Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
6.4 Jeugd voor de toekomst. Verbeelding, verliefdheid en vriendschapaant.Al aan het einde van de Middeleeuwen was de adolescent door literatoren en uitgevers ‘ontdekt’ als aparte lezersgroep. Toch lazen de jongeren vaak nog mee met de volwassenen in niet specifiek naar leeftijdsgroep uitgekristalliseerde genres, zoals de volksroman, de fabel en de exempelverzameling. In de zeventiende eeuw gaan literatuurproducenten nog actiever de groeimarkt voor adolescentenlectuur bespelen. Liedboekjes, kluchtboekjes en emblematabundels worden heel gericht opgedragen aan de Nederlandse jongeren. Uitgevers zoeken naar de vormgeving die de jeugd het meest zal aanspreken. In de achttiende eeuw verliezen de emblematabundels hun aantrekkingskracht, maar liedboekjes met vrolijke liedjes over de liefde blijven de jongeren boeien. Deze genres worden de laatste decennia van de zeventiende eeuw aangevuld met een gestage stroom avonturenromans. In de achttiende eeuw groeit de roman uit tot het adolescentenmedium bij uitstek. Dit is een traag groeiproces. Literatoren en uitgevers gaan op zoek naar nieuwe strategieën om de jongeren als lezersgroep aan te spreken. Daarbij ontdekken ze deze leeftijdsgroep ook als onderwerp. Met name de romanauteurs maken de leefwereld van de jongeren tot object van uitgebreide studie. Tijdens dit proces verandert de roman van vorm en inhoud. De op sensationele gebeurtenissen gerichte avonturenromans worden ingewisseld voor romans die zich meer richten op het onderzoek van het gemoedsleven van de (jeugdige) personages. | |
De adolescent als romanlezerSchelmenromans, galante romans, robinsonades, travestieromans en pseudo-autobiografische romans richten zich in de achttiende eeuw graag tot jongelieden en jongejuffers. Jongeren bezitten immers volgens de auteurs de juiste leeshouding, nodig voor een goede appreciatie van dit weinig gewaardeerde genre. Zij zijn nieuwsgierig of ‘neuswijs’. De adolescent kan nog zonder vooroordelen van de roman genieten. In het voorwoord bij De wonderlyke en niet min zeltzame levens-loop van den doorluchtigen gauwdief Duval (1732) heet het: ‘op dat gy, met geen voor-oordeel ingenomen zynde, met een rype overweging, en geen minder vermaak, de volgende Bladeren zoud konnen lezen’. Dit geeft al aan dat jongeren naast nieuwsgierigheid ook nog een andere belangrijke kwaliteit bezitten die hen kwalificeert als romanlezers: de wens om vermaakt te worden. De gegoede jeugd zou weinig omhanden hebben, vanwege haar | |
[pagina 520]
| |
wispelturigheid snel verveeld zijn en daarom op zoek zijn naar vermaakslectuur, ‘want de hedendaegsche Jeugt is zodanig besmet, datze liever hondert guldens aan Vise-vase willen besteeden, dan vyftig aan zedige en eenvoudige geschrifte’. Degene die hier aan het woord is, de auteur van de roman Den vervallen, bedrukte en gefaljeerde salet-jonker (1708), speelt maar al te graag in op deze jeugdige gril. Met veel zorg, aandacht en liefde beschrijft hij de pikante avonturen van de saletjonker tot in detail. Een andere kenmerkende eigenschap van de adolescent is het vermogen zich te laten meeslepen door spannende verhalen. Dit vermogen wordt door romanauteurs ook in de verf gezet doordat zij het romanlezen beschrijven als ritueel omslagpunt in het leven van hun personages. Het romanverhaal komt vaak pas goed op gang wanneer de hoofdpersoon de studieboeken inruilt voor meer spannende lectuur, of wanneer de jonge juffer ‘romanziek’ wordt door het lezen van liefdesavonturen. Identificatie met helden zet de romanpersonages aan tot avontuurlijk gedrag. Charlotta, de hoofdpersoon van De vrouwelyke Cartouche (1756), begint op haar twaalfde, na het lezen van ‘eenige fieltige boeken’, te stelen en gaat vervolgens rondzwerven. Hoewel verbeeldingskracht in het algemeen wordt gewaardeerd als een belangrijk en voor dichters zelfs onmisbaar vermogen, maken literatoren in de loop van de achttiende eeuw zich ook veel zorgen over een ongebreidelde verbeeldingskracht. Met name de jongeren worden hierbij gezien als kwetsbare groep: ‘de verbeelding speelt bij jonge levendige menschen altoos de hoofdrol.’ Doordat het verstand bij de jongeren nog niet volledig ontwikkeld is, nemen driften en verbeelding snel de overhand. Meisjes zouden vanwege hun levendige fantasie en geringere verstandelijke vermogens zelfs nog eerder tot waandenkbeelden te verleiden zijn: ‘Jonge meisjes hebben maar al te veel de geschiktheid, om die gevoelens aan te nemen, die zy in deeze haare geliefde boeken vinden. Zy gelooven dat de Waereld in de daad zo is, als zy die leeren kennen.’ Het vermengen van fictie en werkelijkheid kan drastische gevolgen krijgen voor het dagelijks leven. J. Lublink de Jonge merkt op ‘dat de jonggetrouwde vrouwen haaren echtgenoot, dien zij als minnaar voor alles berekend hielden, nu vergelijkende met den maatstaf van die voorbeeldelijke mannen, welke haar de Romanschrijver vertoonde (louter schaduwbeelden, die zich niet laaten meeten) en zich nu te deerlijk bedrogen vindende, daaronder lijden’. De jonge echtgenote kan daardoor ‘onvergenoegd’ worden, waardoor zij ‘het echtjuk met zekeren weêrzin torscht’. De nieuwere generaties schrijvers zeggen geen misbruik meer te willen maken van dit verbeeldingsvermogen. Zij willen zich hiermee onderscheiden van de avonturenromans die de verbeelding te zeer geprikkeld zouden hebben en daarmee de jeugd in verleiding zouden hebben gebracht. Veel romanauteurs | |
[pagina 521]
| |
werpen zich in de tweede helft van de achttiende eeuw op als redders van de jeugd (waarmee ze trouwens even negeren dat ook de auteurs van de oude avonturenromans vaak al riepen dat ze de jeugd wilden stichten door haar te waarschuwen voor de gevaarlijke ‘klippen’ van het leven). Wolff en Deken nemen in het voorwoord bij Sara Burgerhart de taak op zich de jongeren te behoeden voor negatieve impulsen: Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wy bevallige, zoetaardige, ouderloze, of niet wel opgevoede jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waarin de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, eene Waereld zien intreden, met de onargdenkentheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent. De roman probeert niet langer misbruik te maken van deze situatie, maar afficheert zich als medicijn voor de kwalen van deze gevaarlijke leeftijd. Wolff en Deken treden overigens ook in het dagelijks leven op als beschermvrouwen van de bedreigde juffertjes. In de Beemster pastorie en hun Beverwijkse hofstede Lommerlust vangen zij liefdevol jonge meisjes op met opvoedkundige ondersteuning en met ‘lieve conversatie & vertrouwelijke gesprekken’. | |
