Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
6.3 ‘Een kind heeft gaarn zijn zin.’ Het kinderboek en de nieuwe pedagogieaant.Wat kun je leren van de bloemen? ‘Het bloempje’, een kinderversje van Pieter 't Hoen, geeft het antwoord: De klijne Flip gong met Papa
Eens wandlen in den hof;
Hij vroeg om een auricula;
Dit gaf den vader stof
Tot spreken met het jonge kind.
Flip, zei hij, wat gij ziet,
Wat gij of hier of elders vindt
Schiep God geheel uit Niet [uit het Niets].
Hoe schoon is 't bloempje al is het klijn!
Waar op het knaapje riep,
Hoe schoon moet dan de Maker zijn
Die 't klijne bloempje Schiep.
Hier vallen verschillende dingen op. De vertrouwelijke conversatie tussen ouder en kind, bijvoorbeeld. De vader die overal ‘stof’ vindt voor aanschouwelijk onderwijs, waarbij hij de kleine Flip zelf de conclusie laat trekken. De bloem als bladzijde in het boek der natuur, dat zich laat lezen als fysicotheologisch bewijs van Gods almacht en goedertierenheid. En ten slotte de beschermde omgeving van eigen huis en tuin. Het zijn evenzovele aanwijzingen dat we ons hier bevinden in de wereld van het kinderboek uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Het versje is afkomstig uit de bundel Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen, die Pieter 't Hoen in 1778-1779 doet verschijnen. De titel verwijst naar de Proeve van kleine gedigten voor kinderen. Deze bundel kinderversjes van Hieronymus van Alphen lag begin 1778 in de boekhandel en had meteen een enorm succes. Volgens 't Hoen (1745-1828) waren zijn kinderen er dol op. Zijn zesjarige dochtertje vroeg voortdurend waar toch het vervolg bleef dat de dichter in zijn voorwoord had beloofd. Erg lang hoefde ze niet te wachten, want nog in 1778 verscheen Van Alphens Vervolg op de kleine gedichtjes. Intussen was vader 't Hoen echter al zelf aan het dichten geslagen - misschien toch ook en vooral om zo snel mogelijk te kunnen meeprofiteren van Van Alphens succes. 't Hoens Klijne gedichten gaan over dezelfde thema's en dragen vaak een soortgelijke moraal uit, zij het dat 't Hoen een meer traditionele, minder zachtmoedige | |
[pagina 502]
| |
houding tegenover ongehoorzame kinderen aanneemt dan zijn voorganger. ‘Og! mamaatje lief, dat 's naar; / Hoor het onweêr klettren!’ Onweerscène uit Pieter 't Hoens Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen (1778). Het kind vreest eerst het onweer, maar besluit dan tot God te bidden om genade, zodat het weer vrolijk verder kan leven.
Waar Van Alphen na een Tweede vervolg in 1782 uitkomt op een totaal van zesenzestig gedichtjes, die voortaan dikwijls als de verzamelbundel Kleine gedichten voor kinderen herdrukt zullen worden, bevat de bundel van 't Hoen maar liefst 126 versjes. En het is nog lang niet genoeg. Een ware golf van kinderversjes en kinderliedjes overspoelt in het kielzog van Van Alphen de boekenmarkt. Daaronder bevinden zich bijvoorbeeld een bundeltje verzen dat Gerrit Paape en zijn vrouw Maria van Schie in 1779 publiceren onder de titel Kinderpligten, gebeden en samenspraaken en de Liedjes voor kinderen die Hendrik Riemsnijder (1743-1825) in 1781 uitbrengt. In zijn voorbericht merkt Riemsnijder op: ‘Waarschynlyk zullen kinderen zoo gaarne kleine Liedjes zingen, als zy kleine Gedichten opzeggen; en elk weet hoe veel nut door den Heer Van Alphen, met zyne onövertrefbaare kleine Gedigten voor Kinderen, (waarin ook andere zyn voetspoor met vrucht volgden,) te weeg gebragt is.’ | |
Het kind als doelgroepHet is duidelijk: Van Alphen bracht iets nieuws, al wijzen de snelle navolgingen erop dat dit nieuwe als het ware in de lucht hing. Maar betekent dit nu dat er vóór de Proeve van kleine gedigten nooit kinderboeken waren verschenen? Natuur- | |
[pagina 503]
| |
lijk niet. Inventarisaties tonen dat er al eeuwenlang voor kinderen werd geschreven en dat er naast diverse genres van schoollectuur ook verschillende typen ontspanningslectuur op de markt waren. Toch is het wel begrijpelijk dat de tweede helft van de achttiende eeuw de geschiedenis is ingegaan als de periode waarin men het kind ‘ontdekt’ en waarin de kinderliteratuur wordt geboren. Onweerscène uit het Tweede vervolg der kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen. Het onweer is een fraai natuurverschijnsel: ‘Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr! / Hoe statig rolt de donder!’ Het vormt echter ook een herinnering aan degene die dit alles in zijn macht heeft: ‘Maar eeuwig God! Gij blijft gedugt / Zelfs in uw zegeningen.’
