nuances van de ouderdomDe ouderdom was natuurlijk altijd al onderwerp van filosofische, religieuze of literaire beschouwingen en overdenkingen. Maar in de achttiende eeuw wordt de ouderdom, net als de kindertijd en de andere levensfasen, voorwerp van een meer intensieve, ‘menswetenschappelijke’ aandacht. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verhandeling ‘Over den ouderdom’, die Johannes Lublink de Jonge, voorman van het Amsterdamse Concordia et Libertate, in 1791 houdt voor de leden van dat genootschap. Enkele jaren later verschijnt de voordracht in druk. Kennis over de ouderdom is bij Lublink duidelijk een onderdeel geworden van het soort informatie dat tot de geestelijke bagage van elke verlichte, beschaafde burger dient te behoren. In zijn lezing keren dan ook tal van preoccupaties uit het Verlichtingsdenken terug. Daaronder bijvoorbeeld de gedachte, bekend geworden door de Engelse Verlichtingsdenkers John Locke en David Hume, dat al onze denkbeelden in eerste instantie voortspruiten uit zintuiglijke gewaarwordingen. Daarom heeft de ouderdom volgens Lublink zulke direct ingrijpende gevolgen: deze levensfase gaat gepaard met een toenemend verlies aan zintuiglijke vermogens. Ook verwijzingen naar verlichte denkbeelden over de politiek ontbreken bij Lublink niet. Zo merkt hij op dat eerbied voor de ouderdom pas goed tot zijn recht komt in een democratisch stelsel, een ‘volksregeering’. Monarchie en aristocratie bekleden iemand immers met macht of gezag op grond van toevallige, erfelijk verworven eigenschappen. Bij volksregeringen daarentegen ‘heeft hy alleen aanspraak op hoogen rang en gezag, die door hooge jaaren, of eigen persoonlyke verdiensten en bedryven uitmunt’. Typerend is eveneens dat Lublink zich niet beperkt tot abstracte beschouwingen en illustratieve citaten uit de klassieken of de Bijbel. Hij draagt ook statistische gegevens aan. Dat de levensverwachting destijds een stuk lager lag dan tegenwoordig, blijkt wel uit zijn berekening: Maar, wat volgt nu hieruit, om de kans van een merkelyken ouderdom, voor iemand van 40 jaaren, te berekenen? Dit - dat de waarschynlykheid voor zulk een mensch, om 60 jaaren oud te worden, staat als 18 tegen 100; - om 70 jaaren oud te worden, als 18 tegen 1000; - en om 80 jaaren oud te worden, als 3 tegen 40,000. Wat dunkt u, Mynheeren! moet, na zulk een berekening, de naderende zekerheid van het sterven, het gewigt van den ouderdom, niet elk nadenkend mensch op het sterkste in de oogen vallen? | |
[pagina 553]
| |
Rhijnvis Feith heeft zich bij het schrijven van De ouderdom mede door Lublinks verhandeling laten inspireren. Wel twijfelt hij aan de authenticiteit van een door Lublink vertelde anekdote over Newton. Sprekend over de kindsheid, die we nu de ziekte van Alzheimer zouden noemen, zegt Lublink namelijk: De kindschheid, dit laatste gevolg van een zeer hoogen ouderdom, ik beken het, is een aandoenlyk gebrek, en als een vernederende spiegel voor den trotschen mensch, die zich zo veel op zyn krachten, op zyn geleerdheid laat voorstaan, en vergeet hoe de hooge ouderdom een Marlborough [Engels legerleider en staatsman] tot een vreesachtig mensch maakt, en een Newton doe schreijen, dat hy zyn eigen meetkundige werken niet meer kan verstaan. Newton, symbool van de triomfen der wetenschap, die huilend beseft dat hij zijn eigen ontdekkingen niet meer begrijpt: een sprekender voorbeeld van de ellende der kindsheid laat zich voor de achttiende-eeuwse geletterde niet denken. Maar of de anekdote nu wel of niet op feiten berust, Lublink wijst al direct op een positieve keerzijde. De kindsheid kan ook een zegen zijn. Immers, ze maakt de bejaarde uiteindelijk ongevoelig voor de eigen tekortkomingen en het gemis dat de laatste levensfase met zich meebrengt. Zoals zoveel van het Nederlandse Verlichtingsdenken cirkelt Lublinks hele betoog rond de gedachte dat alles in het leven zijn goede en kwade kanten heeft. Allerlei verschijnselen op zichzelf zijn neutraal, maar de mens heeft de keuze ze ten goede of ten kwade te gebruiken of te interpreteren. Zo bezien zijn de verschillende levensfasen aan elkaar verwant en staat de mens in principe steeds voor dezelfde keuzes: ‘Braave jeugd en braave ouderdom, zyn vruchten van éénen stam, staan met elkanderen in een heerlyk verband.’ Lublink citeert weliswaar met smaak enkele regels van Poot, die in het begin van de eeuw over de knorrigheid van bejaarden dichtte: Dan wort men gemelyk en lastigh,
En 't bloet der maegschap traeg en koel.