De adolescent als personageJongeren zijn al langer de belangrijkste beoogde lezers van romans. Toch geven de zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse romanauteurs vrijwel nergens een uitgebreide typering van de jeugdige personages. De meeste avonturenromans bestrijken als een soort biografieën het hele leven van hun hoofdpersonen. De adolescentie vormt slechts een korte fase in het grotere geheel. Wel is het een essentiële fase, omdat de romanheld in deze periode het gevaar loopt los te geraken van de samenleving. Heroïsch-galante gelieven vluchten weg om gedwongen huwelijken te ontduiken. De hoofdpersoon uit Franciscus Lievens Kerstemans Bredasche heldinne (1751) besluit als jongedame de broek aan te trekken en het leger in te gaan, ‘dewyl ik nog tot die rypheid van jaaren niet gekomen was, om met overleg een bestendig besluyd tot myn welweesen te neemen’. Avonturenromans zoals De dwaalende student, Gysje van H... beurzesnyder, De Amsterdamsche lichtmis, De Middelburgsche avanturier en Het leven van Paterphilo, ofte den academischen dromer laten hun mannelijke hoofdpersonen van het rechte pad afdwalen in hun studententijd of tijdens hun leertijd als ambachtsleerling. De jeugdige roekeloosheid, niet getemperd door voldoende vermogen aan redelijke beheersing, vormt de opstap tot het avontuurlijke | |
[pagina 522]
| |
leven. Doorgaans beslaat het grootste deel van de roman echter het volwassen leven, zonder dat er sprake is van duidelijk gemarkeerde momenten van overgang. De jongere is een typische losbol, maar niet veel meer dan dat. Dit verandert in de tweede helft van de eeuw, met de introductie van de zedenkundige roman, al dan niet in briefvorm. Daarin komt de adolescentie veel meer centraal te staan. De jongere wordt onderwerp van onderzoek. Betje Wolff en Aagje Deken zijn hier de belangrijkste pioniers. Zij geven het Nederlandse lezerspubliek de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782), een uitvoerige kennismaking in 175 brieven met het bewogen gemoedsleven van dit jonge meisje. De roman opent programmatisch met een opdracht aan de Nederlandse meisjes: | |
Nederlandsche Juffers!Velen uwer lezen: niet eenig en alleen, om de verveling te ontvlieden; niet eenig en alleen, om eene ongevallige vertoning te maken, door het opzeggen van kundigheden, die niet altoos van de nuttigste soort zyn; neen: velen uwer lezen, om uwe denkbeelden te vermeerderen; en dus verstandig te leren denken en doen. Men heeft, zedert eenige jaren, zich meer beginnen toe te leggen, om ook voor u te schryven. Men heeft u gezonde begrippen gegeven van zaken, waar by gy het hoogste belang hebt; daar gy niet onkundig van zyn moogt, indien gy geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde, waaröm de Eeuwige wysheid Menschelyke zielen vormde - Kennis en Gelukzaligheid! Het lezen van romans wordt hier niet als zedenbedervend, maar juist als essentiële factor voor de vermeerdering van de kennis en het geluk van de jongeren gepresenteerd. Om dit zo goed mogelijk te kunnen doen zijn de schrijfsters teruggekeerd naar hun eigen jeugd. Ze willen zich stellen ‘in de plaats der jonge lieden, voor wie dit werk meer bijzonder geschikt is’. ‘Wij herinnerden ons hoe wij zagen, gevoelden, en des over de dingen die buiten ons waren, en in betrekking met ons stonden, oordeelden, toen wij zestien tot twintig jaar telden.’ Wolff en Deken zetten zo zichzelf in als ervaringsdeskundigen om de adolescentenwereld te onderzoeken. Op die manier kunnen ze de jongeren afbeelden zoals ze ‘werkelijk’ zijn: ‘Het is ten onzen oogmerke voldoende, dat wij onze jonge lieden neemen zo als wij die vinden, en zo als zij denkelijk wel altijd min of meer blijven zullen.’ Door de herhaalde en uitgebreide beschrijving van adolescenten in romans krijgt deze levensfase meer vaste kenmerken. Adolescentie is de periode tussen de veertien en twintig jaar, wanneer de jeugdige naïviteit verandert in interesse voor het bredere maatschappelijke leven én voor de andere sekse. Bij de adolescentie hoort een heel pakket aan karaktereigenschappen. Zowel voor jongens | |
[pagina 523]
| |
als voor meisjes geldt dat de rede nog maar weinig vat heeft op het gemoedsleven. Jongeren zijn naïef en oppervlakkig: ‘Een der hoofdgebreken in de jonge lieden is de lichtzinnige losheid, die alles en alles te gelijk bekijkt, maar eigenlijk niets ziet.’ Over het algemeen hebben jongeren nog te weinig corrigerend vermogen om het eigen gedrag, dat door hartstochten en verleidingen wordt geleid, bij te sturen door rede en verantwoordelijkheidsgevoel. Daarom zijn betrokken en soms strenge opvoeders ook zo belangrijk voor deze leeftijdsgroep, net als vriendschappelijke raadgevers. Ontberen de jongeren vrienden, opvoeders en betrokken voogden, dan gaat het mis. Op dit punt kunnen de verhalen over jongens en meisjes uiteenlopen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de romans van Wolff en Deken, in de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, de Historie van den heer Willem Leevend (1784-1785) en de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de gevolgen der opvoeding (1793-1796). Bij de jonge mannelijke personages bestaan de gevaren doorgaans uit bedreigingen van de geest en deels ook van de deugd. Jongens verliezen zich in heterodoxe ideeën, lichtmisgedrag, hoogmoed of slechte poëzie. De dreiging bestaat hier in het feit dat de jonge mannen geen productieve leden van de samenleving worden, maar zich daarbuiten plaatsen doordat zij zich vooral op de bevrediging van de eigen hartstochten blijven concentreren. Uiteindelijk komen ze in de romans toch allemaal weer op hun pootjes terecht. Alleen met Hendrik van Arkel, de lichtmis uit Cornelia Wildschut, loopt het dramatisch af: hij sterft na een duel. Toch komt ook hij tot inkeer. Van Arkel krijgt berouw en zielenpijn. Hij sterft in goede handen: ‘Nader nogmaals, mijne - vrienden! - waar zijn uwe handen - geef mij die, nog éénmaal! - ik - sterf - maar niet - in wanhoop!’ Veel slechter loopt het af met Hendrik van Arkels zus Christina Lenting. Het verhaal van deze ongevoelige intrigant en atheïst eindigt in eenzame opsluiting, razernij en uiteindelijk zelfmoord, en daarmee in eeuwige verdoemenis. Haar personage is echter atypisch. Niet vanwege het dramatische einde - zoals we zullen zien loopt het met meisjes in romans vaak heel wat slechter af dan met jongens -, maar omdat zij vooral geestelijk van het rechte pad af raakt. Doorgaans richt de dreiging in het meisjesleven zich veeleer op de deugd en de zedelijkheid. Op dat punt zijn meisjes het meest kwetsbaar en op dat gebied kunnen ze dramatisch ten val komen. We zullen dit bespreken aan de hand van Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut. | |
[pagina 524]
| |
Het bedreigde jonge meisjeSchoon, gelijk de jonge Lente
Was de lieve, jonge, Chloris,
't Zuiver waas der edele onschuld,
Lag nog op heur zagte wangen,
Toen de dartele Verleiding,
Met heur losse, blonde, vlegten,
't Hoofd bekranst met frissche rozen,
Uit heur volgeschonken beker,
Haar, al lagchend, dwong te drinken.
Chloris bloosde, en stak heur handje,
Bevend, naar den gouden beker. -
IJlings daalde een Engel neder:
‘Chloris! vlied! in dezen beker
Is het gif, voor jeugdige onschuld!’
