Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
6.5 ‘Waarde en nutte leden van de groote Maatschappy.’ De volwassene en het huisgezinaant.Het volwassen leven, grofweg tussen het dertigste en vijftigste levensjaar, vormt het hoogtepunt van de trap des levens. Hier zijn man en vrouw in topvorm. Adriaan Loosjes kenschetst in zijn Verhandeling over de menschenkennis (1786), geïnspireerd door Popes Essay on Man, de volwassenheid als de hoogst te waarderen levensfase. De volwassene levert immers de belangrijkste bijdrage aan de samenleving. Anderzijds gelden volgens hem de ‘middelbaare jaaren’ ook als de meest afstandelijke en daardoor moeilijk kenbare levensfase. Een menskundige heeft het knap lastig om zicht te krijgen op het gevoelsleven van volwassenen. Volwassenen schermen hun innerlijk immers zorgvuldig af van de buitenwereld, terwijl niet alleen bij kinderen en adolescenten, maar ook bij ouderen de innerlijke beroeringen meestal direct van het gezicht zijn af te lezen. Daarnaast ligt er veel druk op de volwassene. Nu moeten de beloften worden ingelost. De jongere dient productief te worden. Die productiviteit wordt gegarandeerd door een stabiel, vruchtbaar en gelukkig huwelijk. Een productief huwelijk is, zo leert de achttiende-eeuwse literatuur ons, het resultaat van een geslaagde balanceeroefening. De partners mogen niet te veel uiteenlopen in sociale achtergrond, rijkdom of leeftijd. Literatoren halen ook in de achttiende eeuw nog graag het bekende stereotype van de oudere man met het jonge kippetje van stal: ‘Eene fluksche maegd aen eenen suffenden grijsaerd gekoppeld, krijgt haer geroep om kindren met knorren en kuggen beantwoord, of slijt kwijnende het beste deel haerer dagen met eenen knikkebollenden Vader.’ Hoe zeer stereotype en werkelijkheid uiteen kunnen lopen blijkt wel uit het feit dat de bundel waaruit dit citaat afkomstig is, Mijne uitspanningen (1758), wordt toegeschreven aan Betje Wolff. Zij zal een jaar later als 21-jarig meisje trouwen met de 52-jarige dominee Wolff. Hoe essentieel een goede huwelijksbalans is, blijkt ook uit het dramatische verhaal van Cornelia Wildschut. Vader Wildschut realiseert zich dat hij de meest ideale vrouw heeft getrouwd, maar de beroerdste moeder. Als koopman had hij een vrouw nodig die ‘woelig luchthartig, min of meer los was, en altoos in een goed humeur bleef’. In Francina de Wind heeft hij een echtgenote gevonden die aan al deze eisen voldoet. Zij laat hem vrij, eist geen rekenschap van zijn komen en gaan, en kan zonder zeuren een grote diversiteit aan (buitenlandse) gasten ontvangen en vermaken. Het onbezorgde vrijheidsmotto van leven en laten leven is echter de pest voor de opvoeding van de jonge Cornelia. Zij wordt veel te vrij gelaten door haar afwezige vader en haar op vermaak gerichte moeder. Omdat Francina als ‘woelige huisvrouw’ moeite heeft haar personeel te | |
[pagina 541]
| |
bestieren, laat zij Cornelia helemaal buiten het ‘huiselijk bestuur’. Het huishouden van de Wildschuts is evident uit balans. Het huwelijk is ongelijk. Paulus Wildschut heeft ten opzichte van zijn vrouw en dochter nauwelijks overwicht. Hij zucht: Ongelijke liefde. Betje Wolff waarschuwt: ‘Eene fluksche maegd aen eenen suffenden grijsaerd gekoppeld, krijgt haer geroep om kinderen met knorren en kuggen beantwoord, of slijt kwijnende het beste deel haerer dagen met eenen knikkebollenden Vader.’