Wat zyn bejaerde boomen quastigh! [knoestig]
En hoe ontwykt hun 't groen gevoel!
Maar hij merkt er meteen bij op dat we knorrigheid niet alleen bij bejaarden vinden, en dat het er maar helemaal van afhangt hoe iemands karakter is. Aardige mensen blijven vaak aardig, ook als ze oud worden, net zoals nare mensen vervelend blijven, en net zoals vele bejaarde kletskousen, ijdeltuiten of gierigaards reeds in hun jeugd die slechte eigenschappen bezaten. Een positief geluid klinkt ook op uit ‘De ouderdom, in drie zangen’ (1788) | |
[pagina 554]
| |
van Bernardus de Bosch. Deze overdenking in verzen werd, aldus de editeur van De Bosch' Dichtlievende verlustigingen, ‘in de laatste dagen zyns levens eerst voltooid, zodanig zelfs dat die uit zyn mond door den een en ander die hem bezocht is opgeschreven. Dus kan dit met recht zyn Zwaanenzang genoemd worden.’ Het gedicht begint met de opgewekte woorden ‘Na dat my zeventig en tweepaar zonnekringen / Bescheenen, lust het my den Ouderdom te zingen.’ Ook verder ademt het gedicht acceptatie van de ouderdom en het besef dat deze naast allerlei nadelen ook voordelen brengt: ‘Zoud ge my onwelkom zyn? / ô Neen! / Gy hebt, hoe vreemd het schyne, ook uw bekoorlykheên.’ De Bosch loopt de kenmerken van de verschillende leeftijdsfasen nog eens door en constateert: Het kind is slaafsche vrees, den jongling stoutheid eigen,
Volwasnen zien we allengs zich tot bedaardheid neigen,
Maar de ouderdom bezit, tot loon van zorg en vlyt,
De rypheid, die men moet bekomen door den tyd.
Bij De Bosch is het vooral de natuurbeschouwing die het verschil maakt tussen een positieve en een negatieve visie op de ouderdom. Ze leidt de oudere mens af van zijn kwalen en gebreken. Ze laat hem met vreugde om zich heen zien, tevreden terugblikken naar vroeger tijden en met een gerust hart het einde verwachten, in de wetenschap dat de omringende natuur getuigenis aflegt van een goedertieren en rechtvaardig God: Wat zwaar, wat lastig pak ook de ouderdom moog' schynen,
Geen gryzaarts, met verstand en deugd gewapend, kwynen
Aan zielbekommering. Zy heffen 't hoofd omhoog,
En zien Gods wondren met een opgehelderd oog.