In een ogenblik kan het gedaan zijn. Eén moment van verleiding is voldoende om de kuisheid, het meest precaire bezit van een meisje, te doen verliezen. Daarmee voltrekt zich de meest drastische overgang, die van onschuld naar schuld, van jeugd naar volwassenheid, of zelfs van leven naar dood. De overgave aan de verleiding is immers een ingrijpende zonde; de eer van het meisje kan niet meer worden hersteld. Vaak rest de auteur niets meer dan de zondares te laten sterven. Dat lot is ook Chloris beschoren in dit gedichtje van Jacobus Bellamy. Uiteindelijk wordt zij opgenomen door de dood, die haar, als een nieuwe minnaar, in zijn armen neemt. Verlost van de verleiding vindt ze rust aan de boezem van de dood, waar ze weer een onschuldig kind wordt. ‘Eindelijk sloten zich heur oogen, / En zij sliep zoo zacht en lieflijk, / Als een zuigling aan den boezem / Van een tedre moeder, sluimert!’ In de dood wordt de onschuld hersteld. In de achttiende-eeuwse literatuur komen veel vergelijkbare verhalen voor van meisjes met wie het (net niet) fout afloopt. Blijkbaar biedt de topos van de bedreigde maagdelijke onschuld een zeer krachtige verhaallijn. De conventies en idealen van een maatschappij laten zich goed blootleggen via voorbeelden van jonge vrouwen die zich er niet aan (dreigen te) houden. Iedere lezer wil immers een samenleving waarin meisjes veilig kunnen zijn. En wanneer het fout gaat, zegt dat veel over de gemeenschap waarin de adolescent leeft. De deugd wordt nooit zo fel bedreigd als bij de onschuldige maar roekeloze burgerdochter, de grenzen van het betamelijke nooit zo schrijnend overschreden als door de overspelige vrouw en de avontuurlijke harpij. De teloorgang van | |
[pagina 525]
| |
het meisje toont hoe precair het spel tussen de mens en de samenleving kan zijn. In de visie van de maakbare mens ligt immers een grote belofte, maar eveneens een grote kans op falen. Hoe houdt men het eigen lot in handen nu men het net uit de handen van God heeft gehaald? Romanauteurs bieden hier de helpende hand. | |
Sara BurgerhartIn navolging van Richardson richten ook Wolff en Deken zich graag op meisjes. Natuurlijk zijn er veel mannelijke personages te vinden in de romans van Wolff en Deken. Willem Leevend en Abraham Blankaart krijgen zelfs hun eigen romans. Maar in Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut zijn mannen opvallend vaak afwezig. Abraham Blankaart is in Sara Burgerhart het grootste deel van de tijd in Parijs. Paulus Wildschut, de vader van Cornelia, bemoeit zich weinig met zijn dochter; ze zien elkaar vrijwel alleen bij de maaltijd. Jongemannen verschijnen slechts in de gedaante van potentiële huwelijkskandidaten of verleiders. Sturing en goede raad komen vooral van oudere wijze vrouwen, of van welmenende vriendinnen. Zowel in Sara Burgerhart als in Cornelia Wildschut werken Wolff en Deken aan een uitgebreid ‘ontwerp’ van het jonge meisje. Ze typeren het als zorgeloos, levendig, behaagziek, gericht op uiterlijkheden, vatbaar voor indrukken, en wispelturig: ‘gij weet, een jong meisjen is het eigendom der ijdelheid’. Veel van de jonge dames delen dit karakterpalet en dat maakt hen zeer kwetsbaar: ‘Volgen wy, myne lieve jonge Vriendinnen, eens zulk een meisje met onzen aandagt. Er behoeft mooglyk maar één sterfgeval voortekomen; maar één nimmer te voorzien toeval; maar één nooit gezogte gelegenheid, en de gevolgen kunnen deerlyk zyn.’ Hier klinken nog de bedreigingen van de avonturenromans. Het toeval kan van een dame een gevallen vrouw maken en haar vanuit de burgerbeschaving laten verdwalen in de schelmenondergrondse. Deze dreiging roepen Wolff en Deken zelf ook op in het voorwoord, wanneer zij hun lezeressen plagen met het feit dat deze liever erotische liefdesromannetjes lezen. Sara Burgerhart breekt met deze traditie: ‘Men vindt in deeze Roman geen wandaden, die een Engelschman zelfs met rilling leest; geen zo overdreven deugden, dat zy voor ons zwakke menschen onbereikbaar zyn.’ Daarmee distantieert Sara Burgerhart zich nadrukkelijk van de heroïsch-galante roman én van de avonturenroman. De schrijfsters zetten in op karaktertekening en stellen deze expliciet tegenover de traditionele roman, die voortgestuwd werd door ‘gevallen’. In hun romans zal de lezer geen ‘historietjes uit het Serrail, ontmoetingen van minnaars in Barbarijen gevangen, misdaadige schakingen, grillige reizen door ingebeelde gewesten’, aantreffen, maar ‘afbeeldingen van het menschelyk leven’. Toch roept het verzet van de auteurs tegen de oude roman | |
[pagina 526]
| |
juist dit universum van ‘tomeloze drift’ en gruwelijke levenslopen voor de geest van de lezer op. Voor de achttiende-eeuwse lezer moet het verhaal van de constant bedreigde Sara behoorlijk spannend zijn geweest. Deze spanning wordt niet alleen ingegeven door de langgerekte intrige die de lezers herkennen uit romans als Pamela en Clarissa: de potentiële verleiding en de daaraan gekoppelde teloorgang van de jongedame. De vraag is vooral of het Sara zal lukken om een goede balans te vinden tussen haar verschillende karaktertrekken. Haar levendige en ontvankelijke, gevoelige aard biedt de mogelijke opstap tot een rijk, doorleefd volwassen leven. Maar diezelfde aard kan haar evenzeer in twijfel en dweperij storten, waardoor ze het contact met de wereld kan verliezen. Sara heeft vlagen van depressie. Haar adolescentie is een moeizame zoektocht naar een gelukkig leven. Daarbij zijn niet alleen haar eigen karaktertrekken, maar ook haar relaties met vrienden en potentiële huwelijkskandidaten van belang. Het geluk van het individu ligt besloten in de omgang met de medemens. Het is essentieel je te omringen met de juiste mensen en daar de juiste verbindingen mee aan te gaan. Nauwkeurig nemen de personages elkaar dan ook de maat. Moeder Willis besteedt in Sara Burgerhart veel aandacht aan de vraag wat er zou gebeuren als Willem Willis en Sara via een huwelijk bijeen zouden worden gebracht. Haars inziens is dit de opmaat tot ellende. Sara is lief, maar te kwikzilverig voor Willem. Zij kijkt niet echt naar hem op. Ze zou in haar onschuld haar medelijden met hem verwarren met liefde. Willems liefde voor Sara en zijn inschikkelijke karakter zouden niet bestand zijn tegen haar onbezonnen wispelturigheid en lust tot vermaak. Via dit soort ‘meetbrieven’ leren de lezers op een vergelijkbare manier na te denken over de andere relaties die Sara vervolgens aangaat. Met de in de brieven aangeboden gegevens kunnen de lezers nu zelf gaan ‘rekenen’ en zich de potentiële positieve of negatieve gevolgen van bepaalde sociale combinaties levendig voorstellen. Zij zullen in spanning hebben doorgelezen om te kijken of hun voorspellingen uitkwamen. Een andere dreiging wordt ingebracht door de sociale controle. Wat zullen de buren en de gemeenschap vinden van Sara's gedrag? De intrige wordt voortgestuwd door de brieven die aangeven hoe er over Sara gedacht en geoordeeld wordt of kan worden in bredere kringen. Haar vriendin Anna Willis is constant bezorgd over de consequenties die Sara's handelen heeft voor haar reputatie. Dit had een luchtige zij-intrige kunnen zijn, ware het niet dat de achttiende-eeuwse lezer hierin waarschijnlijk een verwijzing naar Betjes privéleven herkende. De schrijfster had in haar eigen leven immers herhaaldelijk ervaren hoe bedreigend en ingrijpend roddel en smaad konden werken. In brieven en openbare publicaties werd zij beschuldigd van ‘ongodisme’ en socinianisme; zij zou een atheïst zijn die de heilige drie-eenheid ontkende. Ook haar al te | |