... hoe dikwijls heb ik ondervonden, dat het geheel wat anders is zijn recht in de maatschappij te handhaven, en verongelijkten vergoeding te bezorgen bij vermogenden, dan eene geliefde vrouw en dochter iet te weigeren: niemand houdt mij voor een beuzelende jabroêr; ik zeil altoos buiten 's huis half wind, maar in mijn huis ben ik niets. Terwijl hij dit schrijft overziet de gemankeerde huisvader de potentiële bedreigingen nog niet die de consequenties kunnen zijn van een dergelijk ongelijk huwelijk en slecht bestuurd huisgezin. De dood van Cornelia zal dit pijnlijk duidelijk maken. Een goede huwelijkskeuze is van levensbelang. | |
Vaderlandse kooplieden. Het gezin als economische eenheidCornelia Wildschut staat hiermee in een lange traditie van verhalen waarin het koopmanshuwelijk en het koopmansgezin als uitgangspunt worden genomen om de balans van de samenleving op te maken. Het bekendste voorbeeld is de | |
[pagina 542]
| |
Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760) van Pieter Langendijk. Wanneer hij dit satirische blijspel schreef, is niet duidelijk. Het wordt in ieder geval pas uitgegeven na zijn dood in 1756. Twee editeurs, waarschijnlijk Henri Jean Roullaud en Frans van Steenwyk, moeten het stuk dan nog afmaken, want Langendijk heeft het onvoltooid gelaten. In het toneelstuk worden twee generaties kooplieden getypeerd. De oude kooplieden Ernst en Hendrik worden door hun zonen Lichthart en Losbol en hun schoondochters Kwistgoed en Zoetje schandelijk behandeld. De programmatische namen geven natuurlijk al aan dat de rijke ‘Ernst’ en de meer luchthartige ‘Huisvader’ Hendrik de wijsheid in pacht hebben. De tweede generatie van Lichtharts en Losbollen brast alle zuurverdiende centen van de eerste erdoor met rijk vertoon, gemaskerde bals en uitzinnig luxe diners. Ze brengen met hun verkwistende gedrag hun families bijna tot de bedelstaf en zichzelf in de gevangenis. Het is aan de standvastigheid van de oude garde te danken (en aan een gelukkig lot in de Londense loterij) dat alles toch nog goed afloopt. Rykje, dochter van de oude koopman Rykerd, en Sybrand, zoon van Lichthart, bezitten gelukkig wel de innerlijke beschaving en werklust van de oude kooplieden. Zij worden dan ook beloond met een huwelijk. Spiegel der vaderlandsche kooplieden beweegt zich met deze thematiek op een voor het publiek bekend terrein. De hele achttiende eeuw lang wordt het huisgezin in de literatuur beschreven als peilstok voor de economie. Het koopmansgezin vormt een geliefd decor op het toneel. De internationale speculatiegolf en beurskrach van 1720 zijn in dit boek al herhaaldelijk ter sprake gekomen; ze leidden tot een internationale windhandel aan pamfletten over gewenst en ongewenst koopmanschap. In de Nederlandse Republiek ontdekken literatoren ook de schouwburg als plaats om de aandelenhandel ten toon te stellen. Pieter Langendijk componeert het blijspel Quincampoix of de windhandelaars (1720) en een commedia dell'artestuk Arlequyn actionist, ‘naar het Theater Italien’. Zijn vriend en stadsgenoot Govert van Mater (1697-1729) laat zich inspireren tot de eenakter Het dolhuis der