| |
‘Zaai, als de zon nog stooft!’Zo wordt de ouderdom in de loop van de achttiende eeuw genuanceerder bezien dan tevoren vaak gebeurde. In een reeks lezingen die Arend Fokke Simonsz begin jaren 1780 houdt voor de leden van het genootschap Felix Meritis geeft hij toe dat de ‘grijsheid’ met gebreken komt. Ja, het is waar, dan ‘vallen de wangen in, even als een bouwvallig huis, waar uit men een steunbalk wegneemt’. Het haar wordt grijs of valt uit, de ogen verzwakken en ‘het voorhoofd wordt van rimpelen doorploegd, en de beevende handen, gekromde rug, en wankelende voeten, volmaaken het tafereel van den afgeleefden mensch volkomen’. Hier- | |
[pagina 555]
| |
mee gepaard gaat een geestelijk verval, dat soms de gedaante aanneemt van ‘eene onnozelheid, gelijk aan die der kinderen’. Maar dit ligt nu eenmaal in de natuur en er staat veel tegenover: de rijke ervaring en de rust van een gemoed dat niet door driften geteisterd wordt, maken de oudere mens bijvoorbeeld geschikt om op te treden als bestuurder en ‘is het al niet met de daad, ten minsten met nutten raad bij het gemeenebest verdienstelijk te zijn’. Fokke geeft zijn toehoorders het advies: Gaan wij dan der grijsheid met blijde, met opene armen te gemoet, zij wordt ons door de Natuur toegezonden; de Natuur, welke de onmiddellijke dienaaresse Gods is; laaten wij daarom alles, wat door haar gebeurt, ten goede neemen, en met een blij gemoed ontvangen; wij hebben den vrolijken leeftijd der jeugd, uit haare handen, ten geschenk ontvangen; laat ons ook de ernstige, de eerenswaardige grijsheid, als haar laatste geschenk niet van de hand wijzen. De ouderdom is dus niet noodzakelijkerwijs vooral een bron van ellende, zoals hij dat bijvoorbeeld was in deze regels uit Jacob Cats' autobiografische Twee-en-tagtig-jaerig leven: Wat hebt ge nu te wachten,
Als daegen sonder rust en veel benaeuwde nachten?
Als swackheyt, sware kug, en ongewoone pijn,
En dat ge sult een last voor u, en d'uwe zijn?
Rhijnvis Feith kent deze regels maar al te goed. De jaren tussen het schrijven van Het graf en De ouderdom heeft hij immers voor een flink deel besteed aan het vervaardigen van een Alle de werken van Jakob Cats in negentien delen. ‘Zijn deugden zijn waare deugden’ meent hij. Feiths letterkundige propaganda voor Cats heeft dan ook de bedoeling het Nederlandse volk de oud-vaderlandse deugden weer in te prenten. Op die manier zal de decadent geworden natie iets kunnen herwinnen van de verloren gegane grootheid uit vroeger dagen. Maar juist gezien zijn grote waardering voor Cats is het opvallend dat Feiths beschouwingen over de ouderdom een heel andere geest ademen dan de zojuist aangehaalde regels. In De ouderdom overdenkt de dichter zijn leven en het menselijk leven in het algemeen. Het vliegt, ‘een pijl gelijk’, voorbij en brengt meestal niet de vreugde die de jeugdige verbeelding zich ervan voorstelt. De mens is afhankelijk van Gods wil, als het bootje dat zich moet laten meevoeren door de stroom, als de eeuwige pelgrim die rusteloos over de aarde zwerft, of als het gewas dat zelf geen invloed heeft op groei of verdorring. Toch kan hij zelf zijn lot beïnvloeden en heeft hij een zekere keuzemogelijkheid. Verschillende | |
[pagina 556]
| |
personages in het gedicht demonstreren verschillende houdingen en gedragspatronen. In de avond van het leven blijkt wie zich kan verheugen in ‘het kalm bewustzijn van een welbesteden dag’, en wie daarentegen zijn beste jaren heeft verspild aan schijngenot en ledigheid: God heeft aan elke daad haar wis gevolg beschooren.
Niets was in 't groot heeläl ooit doelloos of verlooren.
ô Woeker met uw jeugd, waar u de jeugd nog vleit,
Zaai, als de zon nog stooft, gij zaait voor de eeuwigheid! -
Wat valsche flikkring hier onze oogen moog verblinden,
Slechts op den weg der deugd is 't waar geluk te vinden.
Wie hier het volle wit van zijn bestemming raakt,
Heeft, aan het eind' des tochts, het meeste heil gesmaakt.
Dit is de christelijk-verlichte boodschap van auteurs als Feith. De mens is weliswaar afhankelijk van Gods wil, maar hij kan zijn lot mede zelf bepalen. Door te kiezen voor de deugd kan de mens ook zijn eigen ouderdom vormgeven in de beste van alle mogelijke werelden, een wereld waarin niets zonder zinvolle gevolgen blijft. Het menselijk leven staat daarbij tevens symbool voor de menselijke samenleving als totaliteit. Zoals de deugdzame mens in de loop van zijn leven zijn mogelijkheden kan verwezenlijken en beter en wijzer kan worden, zo is ook groei naar een betere samenleving mogelijk. |
|