[pagina 527]
| |
familiaire zorg voor een aantal jonge meisjes in haar Beemsterwoning leidde tot geroddel. Door de inzet van karaktertekening en afbeelding van het menselijk gemoed wordt de lezer uitgenodigd mee te leven met het gemoedsleven van de personages. Een roman kan echter ook té gevoelig worden, de personages té sensitief. Evenals veel andere auteurs haasten Wolff en Deken zich om zich te distantiëren van de sentimentalistische romans. Daarin proberen de auteurs met hun herhaalde ‘achs en ochs!’ het idee te geven dat ze directe gevoelsuitingen weergeven, terwijl ze in feite juist de meest onnatuurlijke, geëxalteerde en ingestudeerde formules herhalen. Het publiek lijkt hierom te vragen, zo betogen Wolff en Deken in het voorwoord bij Willem Leevend: ‘Weinige schriften worden door jonge lieden met zo veel drifts gezogt en doorloopen, dan zulke, die de gevoeligheid opwekken.’ Hier ligt een dreiging van ontaarding, zowel voor de lezer als voor de personages: ‘Mogten maar zulke schryvers, die menschenkennis hebben en schilderende schryven kunnen, die bekwaamheeden aanleggen ten nutte van jonge Leezers! Mogten zy de gevoeligheid niet tot zedelyke ziekte doen ontaarten!’ Het droeve verhaal van Lotje Roulin uit Willem Leevend maakt dramatisch inzichtelijk hoe makkelijk een jong meisje kan afglijden van natuurlijke gevoeligheid naar een ‘nuttelooze zwaargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel, te gelyk met haare kragt, ondermynen’. Lotjes gevoelsleven is te overspannen, te nerveus. Haar gezond verstand ontbeert controle, waardoor zij uiteindelijk letterlijk sterft aan een onmogelijke liefde. De door haar beminde Willem Leevend scheert ook op de rand van de (morele) afgrond, maar weet zich, ondersteund door evenwichtige raadgevers, toch weer in het gareel te krijgen. Een zedenkundige roman heeft zo de lastige taak gevoelige personages af te schilderen zonder te vervallen in sentimentalisme, en de dreiging van onkuisheid aan de orde te stellen zonder expliciet erotische passages in te voegen. Meehuilen met het treurige verhaal van Clarissa mag, zolang het huilen tenminste opbouwend is: ‘De traanen, die men stort over haare rampen, verzwakken ons niet; nooit voelt men zo zeer het vermogen der deugd, dan in haare zegepraal.’ | |
Het publieke privéleven van Betje WolffDe nadruk op de dreigende kracht van roddel en publieke smaad voert ons even terug naar een opvallend element in het schrijverschap van Betje Wolff, dat al in het tweede hoofdstuk naar voren kwam: haar geavanceerde manier om haar eigen leven met haar literaire teksten te verweven. Geen andere achttiende-eeuwse dichter dicht zo openhartig over de eigen leefomgeving of verwijst zo vaak in fictionele teksten naar eigen ervaringen. Dit literaire spel blijkt een | |
[pagina 528]
| |
uiterst handig hulpmiddel bij het ontwerp van ‘menskundige’ romans. Het refereren aan het eigen leven in fictie geeft de roman een krachtige suggestie van authenticiteit. De auteur presenteert zichzelf als ervaringsdeskundige. Zo wekken auteurs de suggestie dat zij voor hun personages inderdaad ‘onze origineelen in de samenleeving vonden’. Betje schrijft Sara naar zichzelf toe door haar dezelfde karaktereigenschappen te geven, die zij ook gebruikt in haar brieven om zichzelf mee te typeren. Zij ziet zichzelf niet als een grote schoonheid, maar als een levendig meisje, kwiek van geest, grappig, ongegeneerd en zelfbewust. Sara's schaking door de lichtmis R. is tegen 1780 al sinds jaar en dag een romantopos, maar dit avontuur roept ook Betjes eigen jeugdervaring in herinnering. In de zomer van 1755 had zij zich laten schaken door de vaandrig Matthijs Gargon. De vergelijking gaat echter mank, want Betjes ‘schaking’ geschiedde geheel vrijwillig, terwijl Sara wordt overdonderd en aangerand. Matthijs was een innig geliefde minnaar, ‘R.’ is daarentegen een goddeloze lichtmis. De affaire leerde Betje echter wel hoe ingrijpend het impulsief handelen van adolescenten kan zijn en hoe langdurig de gevolgen: ‘Met een hart gescheurd tot aan de wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdigde liefde betaalt!’ Ook haar volgende liefdesdaad, het plotselinge huwelijk met de 31 jaar oudere, geleerde dominee en weduwnaar Adriaan Wolff, wordt meegenomen in Sara Burgerhart. Jacoba Blondel laat haar (ongetwijfeld verbouwereerde) vriendin raden met wie zij gaat trouwen: ‘Misschien met een aartig coquet jong luchtig Fransch Predikantjen, een geliefd Acteurtjen, dat... - gij raadt het niet! juist in alles het tegendeel, met een Zeeuwsch Dominé, tien jaaren ouder dan ik, een verstandig, geleerd man, die eere doet aan zijn waardig amt; een weduwnaar...’ Hoeveel van dit soort biografische reminiscenties de romanlezers hebben opgepakt is onduidelijk, maar er is veel aanleiding om te vermoeden dat ze er wel wat van meekregen. Betjes privéleven was immers zeer publiek. Het is tekenend dat de schrijfsters juist de briefvorm kiezen om als ‘publieke privépersonages’ op te treden. Het eerste gezamenlijke literaire product van Wolff en Deken is namelijk de publicatie van een reeks rijmbrieven (1777) die de schrijfsters elkaar stuurden naar aanleiding van de dood van Betjes man en die van de doopsgezinde predikant Adriaan Houttuin uit Hoorn. In 1780 volgen ze deze lijn met hun Brieven over verscheiden onderwerpen, waarin de lezers kunnen kennisnemen van zeer persoonlijke correspondentie van met name Betje. Zij beoogt met deze publicatie haar naam te zuiveren tegen de vele insinuaties rond haar persoon uit het geruchtencircuit. Daarnaast worden de brieven ten voorbeeld gesteld aan Nederlandse briefschrijvers, als bijdrage aan de eerder in dit hoofdstuk gesignaleerde beweging die pleit voor een losse, | |
[pagina 529]
| |