actionisten. De Amsterdamse broodschrijver Gijsbert Tijssens (1693-1732) schrijft De windhandel, of Bubbles compagnien en het vervolg daarop: De bedriegelijke actionist. Jacob Clyburg (1698-1753 (?)) komt met een Krispijnklucht. Deze windhandeltoneelstukken zijn behoorlijk populair. Langendijks Quincampoix wordt vijftienmaal achtereen vertoond in de Amsterdamse schouwburg, en Arlequyn actionist tienmaal. De windhandel wakkert de kopieerlust aan bij de literatoren. De windhandeltoneelstukken lijken erg op elkaar, zowel in hoofdlijnen als in de nevenintriges, de grappen en de programmatische namen. Langendijks Eelhart en Krispyn komen terug in Clyburgs Krispyn bedrieger, Tijssens maakt van Eelhart Edeling, Govert van Mater zet net als Langendijk ook een actiehandelaar Windbuil en een joodse Judas op het toneel. | |
[pagina 543]
| |
In de meeste van de windhandeltoneelstukken wordt het koopmanshuishouden als een economische eenheid beschreven. De toneelauteurs onderzoeken in hoeverre financiële concepten zijn toe te passen op huwelijk, gezinsleven en liefde. Veel stukken hebben een hoofdintrige waarin een burgerdochter door haar vader (die tijdelijk door de windhandel bevlogen is geraakt) gedwongen wordt tot een huwelijk met een actiehandelaar. De dochter, die haar hart heeft verpand aan een deugdzame en niet door de windhandel besmette minnaar, doorziet echter feilloos dat de huwelijksbelofte van de actiehandelaar slechts op geldzucht en waanrijkdom is gebaseerd. Samen met haar minnaar en met leden uit het huishouden (soms de moeder, soms de knecht of dienstmeid) weet zij de windhandelaar te ontmaskeren en vaak tegelijkertijd het familiekapitaal veilig te stellen. Wanneer de vader zijn dwaasheid inziet, schenkt hij zijn dochter aan haar minnaar. Evenals in Langendijks Spiegel der vaderlandsche kooplieden is dus ook in deze eerdere toneelstukken het huwelijk de ‘prijs’ voor stabiel economisch en moreel gedrag. De stabiele huishoudelijke economie wordt bedreigd door de speculatiekoorts, die in één ogenblik het langzaam opgebouwde familiekapitaal kan doen vervliegen. Nuttige en nutteloze handel worden via de seksen van elkaar gescheiden. De vrouwen zijn hier de stabiele basis van het huisgezin, terwijl de vaders en aanbidders zich tot goklust laten verleiden. De moeders en dochters hebben steevast al vanaf het begin door dat men de handen niet moet branden aan de actiehandel. Zij beschermen de huiselijke economie tegen de bedreigende nieuwe geldhandel en organiseren tevens de beste partnerkeuze, zodat het huiselijk geluk ook voor de toekomst is gegarandeerd. In dit soort literaire teksten dient het bedreigde en geredde huisgezin gelezen te worden als spiegel voor de samenleving. Goed georganiseerde huiselijkheid creëert productieve burgers voor de samenleving, die daarmee een betere toekomst tegemoet kan zien. Het begrip ‘huiselijkheid’ verwijst niet alleen naar het eigen gezin of de eigen familie, maar naar het hele land. Samenleving en huisgezin liggen in elkaars verlengde. Onder de term staathuishoudkunde, de achttiende-eeuwse term voor de (politieke) economie van een land, worden