informele briefstijl. Zo kunnen de lezers leren om ‘gemeenzame en vertrouwelijke’ brieven te schrijven, die de conversatietoon benaderen en die de mogelijkheid bieden om het ‘gevoelige hart’ te openbaren. De schrijfsters zien de briefvorm als geschikt medium voor introspectie, waarbij de nadruk wordt gelegd op natuurlijkheid, levendigheid en individualiteit. Dit wensenpakket wordt meegenomen in de briefroman. Wellicht in navolging van Lavaters Unveränderte Fragmente benadrukt Betje Wolff in het nawoord dat zij nooit had verwacht deze brieven ‘uit myne handen te zullen geven’. Dat zou zo kunnen zijn, maar het vergroot ook de suggestie van spontaniteit en authenticiteit. Ondertussen hebben de schrijfsters goed kunnen oefenen met de brief als literair communicatiemedium. | |
De val van CorneliaKomt bijna iedereen in Sara Burgerhart uiteindelijk nog goed terecht (met uitzondering van de lichtmis en de ‘fijnen’), de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de gevolgen der opvoeding (1793-1796) loopt uit op een slachting. Wellicht proberen Wolff en Deken lessen te trekken uit hun ervaringen met het tegenvallende vervolg op Sara Burgerhart. Hun roman De historie van den heer Willem Leevend (1784), die uitgebreid de geestelijke ontwikkeling van de hoofdpersoon behandelt, is geen succes geworden. In 1802 is de eerste oplage nog steeds niet uitverkocht. De schrijfsters moeten dan ook constateren: ‘Veele Leezers en Leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend.’ Wanneer Wolff en Deken zich jaren na Willem Leevend opnieuw wagen aan een briefroman, beseffen zij dat ze een andere route moeten volgen. Terug naar de vrouwelijke adolescent, maar nu met meer dramatiek, meer avontuur en meer aandacht voor de ‘zwarte’ kant van het bestaan. Dit heeft ongetwijfeld met de politieke context te maken. De schrijfsters en het publiek hebben recent immers heel wat grimmige en extreme politieke ontwikkelingen meegemaakt en meebeleefd. In 1793, het jaar waarin de eerste delen van Cornelia Wildschut verschijnen, verblijven Wolff en Deken alweer jaren in het revolutionaire Frankrijk, uitgeweken vanwege hun patriotse overtuigingen. In Frankrijk hebben ze de situatie grimmiger zien worden met het terreurbewind van Robespierre. Thuis hebben de orangisten ondertussen de weg naar een democratisch bewind afgesneden. De personages in Cornelia Wildschut hebben weinig greep op hun leven. Ze zijn een speelbal van hun karakter en de omstandigheden. Dat is ook zichtbaar in de epistolaire structuur van de roman. Cornelia Wildschut mag dan de hoofdpersoon van de roman zijn, ze is opvallend weinig zelf aan het woord. Waar Sara Burgerhart is gecentreerd rond de hoofdpersoon, verschijnt Cornelia alleen in het begin even kort op het toneel. Daarna verdwijnt ze voor een lange | |
[pagina 530]
| |
tijd op de achtergrond, slechts besproken in andermans brieven. Dat is jammer, want als personage is Cornelia zeker geslaagd te noemen. Zij komt tot leven door haar aparte, eigen woordkeus, passend bij haar leeftijdsgroep. Ze vindt dingen ‘woelig’, ‘gramstorig’, en ‘dingsig’, en maakt snedige opmerkingen (‘gij hebt geen talent van grommen’). Met gemelijke uitspraken, zoals ‘als het nieuwtjen eraf is, is er niets meer aan’, kenmerkt zij zich als wispelturige en snel verveelde adolescent. De auteurs sluiten hiermee aan bij menskundige verhandelingen zoals het populaire Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (1788) van W.A. Ockerse. Daarin wordt het belang van taal als een belangrijke kenbron van het karakter gezien: ‘Al wat uitwendig is, drukt iets inwendigs uit, en het zijn de gesprekken, die eene der rijkste bronnen van Charakterkundige waerheid openen. [...] Het geen de Phijsiognomie is voor het oog, is de taal voor het oor.’ In principe heeft Cornelia alles mee: stand, klasse, rijkdom, liefhebbende ouders, veel vrienden, een rijk en dynamisch leven. Cornelia zelf heeft een lief en onschuldig karakter, met een groot vermogen om van het leven te genieten. Ze is echter verveeld, stuurloos en depressief. Niets kan haar boeien. Zich kleden en kappen, bals, concerten, speelpartijen, kaarten: ‘alles is zo oud’. Blasé constateert ze: ‘Daar ben ik pasjes negentien jaar, en er is niets nieuws meer onder mijn bereik.’ Veel begrijpt ze niet, maar ‘ik ben er ook niet nieuwsgierig naar om het te begrijpen’; ‘ik weet het niet, maar dit kan mij niet schelen’. Zelfs de tijd, en haar eigen persoontje, vervelen haar: ‘weet immers dat niets in de heele wereld mij zo zeer verveelt dan de tijd, en dat geen schepzel mij zo lastig is dan ik mij zelve ben’. Kortom, ze zit zichzelf in de weg. Cornelia's weigering om menskundig onderzoek te verrichten blokkeert de mogelijkheid tot zelfinzicht. Ze leest geen romans die haar tot reflectie zouden kunnen dwingen: ‘daar is nu die beroemde Clarissa; wel mensch! ik heb geen geduld om het eerste deel te leezen; en ook alles is zo akelig en zo treurig!’ Met een knipoog naar het eigen schrijverschap laten Wolff en Deken Cornelia fulmineren tegen schrijfsters die halve zedenpreken in romans stoppen. Cornelia schampert: ‘en dan móeten wij die wel leezen: daar zitten wij dan mooi te kijken! doch wij zijn ook niet gek, wij willen er niet van gebruiken, wij slaan dit alles over - Zeg eens Naatje! hebt gij al die Clarissa's, al die Grandisons, al die Julia Mandevilles, enz. allegaêr uitgeleezen? van letter tot jota?’ Ook negeert zij de raad van haar vriendin Elizabeth Stamhorst om ‘meer menschenkennis [te] verkrijgen [...] door eene wèl geleerde, achtervolgde, openhartige briefwisseling met verstandige lieden’. Cornelia leest wel brieven, maar ze komt vaak niet aan schrijven toe. En wat ze schrijft heeft, zo weet ze zelf maar al te goed, niet de kwaliteit van de brieven uit de instructieboeken waaruit zij brieven leerde schrijven: | |
[pagina 531]
| |
Wij noemen echter elkander intime vriendinnen; de duiker! daar zijn wij beiden zeer vast op; wij beginnen altoos met een: ‘Tendre & douce amie,’ maar ik schrijf dit juist zo als toen ik naar een exempel leerde schrijven, bij voorbeeld: ‘Xerxes weende zeer en wist van geen bedaaren;’ en dikwijls als ik zo een briefjen overlas, moest ik zien of ik dat: ‘Tendre & douce amie,’ ook vergeten had, want ik ben schrikkelijk vergeetachtig. Ook al heeft Cornelia weinig menskundig inzicht, ze heeft wel door waar het fout is gelopen. Het feit dat zij zich zo licht laat verleiden ligt aan haar opvoeding. Haar ouders zijn afwezig als sturende krachten in haar leven, zowel letterlijk als figuurlijk: ‘Nooit ben ik nog tegengesproken: wenschen en bezitten volgt elkander oogenblikkig op.’ Cornelia's onafwendbare val toont dus, zoals de ondertitel van het boek al aankondigt, ‘de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding’. Voor lezers die het nog niet helemaal hadden begrepen komen Wolff en Deken nog met een ‘Geschrift gevonden onder de papieren van den heere Paulus Wildschut’, waarin vader Wildschut het failliet van zijn vaderschap herkauwt. De lezer wordt opgeroepen zijn treurig voorbeeld ter harte te nemen ‘zo lief uw tijdelijk en eeuwig geluk is, zoo vuurig gij wenscht Medeburgers voor den Staat en den Hemel voordtebrengen’. Cornelia Wildschut is een grimmige variant van Sara Burgerhart. Critici mogen Cornelia Wildschut te grote zwart-wittekening van de personages hebben verweten, daar valt tegen in te brengen dat de samenleving in de jaren 1790 ook in werkelijkheid wemelt van de extreme personages. Radicale filosofen, atheïsten, politieke dwepers, dwalende geesten, orthodoxe scherpslijpers, apathische of gewelddadige heersers, en ook sociale klimmers, zoals de plots machtig geworden sansculottes in Parijs. In een dergelijke situatie is het van groot belang om harmonieuze en bruikbare ‘Medeburgers voor den Staat en den Hemel’ te garanderen. In de dood van dit ene meisje ligt het failliet van een samenleving besloten. Niet voor niets ervaren de schrijfsters de negatieve recensie van Cornelia Wildschut in De Recensent ook als een ‘ijsselijk banvonnis’. Cornelia en Sara zijn maar twee voorbeelden uit de reeks geschriften waaruit de achttiende-eeuwse lezer kan leren hoe precair de adolescentie is. Literatoren bieden hun werk aan als gidsen voor deze lastige levensfase. | |
De jongeman op driftNiet alleen de roman, ook poëzie wordt ingezet om het leven van de adolescent te beschrijven. Hierin komt juist de jongeman meer naar voren. Zo verschijnt rond 1780 een aantal bundels met gedichten waarin het liefdesleven van jonge- | |
[pagina 532]
| |
lingen centraal staat. De dichters van deze bundels verzetten zich openlijk tegen ‘de romans van de vorige eeuw’, waarin de liefde omlaag zou zijn gehaald en te zeer verward met de lichamelijke min. Zij bieden ‘anacreontische’ poëzie: liederen en gedichten over de liefde, drank en vriendschap. Met name Duitse dichters worden in de achttiende eeuw gegrepen door de eenvoudige en luchtige stijl van de liefdes- en vriendschapspoëzie van de Griekse dichter Anacreon. Eind jaren 1770 slaat dit enthousiasme over naar een aantal jonge dichters uit de Republiek. Deze dichters komen grotendeels uit dezelfde vriendenkring. J.H. Swildens is ‘al’ 34 als hij zijn Bardietjes componeert, Bilderdijk is nog maar 23 wanneer Mijn verlustiging (1779) verschijnt, Bellamy is 25 bij de publicatie van Gezangen mijner jeugd (1782) en Kinker is pas 21 als Mijne minderjarige zangster (1785) in de boekhandel ligt. De bundels verschijnen merendeels anoniem. Een bundel liefdespoëzie van Johannes Petrus Kleyn en Frans van Gogh heeft zelfs geen titel, alleen een indicatie van auteurschap: ‘door twee vaderlandsche vrienden’ (1780). Kleyn (1760-1805) is op dat moment 20 jaar oud en Van Gogh (?-1824) waarschijnlijk niet veel ouder. Doordat de dichters in eerste instantie anoniem blijven, lijkt het alsof ze zich distantiëren van hun poëzie. In werkelijkheid spelen ze in hun bundels een boeiend spel van fictie en authenticiteit. Ze verleiden de lezer om de liefdeslyriek te lezen als intieme gevoelsuitstortingen, geput uit de ‘persoonlijke’ ervaringen van de dichters. Sommige van de jeugdige dichters genieten, met name in genootschapskringen, al enige bekendheid via vertalingen van klassieke werken, verhandelingen, leerdichten en ‘vaderlandsche poëzie’. Hun intieme liefdespoëzie vormt hiermee een breuk. Dat is althans wat de auteurs ons voorspiegelen. Ze presenteren hun liefdespoëzie als een bevrijding van de classicistische poëzie, die zich in hoogdravende verzen voornamelijk zou richten op God en Vaderland. De suggestie is dat liefdespoëzie zich niet door bombast laat verleiden. Zij staat dichter bij de innerlijke mens en drukt daardoor meer waarheid uit. Bellamy ontdekt naar eigen zeggen in deze tijd ‘Losheid, waarheid en natuur’. Hij leert ‘dat men het waare eenvouwige gevoel der natuur in zijne gedichten mag en moet uitdrukken’. Dat is ook zichtbaar in de vorm. Geïnspireerd door buitenlandse auteurs van gevoelige poëzie, zoals Young, Gessner, Gleim, Hölty en Klopstock, experimenteren de Nederlandse jongelingen met rijmloze verzen. | |
Jacobus Bellamy: de wanhopige dichter en zijn verliefde zielDe dramatische levensgeschiedenis van Jacobus Bellamy (1757-1786) en zijn schijnbaar persoonlijke lyriek hebben vele literatuurhistorici ertoe verleid om Bellamy, net als Poot, zijn tijd ver vooruit te laten zijn als ‘romantisch genie’. Oudere literatuurgeschiedenissen laten de (pre)romantiek bij Bellamy aanvangen. Men verwijst dan graag naar zijn dramatisch vroege dood - hij stierf | |
[pagina 533]
| |
nog voor zijn dertigste levensjaar - en citeert verzen waarin hij zijn nakend einde in tedere verzen lijkt te voorvoelen: Lieve vrienden, reisgenooten,
Als ik eens, vermoeid van 't wand'len,
Aan uw zijde neêr zal zijgen
En de Dood mijn oogen sluiten
En mij zachtkens zal doen slapen; -
Dan, mijn vrienden, voert mij slapend
In een stil en eenzaam boschje:
[...]
Geeft mij, onder deze boomen,
Dan een stille, zachte rustplaats!
Romantiek heeft men ook in zijn levensloop gezien. Jacobus Bellamy verliest al op vierjarige leeftijd zijn vader en kan daardoor maar kort naar school. Als bakkersknecht voelt hij zijn geest gekluisterd, beperkt in zijn ‘onverzadelijke lees- en weetlust’. Toch ontpopt hij zich al vanaf zijn veertiende jaar als dichter van gelegenheidsverzen, liefdesgedichten en vaderlandse gezangen. Via steun van bevriende weldoeners kan hij gaan studeren. Het wordt een studie in de theologie in Utrecht. Ook wordt hij opgenomen in de kringen van de kunstgenootschappen, waar hij zijn poëzie kan uitproberen. Zijn ster rijst door zijn vaderlandslievende gedichten, die in de politiek steeds onrustiger wordende jaren 1780 een duidelijk patriots standpunt innemen. Hij publiceert ze onder andere in De Post van den Neder-Rhijn onder het pseudoniem ‘Zelandus’ en bundelt ze later in zijn Vaderlandsche gezangen (1782-1783). Zijn stijging op de maatschappelijke ladder vormt echter geen medicijn voor zijn terugkerende droefgeestigheid. Aan een jeugdvriend beschrijft hij zijn bezwaard gemoed: [...] er zijn somtijds oogenblikken waarin men, zonder de reden te weten een zekere droefgeestigheid gevoelt, die onzen geest genoegsaam buiten staat stelt tot eenige wezenlijke verrichtingen; deze droefgeestigheid heeft haren oorsprong niet altijd uit een misnoegen wegens geledene of drukkende rampen, schoon deze genoeg in staat zijn, het edelste vuur der ziel voor een wijle, ja, somtijds voor altoos te verdooven. Naar eigen zeggen zijn het dit soort momenten van twijfel en somberheid die hij omzet in literatuur. Poëzie beschrijft hij als een gevoelsuitstorting. Als hij ‘afgemat, in stille sombre luim peinst van den avond tot den morgen’, zoekt hij | |
[pagina 534]
| |