familie en landsfinanciën met elkaar verbonden. De patriot J.H. Swildens stelt in Over den tegenwoordigen toestand der samenleving in onze Republiek en de middelen tot verbetering (1791) het huisgezin dan ook centraal in de economie: ‘De oekonomie-kunde heeft tot onderwerp elks Beroep, ieders Neering en Handteering, en dus het Belang en de Welvaart van elk Huisgezin, van elk Mensch zonder onderscheid, rijk of arm, aanzienlijk of gemeen, Stedeling of Landman. Zij is het zeker Oog der waare Regeer-kunde.’ De volwassene vormt als spil van het huisgezin zo de belangrijkste pijler van de nationale economie. Geen wonder dus dat de taak van de volwassene | |
[pagina 544]
| |
om de stabiliteit van het gezin te waarborgen zo'n belangrijk thema vormt in de achttiende-eeuwse literatuur. Wanneer Paulus Wildschut of Abraham Blankaart te zeer afwezig zijn, wanneer vaders in windhandeltijden vallen voor windbuilen of zich door welvaart tot ‘onmannelijk’ luxegedrag laten verleiden, dan wordt de samenleving uitverkocht. Het einde van Sara Burgerhart is in dit licht zeer zorgvuldig gekozen. Sara trouwt met Hendrik Edeling, een liefhebbende echtgenoot die als nijvere en ondernemende zakenman het vaderland, dat grote ‘huisgezin’, ondersteunt. Het huwelijksgeluk wordt bezegeld met verschillende kinderen en een bloeiend bedrijf. | |
De smaak der natie. De gezinsmaaltijd als graadmeter voor de samenlevingNiet alleen de huiselijke economie, ook de gezinsmaaltijd wordt een topos waarin de stabiliteit van het huisgezin en de samenleving met elkaar worden vergeleken. In Langendijks Spiegel der vaderlandsche kooplieden vormt het eten een belangrijke graadmeter voor het gedrag van de volwassenen. Als er champignons, kikkers en kleine Franse vogeltjes op tafel komen, is onmiddellijk duidelijk dat het gezin de vaderlandse sobere dis heeft ingewisseld voor Franse fratsen. Die zullen eerder de huishoudbeurs legen dan de magen vullen. De maaltijd weerspiegelt het beschavingsverloop van de Nederlandse Republiek. Via smaakverschil verbeeldt Langendijk de kloof tussen de oude, spaarzame generatie en de spilzuchtige jongere garde. De jongere familieleden halen hun neus op voor ‘Snyboonen, worst, graauwe erreten, gebraade kalfsborsten en harsten [lendestukken]’, de voedzame maaltijd voor de noest werkende kooplieden, die een handelsimperium hadden op te bouwen. De jongeren prefereren fazanten, patrijzen, kostbaar wild en ‘piramiden met banket en confituuren’. Dit symboliseert, en versterkt tegelijk, de teloorgang van het land: Door deezen weg worden veele Inwoonders van ons Land buiten staat om hun rekening te kunnen maaken;
En zo kon ons Vaderland, hoe magtig het is, arm en geheel te gronde geraaken.
Het land wordt zo letterlijk te gronde gegeten door de spilzieke families. Het zijn vooral de verkwistende dames aan wie hier de les gelezen wordt. Zij dienen hun huishoudens te vrijwaren van dergelijke excessen. Vroeger was het hele gezin productief: | |
[pagina 545]
| |
De Mans snooven er beter op uit, om wat te spaaren en te winnen.
De vrouwen zaten met de meiden voor 't huishouden een webbetje te spinnen.