‘troost en zoet geluk’ in zijn verzen. Als hij zijn geest zich ‘te fel door zorg voelt bespringen’, krijgt hij ‘drift tot zingen’. Bellamy maakt zichzelf, net als Wolff, tot personage in zijn werk. Hij gebruikt zijn poëzie om zichzelf literair vorm te geven. Veel van de gedichten hebben een ik-figuur die over zijn intieme gevoelens schrijft. Waar Betje Wolff en Juliana Cornelia de Lannoy dichten ‘Aan mijn geest’, dicht Bellamy ‘Aan mijn ziel’. Hij schildert zijn ziel af als een rusteloos en vluchtig schip, dat zonder de leiding van de rede zich te veel laat slingeren op de winden van zijn driften. Bellamy gebruikt het gedicht om zijn ziel te leren kennen: ‘Wie zijt gij?’ Met name zijn gedetailleerd beschreven twijfel en bezwaard gemoed geven de lezer de indruk een lyrische zoektocht mee te beleven naar de moeizaam kenbare ziel van de schrijver. De suggestie van authenticiteit wordt versterkt door Bellamy's vernieuwende invulling van de inmiddels wat uitgesleten metaforiek. In zijn liefdeslyriek, gepubliceerd in de bundel Gezangen mijner jeugd (1782), worden afgeleefde petrarkistische beelden - de rozenrode mond, de stoute lippen die een kusje willen roven, de blanke boezem die het maanlicht weerspiegelt - doorbroken door beelden en fraseringen die het oude thema een nieuw soort frisheid geven. De krachtigste authenticiteitsfictie ligt in de bezongen geliefde. Vrijwel alle gedichten uit de bundel gaan over ‘Fillis’. Bellamy's vriend Kleyn spreekt dan ook van zijn ‘Phylliade’. Hierdoor overstijgen ze de luchtige toon van de arcadische en anacreontische lyriek, waar het ene nymfje moeiteloos inwisselbaar is voor het andere. Bellamy's Gezangen daarentegen vormen het verhaal van een hevige, maar uiteindelijk onmogelijke verliefdheid op één meisje. Dat die papieren Fillis een literaire afspiegeling is van zijn Vlissingse geliefde Francina Baane, wordt eens te meer duidelijk bij de publicatie van de tweede druk van zijn gezangen in 1790. Bellamy is dan al gestorven, maar op zijn verzoek neemt uitgever Loosjes, net als bij Petrarca en diens Laura, een gravure van de geliefde van de dichter op. De Gezangen vormen zo een knap staaltje van authenticiteitsfictie. Bellamy verweeft zijn eigen liefdesleven openlijk met zijn lyriek en bindt de lezer op die manier niet slechts aan de papieren dichter en zijn geliefde, maar aan het treurige liefdesdrama van Jacobus Bellamy en Francina Baane. | |
Kinkers bordeelsletGroot succes kennen de Gezangen van Bellamy aanvankelijk niet. Sommige lezers waarderen de verbeeldingskracht en de natuurlijke taal waarin hij zijn verliefde hart weet te doen spreken. Maar al meteen wordt ook gewaarschuwd dat de gedichten van de lezers wel een ‘zuiver hart’ vergen; verschillende critici vinden de lyriek te vrijmoedig. Bellamy geeft inderdaad behoorlijk gedetailleerde | |
[pagina 535]
| |
beschrijvingen van de lichamelijke kant van de verleiding. Daardoor krijgt de bundel een veel intiemer en sensitiever gehalte dan de doorsnee liefdespoëzie uit zijn tijd. De lezer wordt lichamelijk betrokken bij de zintuiglijke ervaringen van de dichter. Hij is niet alleen bedrukt wanneer hij zijn geliefde moet missen, hij kan nauwelijks ademhalen. Hij probeert zijn droefheid, ‘in zijn gelaat zo zichtbaar’, ‘voor aller oog te dekken’. Maar zijn ‘bleeke wangen gloeijen’, zijn ogen branden. Opwinding kan de lezer aflezen aan de lichamelijke reacties: haar boezem zwoegt, zijn borst gloeit, zijn ogen verflauwen en zwijmen. Het lichaam vormt hier de belangrijkste graadmeter voor het gevoel. Bellamy is echter nog behoorlijk ingetogen in vergelijking met sommige van zijn jonge dichtvrienden, zoals Johannes Kinker. Eerder zagen we al dat De Recensent in 1785 vreest dat Kinkers muze ‘eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten’ zal worden. Hij spreekt over ‘verregaande ombeschaamdheid’. Kinkers gedichten hebben door hun uitgebreide observaties van de lichamelijke indrukken van de personages dan ook een behoorlijk erotische lading. In het gedicht ‘De nacht’ vindt de dichter zijn geliefde Chloë op de tast in een donkere laan: Ach Chloë!... Zijt gij 't? - Ja 'k gevoel het.
Hoe beeft ze op mijn kloppende borst:
Hoe gloeijen haar lieff'lijke wangen
Terwijl ik haar drukkend omhels.
[...]
Kom smaaken wij 't hoogste genoegen!
Een oogenblik vluchtige pijn,
Verbonden aan 't eerste genieten,
Wordt ras bij 't omhelzen verzoet.
Beef niet, wees gerust in mijn armen...
Daar is reeds uw lijden voorbij.
De min biedt geen wreede vermaaken.
Mijn Chloë! wat hemelsch genot! -
Wat onverwachte bedwelming! ....
Gevoelt gij die ook? Ja gij zwijmt.
Ge ontsluit uwe zuigende lipjes...
De gedetailleerde minbeschrijving leidt uiteindelijk zelfs tot een soort van hoogtepunt, waarin lichaam en ziel van de twee geliefden samensmelten: Hoe haakt onze ziel naar het tijdstip
Waar in zij zich zelve verliest! -
| |
[pagina 536]
| |
Ik voel uwe minste beweeging:
Niets dat mijne zinnen ontsnapt -
Zo digt in elkander gestrengeld
Gevoelen wij niet dan te zaam.
Voor dit zinnelijke vocabulaire is Kinker waarschijnlijk te rade gegaan bij de sentimentalistische literatuur, waaraan hij ook zijn geëxalteerde uitroepen en typografische vormgeving ontleent. De puntenrijen, uitroeptekens en liggende streepjes verhogen de suggestieve werking van het gedicht. In de sentimentalistische literatuur gebeurt dit vooral om het gemoedsleven van de personages mee in de verf te zetten, Kinker gebruikt het hier om de lichamelijke beleving voelbaar te maken, zonder al te expliciet te hoeven worden. Dat wil overigens niet zeggen dat Kinker zich als een sentimentalistische dichter beschouwt. We merkten al op dat hij zich, net als Bellamy, met kracht distantieert van de ‘zeer Sentimenteelen Schrijvers’. Bellamy waardeert als recensent in zijn Poëtische Spectator weliswaar dichters die het ‘ware sentiment’ weten te verwoorden in hun poëzie. Ook vaart hij uit tegen ‘stramme, prozaische, beschrijvingen, zonder leven, zonder sentiment’. Maar men moet zich niet verliezen in bombast, zoals de ‘zwermen van vaerzenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te bezingen’. Hoeveel lichamelijke gevoeligheid de auteurs van de generatie van 1780 ook willen losmaken, zij hechten allen belang aan een duidelijk onderscheid tussen hun teksten en die der ‘sentimentelen’ met hun ‘verzwakte zenuwen’. In de bundels van Kinker en Bellamy wordt de liefde der jongelingen gevat in termen van zintuiglijke gemoedsbeleving. Verliefdheid leidt tot introspectie, tot een exclusieve en allesverterende band met de geliefde, en ook tot twijfel, wanhoop en afzondering van de samenleving. De geliefden verliezen zich in elkaar. Wanneer het noodgedwongen afscheid komt, functioneren zij helemaal niet meer. Wanneer Kinker door zijn geliefde in de steek wordt gelaten smeekt hij om vergetelheid, om weg te strepen wat in zijn geheugen staat gegrift: Ach! had ik met haar hart 't herdenken ook verlooren
Dier stonden die ik nu maar al te duur betaal
Toen mij haar mond niets dan dat streelend was, deed hooren -
Toen zij mijn onspoed wrocht door een te zoet onthaal.