Dit ideaal van het productieve huisgezin is nu ver te zoeken. Families zijn vooral consumptief geworden. Zij teren in op het door de ‘oude kooplieden’ vergaarde familiekapitaal en plaatsen kaarttafeltjes in het interieur in plaats van spinnewielen. Een van de personages probeert nog een alternatieve interpretatie te geven, die refereert aan The Fable of the Bees (1714) van Bernard Mandeville. De consumerende familie houdt toch een hele beroepsgroep in stand? Stimuleert het wellustig koopgedrag niet de nijverheid? Langendijks oordeel is echter onverbiddelijk: excessief consumptief gedrag past de steenrijke adel, maar niet de burgers. Zij verliezen hun fatsoen, richten zichzelf te gronde en uiteindelijk ook de natie. Langendijk is niet de enige die de maat van de samenleving neemt via een onderzoek naar smaak en eetgedrag. Justus van Effen besteedt verschillende afleveringen van De Hollandsche Spectator aan dit thema. Als ‘Heer Spectator’ bezoekt hij diverse burgerhuizen, om zich te verbazen over de eet- en disgewoonten van Nederlandse gezinnen. Hij schudt het hoofd over nodeloze plichtplegingen en etiquettedwang, over de vele regels die alleen voor het uiterlijk worden opgehouden en niet zijn aangepast aan de innerlijke behoeften van de disgenoten. Elke leeftijdsgroep en sekse, elk individu heeft immers een eigen fysieke samenstelling, een bepaalde humorale balans, waar het eten bij aangepast moet worden. Men moet een volwassen vrouw ander voedsel aanbieden dan een jonge jongen. Anderzijds maakt hij zich vrolijk over regels die vrouwen anders behandelen dan mannen, zoals de ‘grondregels van de burgerlyke wellevendheid, die de Mans verpligten de Vrouwen by hen gezeten op te passen en voor te dienen, als of ze geen handen hadden’. Tot zijn grote vreugde heeft het burgergezin echter wel de oude vormelijkheden losgelaten bij de tafelschikking. Deze komt niet langer overeen met de sociale hiërarchie van het gezelschap. Disgenoten zijn geschikt naar leeftijdsgroep en onderlinge genegenheid, niet naar status: ... ik zag eindelyk tot myn grote verligting, Man en Vrouw t'allen zyde naast den anderen gezeten, gelyk ook de jonge luiden van beide sexen, die onderstelt wierden van malkander niet afkerig te zyn, mede waren by een geschikt. Wellicht naar voorbeeld van Boileaus Le repas ridicule (1666) meet Van Effen hier het burgerschap van de huisvader af aan zijn vermogen om ‘goede smaak’ te ontwikkelen. Het ideale burgergezin weet zich via goede smaak, gastvrijheid en wellevendheid te onderscheiden van de lagere en hogere sociale groepen. | |
[pagina 546]
| |
Gebraden zwanen en de teloorgang van het Ancien RégimeHet onderscheid tussen burgersamenleving en oude adel vormt het thema van ‘Het gastmaal’ (1777) van Juliana Cornelia de Lannoy, een lang gedicht in alexandrijnen. In tegenstelling tot wat het geval is bij Langendijks koopliedenspiegel wordt hier traditioneel, behoudend gedrag juist als conservatief afgekeurd. De ‘ik’ van het gedicht wordt uitgenodigd voor een maaltijd in hogere kringen, bij de familie Van Langenstijl, een geslacht van vergane glorie, volledig vastgeroest in oude eetpatronen en omgangsvormen. Het feit dat De Lannoy haar eigen persoon inweeft in het gedicht - de ‘ik’ is net als zij een treurspeldichteres die een gedicht ‘Aan myn geest’ heeft geschreven - vergroot de authenticiteitsfictie. Het geeft de lezer het gevoel dat de Van Langenstijls werkelijk bestaan en dat De Lannoy uit eigen ervaring spreekt. In het gedicht wordt de ineenstorting van het Ancien Régime verbeeld via het huiselijk leven van de Van Langenstijls. De familie leeft in het verleden en is tot stilstand gekomen. Mevrouw Van Langenstijl, ‘die puikbazin der vrouwen’, doet niets liever dan over haar ‘grootpapa's en overoudooms’ praten. Ze pronkt met haar erfstukken, waarbij ze ‘tot van haar bedpan toe d'historie zal vertellen’. Baron van Jagerstein wijst zonder enige kennis van zaken de astronomische inzichten van de afgelopen eeuwen af: ‘al die werelden, ik weet niet waar gelegen, / en hun vermeend gedraai, staat mij enorm tegen.’ Het gedicht heeft een hoog horrorgehalte. De Lannoy neemt fysiek afstand van de oude samenleving door haar personage steeds te laten schrikken en gruwen van haar familie en hun ouderwetse gewoonten. Het geeft het gedicht een hoge vaart. Steeds wordt de ik-persoon verrast door de vreemde, onvoorspelbare gewoonten van dit oude adelsgeslacht. De familie praat hard, de jager schept op over zijn vangsten, de poëet leest met een ‘ijsselijke galm’ een gedicht voor waaraan slechts ‘vinding, rijm en reden’ ontbreken. Zelfs het eten is fysiek bedreigend en afstotelijk. De spiering stinkt, de vijf kippen zijn aangebrand, de uiensoep is afgevuld met hele uien, net een troep eenden. De kalfskop lonkt zo afgrijselijk dat de ik opspringt. Het hoogte- of dieptepunt wordt gevormd door een enorme gebraden zwaan, die weg schijnt te willen zwemmen, en een ‘teder varkentje’, dat net van de moeder af lijkt te zijn gekomen. Het nakende en krakende einde van dit oude regime wordt gesymboliseerd in het enorme, wankele, piramidevormige trapbuffet, volgeladen met porseleinen erfgoed van vele generaties. Onder de onbeheerste hartstochten van de ruziënde familie stort het hele kabinet uiteindelijk met donderend geraas in elkaar. De ik neemt definitief afscheid van dit afschrikwekkende, grove, aristocratische verleden. De toekomst is aan de moderne burgerfamilie. | |
[pagina 547]
| |
‘Doodvyandinnen van alle Cabalen.’ Berusten in sociale verschillenHet Ancien Régime dat bij De Lannoy met daverend geweld in elkaar stort, maakt plaats voor de minder hartstochtelijke, meer harmonieuze burgersamenleving. Heel wat literaire teksten dragen in de tweede helft van de achttiende eeuw via het thema van het huisgezin de noodzaak uit van een stabiele maatschappij. Het dynamische ‘Gastmaal’ van De Lannoy wordt opgevolgd door gedichten die vooral rust willen uitstralen, zoals de Economische liedjes van Wolff en Deken. Dit soort bundels zijn zeker verlicht en vooruitstrevend te noemen voor zover ze een zorgzame maatschappij verbeelden waarin iedereen actief participeert. De maatschappij moet het geluk van allen kunnen garanderen. Anderzijds bestendigt dit soort literatuur ook de bestaande sociale verhoudingen en de manvrouwverhoudingen. De Economische liedjes zijn vernieuwend omdat ze ook de lagere sociale bevolkingsgroepen van de Nederlandse samenleving bij de nationale communicatiegemeenschap willen betrekken. Wolff en Deken werpen zich op als vriendinnen van de ‘gemeene burgerluidjes’. De ‘goede gemeente’ krijgt haar eigen liedjes, die berekend zijn ‘voor uwen horisont’. Na de kinderen, de vrouwen, de jongeren en ‘de ander’ (zie hoofdstuk 7, ‘Op reis naar “de ander”’) geeft de letterkunde nu ook stem aan ambachtslieden, winkeliers, dienstboden, marktkoopvrouwen en andere mensen ‘die in den dienstbaren staat geplaatst zyn’. Door het verbeteren van de smaak van de lagere sociale klassen, die tot nu toe werd verpest door ‘vuiligheden die het valsch vernuft u zend’, kunnen deze groepen verheven worden. Mentaliteitsverandering moet bijdragen aan nationaal economisch herstel. Toch leidt dit verlicht activisme niet tot een progressief sociaal programma. Integendeel zelfs. De verschillende sociale groepen worden door Wolff en Deken duidelijk van elkaar gescheiden. De keten der wezens wordt ook op menselijk niveau als lovenswaardige realiteit geïdealiseerd. God heeft het sociaal onderscheid gewild, de mensen dienen dit te accepteren en te respecteren. De schrijfsters wijzen iedereen op de specifieke taken, gedragscodes en verantwoordelijkheden die bij de eigen groep horen. Zij dienen zich dit gedragspatroon eigen te maken en te berusten in hun positie. Alleen zo kunnen zij gelukkig worden. Wolff en Deken bieden deze maatschappijvisie als een evangelie aan. Zij vergelijken hun liederen met psalmen (verschillende liederen zijn ook op psalmmelodieën gecomponeerd) en raden de lezers aan ze inderdaad als psalmen uit te voeren; sommige delen moet men zingen, van sommige delen moet men alleen de melodie spelen of de tekst voorlezen. De conservatieve toon van de liedjes weerspiegelt zich in de gekozen vorm. De Economische liedjes stralen rust en orde uit. De meeste liedjes hebben korte | |
[pagina 548]
| |
regels, met gepaard of gekruist rijm en met weinig complex enjambement. De zinnen eindigen doorgaans aan het einde van een rijmpaar, een kwatrijn of een strofe. In de liedvorm liggen veel herhalingen besloten, die de al evidente boodschap nogmaals verkondigen. Dat wordt verder aangezet door de geïmiteerde spreektaal van de ongeschoolde klassen, die in de versie van Wolff en Deken getypeerd wordt door een beperkt jargon met veel stopwoordjes en herhalingen: Elk die getrouw zyn pligt betragt,
In zynen levensstand,
Leeft ook tot nut van zyn geslagt,
En ook voor 't Vaderland.
De mensch is 't die zyn plaats verëert,
Maar niet de plaats den mensch.
De zingende werkmeid voegt hieraan toe: ‘Dit heeft my myn Mevrouw geleert; / Ik vond die les naar wensch.’ Vorm en inhoud zijn in deze liedjes goed op elkaar betrokken. Zoals de schrijfsters zelf al stellen: Alles ademt orde, rust,
Liefde, huislyk vergenoegen;
Alles weert verboden lust.
Zingt nu, waarde en nutte leden
Van de groote Maatschappy!
Het woord ‘rust’ (ook in varianten als ‘gerust’, ‘niet ongerust’, ‘berustend’, ‘rust zacht’) komt in de bundel bijna honderdmaal voor. Maatschappelijke rust en orde worden bewerkstelligd door gehoorzaamheid, dankbaarheid, vertrouwen in de wijsheid van ouderen of bazen en tevredenheid met het door God beschikte lot. Noeste arbeiders verliezen geen tijd met nodeloos geklets: ‘Tyddievery zal ik steeds haaten [...]. Verdien uw loon, zo wordt ge een man.’ Echtgenoten dienen voldoende te hebben aan elkaar en aan het huiselijk geluk: ‘Wy zyn gelukkig, doch zonder pracht.’ De schrijfsters willen geen sociale omwenteling bewerkstelligen; ze willen alle burgers van de samenleving wijzen op hun plichten en verantwoordelijkheden. Ze willen stem geven aan tuinmannen en dienstmeiden, maar daarmee beogen ze geen paleisrevolutie: ‘Wy zoeken geen aanhang te maaken. Wy hebben geen oogmerk, om de Regenten der Poëtische Republiek van 't kussen te helpen, en er onze byzondere Vrienden op te plaatsen: Ook in deezen, zyn wy doodvyandinnen van alle Cabalen [facties].’ De Economische liedjes lijken door hun uitgesproken ideële programma meest over de hoofden van de ‘gemeene burger- | |
[pagina 549]
| |
luidjes’ heen te spreken. Ze zullen vooral de traditionele groep van geletterde burgers hebben aangesproken. Ook die konden profiteren van de boodschap die de schrijfsters, zoals zovele auteurs in hun tijd, uitdragen. Die boodschap luidt dat de waarlijk volwassen mens als gezinslid de plichten en taken accepteert die het vestigen van een stabiel huishouden met zich meebrengt. Een volwassen houding, zo zal in het volgende hoofdstukgedeelte blijken, maakt dat de ouder wordende mens aan het eind van zijn leven zonder wroeging zal kunnen terugzien op zijn leven. |
|