Met de liefde vergaat ook zijn dichtvermogen. De wellust van zijn ziel, die eertijds zijn dichterslier besnaarde, is als een bliksemschicht uit zijn gevoelig hart geschoten. Zijn lier zal nooit meer vrolijke liederen zingen. | |
[pagina 537]
| |
Liefde als bindende kracht voor de samenlevingDe meeste vrienden en collega's van Bellamy en Kinker geven een andere invulling aan hun liefdeslyriek. In Bilderdijks Mijn verlustiging (1779) leidt liefde niet tot afzondering. Voor Bilderdijk is de liefde een belangrijke beschavingsimpuls, een noodzakelijke motor voor de samenleving. De liefde verbetert het hart, zuivert dit van onwaardige driften, verbant de ‘logheid van gevoel’ en veredelt zo de mens. Het wezen der liefde is de vereniging van wil, hart en ziel. De ware liefde is verbonden met de christelijke liefde. Zijn bundel eindigt dan ook met een lofzang op het huwelijk: ‘Geheiligde echt! behoud der stervelingen! / Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend: / Ter uwer eer' is 't dat wij zingen!’ J.H. Swildens neemt in zijn Bardietjes (een nieuw soort van gedichtjes) (1779) weliswaar een aantal vertalingen van Anacreon op, maar geeft tegelijkertijd ook af op deze dichter die zijn zangkunst zo verspilde aan aardse nietigheden zoals ‘zwelglust’ en ontucht. Swildens wil een nieuwe variant van de anacreontische lyriek ontwerpen, toegesneden op de Nederlandse cultuur. De aandacht verschuift naar de natuurlijke, eenvoudige liefde en de edele drift. Swildens wil niet zijn eigen liefdesverlangen bevredigen, maar samen met zijn ‘schoon en deugdzaam maagdje’ gelukkig zijn. Met ‘een menschlievend eerampt, / alleen om 't land te dienen’ zullen zij een lang en deugdzaam leven kunnen leiden, waarna het huisgezin hopelijk door de lieve hemel wordt opgenomen. Liefdespoëzie wordt familiepoëzie; verliefdheid groeit uit tot huwelijkse liefde, waarin ook de liefde tot de kinderschaar een plaats krijgt. Anacreontische gedichten worden opgevolgd door gedichtjes zoals ‘Van Alphens lof’ waarin de dichter aan zijn dochtertje vraagt hoe ze de liedjes heeft geleerd die ze samen met haar popje aan het zingen is. Dochterlief antwoordt: Die liedjes leert mamma mij:
Ik zit op haaren schoot dan;
Wij kijken dan de prentjes;
En dan vertelt mamma mij
En ik vertel mamma dan;
Zo leer ik dan de liedjes;
En moet dan ook papa die
Vertellen; en dan heeft mij
Papa zo lief! zo lief!
[...]
In Utrecht woont Van Alphen
Die gaf papa dit boekje
Voor mij tot een geschenkje
| |
[pagina 538]
| |
Die heeft het voor ons kind'ren
Gemaakt; en alle kind'ren
Die 't hebben zijn er blij meê.
Swildens begrijpt liefde in termen van familie, gemeenschap en vaderland. Bellamy's vrienden Van Gogh en Kleyn sluiten zich bij het project van Swildens aan. Zij presenteren zich als ‘twee vaderlandsche vrienden’ die met veel genoegen het ‘vertrouwlijk boekjen’ van de ‘Nederlandsche bard’ hebben gelezen. Ze dragen hun werk op aan ‘de beste Nederlanders’ en besnaren hun nederig ‘hollandsch liertjen’ om de edele liefde te bezingen. Ook zij gruwelen van onkuisheid: Bestaat de gansche wereld
Dan enkel uit verleiding? [...]
Zijn wij niet allen kindren
Van éénen goeden Vader?
Beveelt hij niet aan allen
De zuiv're menschenliefde? [...]
De onkuischheid, mijne vrienden,
Vernedert ons nog laager
Dan tot het rijk der dieren!
| |
Vriendschap en dichterschapDe liefde werkt niet alleen via het huwelijk en het huisgezin als bindende factor voor de samenleving, ook de liefde tussen vrienden speelt hierbij een belangrijke rol. En ook hier vormen de jongeren een doelgroep van betekenis. In de menskunde wordt de adolescentie gezien als de levensperiode waarin de vriendschapsband het sterkste is. Zowel in de briefromans als in de liefdeslyriek uit de jaren 1780 en 1790 wordt de liefde tussen mannen en vrouwen vergeleken met en besproken binnen het kader van de vriendschap. Is de verliefdheid vaak vluchtig, de vriendschap is duurzaam. Goede liefde is gegrondvest in hechte vriendschap. Vriendschap is essentieel om veilig over de doornige paden van de liefde geleid te worden. De twee ‘vaderlandsche vrienden’ Van Gogh en Kleyn vergelijken vriendschap met het hart van de bloem, dat zich aan het steeltje vasthoudt nadat de blaadjes ervanaf zijn gevallen. Zo moet ook het hart der vrienden de smart van dit leven, de bitterste ongenoegens en zelfs de dood overleven. Wanneer ‘vriend K...’ ongelukkig in de liefde is, wordt hij getroost door Bellamy: ‘Uw meisje was uw liefde, / Uw teder hart niet waardig!’ In Cornelia Wildschut wordt het dwepen met vriendschap als een recent modeverschijnsel afgeschilderd. Cornelia Wildschut moet zich het nieuwe | |
[pagina 539]
| |
vriendschapsideaal nog eigen maken: ‘ei lieve zeg mij dan eens, wat is toch eene vriendin? [...]: ik begrijp ook zo weinig wat eigenlijk vriendschap is, maar ik geloof toch dat het iet zeer goeds en aangenaams zijn moet: ik zie zo veel nufjes die van daag vriendinnen zijn als David en Jonathan uit den Bijbel vrienden waren; zij zijn altoos bij één, zij schrijven alle daag briefjens, en als zij scheiden, is het als of de eene naar Oostindiën en de andere naar Lapland ging.’ In het sensitieve jargon dat met name de meisjes ervoor gebruiken, lijkt intieme vriendschap wel erg op verliefdheid: ‘Zegt mij, bemint gij mij ook? en bemint gij mij genoeg om zeer dikwijls aan mij te denken? naar mij te verlangen?’ Dit soort vriendschap wordt in termen van liefde, verlangen en bijzondere aandacht beschreven. Tegenstanders vinden dit soort vriendschap ‘romanesq’, omdat het lijkt alsof de meisjes niet meer zonder elkaar kunnen, ‘net als eene coquette zonder twee of drie douzijn flikflojers’. De vriendschap tussen jongemannen is in de vroegmoderne literatuur een veel bekendere literaire topos. Groepen studenten geven bijvoorbeeld al veel langer bundels uit met aan elkaar opgedragen en over elkaar geschreven gedichten. Dit soort bundels heeft echter wel een heel andere kleur dan de lyriek van de jaren 1780. Drank, humor en actualiteit kleuren de verzen van de studenten. De vrienden maken elkaar uit voor ‘verbruide domme vent’ en proberen elkaar een hak te zetten. Veel grappen zijn alleen voor insiders (medestudenten) goed te begrijpen. Bij Bellamy en zijn vrienden worden vriendschap en liefde juist heel serieus genomen. Niet alleen in hun poëzie, ook in het dagelijks leven cultiveren zij hun vriendschap. In navolging van Duitse vriendenkringen, zoals die rond de dichter Gleim, richten Bellamy, Sebald Fulco Rau (1765-1807), Jan Hinlopen (1759-1808) en Willem Carp (1763-1821) een club ‘genialische vrienden’ op. De naam geeft al aan hoezeer zij dwepen met het genie. Ze kunnen zich hiermee van andere auteurs onderscheiden. Bellamy's vriend Joannes Petrus Kleyn start in 1786 Eenige bijdragen voor genie en menschengevoel, in navolging van ‘Über das Genie’ van Matthias Claudius, de auteur van de populaire Wandsbecker Bote. De vriendenclub fungeert als een alternatief voor het geïnstitutionaliseerde genootschap doordat de dichters elkaar niet alleen als vrienden ondersteunen, maar ook als auteurs met een buitengewoon talent, als ware ‘genieën’. In het volwassen leven gaat het gezin de plaats van de vriendenclub innemen. Dat is althans, zo willen we nu laten zien, het ideaalbeeld zoals dit wordt uitgedragen door de literatuur over de volwassenheid. |
|