Ten eerste treedt er vanaf ongeveer 1760 een forse versnelling op in het aantal titels dat op de markt wordt gebracht. Kennelijk merken uitgevers dat het uitbrengen van lectuur voor kinderen een zeer profijtelijke onderneming kan zijn. Ze ontdekken het kind als belangrijke doelgroep. Het is dan ook opvallend dat een flink gedeelte van het aanbod wordt geschreven of samengesteld door de uitgevers zelf. In de tweede plaats - en het is nog niet geheel duidelijk wat hier oorzaak en wat gevolg is - gaat deze stroomversnelling in de productie samen met de ontwikkeling van nieuwe pedagogische inzichten. Die zorgen ervoor dat publicaties voor kinderen meer dan voorheen aandacht vertonen voor wat het kind tot kind maakt, wat de specifieke vaardigheden, behoeften en wensen van het kind zijn. De opvoeding wordt een van de speerpunten van het Verlichtingsstreven naar verbetering van de maakbare samenleving. Het gebruik van de term ‘pedagogie’ zelf dateert dan ook van deze periode. In die zin kan Betje Wolff met enig recht in haar Proeve over de opvoeding (1779) zeggen: ‘Onze Eeuw is, in één opzicht, zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden. Dit is de eeuw, waar in men naamentlyk voor Kinderen schryft.’ | |
[pagina 504]
| |
Kinderverdriet: de dienstmaagd zegt dat het jongetje met Sinterklaas alleen een roe in zijn schoen zal krijgen. Tekening van Cornelis Troost.
Bij de nieuwe belangstelling voor het kind hoort een nauwkeuriger onderscheid tussen verschillende leeftijdsgroepen binnen het leespubliek dan voorheen. Typerend voor de oudere aanpak is bijvoorbeeld de bundel Gedichten op alle hoogtyden, en feest dagen des jaars; mitsgaders, op alle voorvallende gelegentheden toegepast, zeer dienstig tot gebruik voor de Jonge Jeugd in de schoolen. Dit geschrift wordt ergens in de eerste decennia van de achttiende eeuw gepubliceerd door Jan van Gyzen. De bundel bevat verzen als ‘Nieuw Jaars wensch aan myn waarde vader en moeder’, ‘Heyl-wensch, op Christi Hemelvaard, gedaan aan myn beminde ouders’ en ‘Verjaar-gedigt op myn eerwaarde vader, bereikende den ouderdom van... jaren’. Door hun passepartoutkarakter, waarbij je bijvoorbeeld de verjaardagsleeftijd of het geslacht van het toegezongen familielid zelf kunt invullen, vormen zulke verzen een handige oplossing voor kinderen die (nog) niet zelf in staat zijn tot het vervaardigen van een bruikbaar gelegenheidsgedicht. Nu hebben ze iets om bij verjaardagen of andere hoogtijdagen te declameren of, in fraai handschrift overgeschreven, te presenteren. Maar voor welke leeftijdsgroep zijn deze versjes bestemd? In zijn ‘Voorreden aan de jeugd’ schrijft Van Gyzen onder meer: ‘Ik heb tot uwen dienst alleen, ô zoete Jeugd, / Dees Brieven, kort, en zeer eenvoudiglyk geschreven.’ Maar zo eenvoudig klinken de beginregels van een kerstgedicht voor de ouders toch niet: ‘Dit's weer het Feest waar op ons Heiland wierd geboren, / Ten tyde als Juda had haar Scepter-Staf verlooren, / en Zalems vryheid was hervormd in slaverny, / | |
[pagina 505]
| |
Door 't opgeleide jok der Roomsche Monarchy.’ En wat voor ‘jonge jeugd’ of ‘zoete jeugd’ is het eigenlijk, die een gedicht ‘Op het hertrouwen van myn waarde vader’ begint met de volgende regels? Eilaas! wat trof ons huis een droevig ongeluk,
Wat zag men weê geklag en herten leet en druk,
Wanneer de bleeke dood ontydig had verslagen,
Ons Moeder die ons eerst ter Waereld had gedragen,
Die ons helaas! al te ontydig wierd onthaald [weggenomen]
En al te vroeg heeft tol aan de natuur betaalt.
| |
Van kwaad tot ergerTot diep in de achttiende eeuw is de categorie van ‘kinderen’ of ‘jeugd’ als leespubliek nog tamelijk ongedifferentieerd. Ze omvat in de praktijk dikwijls zo'n beetje alles van peuter tot adolescent en nog ouder. De inhoud van boeken is daardoor vaak niet erg aangepast aan het kinderlijk begripsvermogen. Dit geldt zelfs voor boekjes als het, sinds de Reformatie massaal in het onderwijs gebruikte, Groot ABC boek. Vanwege de omslagillustratie met de haan wordt het vaak het ‘Haneboek’ genoemd. Met dit Haneboek moeten kinderen de eerste beginselen van spellen en lezen onder de knie zien te krijgen. Maar de leeftijd waarop men leert lezen kan nog sterk variëren. Pas tegen het einde van de eeuw wordt de leeftijd van een jaar of vijf, zes een soort algemene norm. Toch valt op hoe ‘onkinderlijk’ het Haneboek is. Onmiddellijk op de leerstof over het alfabet en de lettergrepen volgen gewoonlijk niet alleen het onzevader, de tien geboden en enkele gebeden voor bij het opstaan, de maaltijd en het slapengaan, maar ook de twaalf artikelen des geloofs of andere vormen van uiterst complexe religieuze leerstof. De wat gevorderde lezers beginnen vervolgens vaak meteen met de catechismus en met een verzamelbundel spreuken van Salomo. Zo'n gebrek aan gerichtheid op een specifiek uit kinderen van een bepaalde leeftijd bestaand publiek zien we ook in tal van leer- of leesboeken over rekenen, aardrijkskunde, goede manieren, enzovoort. Ze vertonen dikwijls weinig didactische opbouw en presenteren de stof meteen op een niveau dat eigenlijk meer aan een volwassen publiek doet denken. Iets dergelijks geldt ook voor de bellettrie voor kinderen. Deze beperkt zich in de eerste helft van de achttiende eeuw nog voornamelijk tot centsprenten, fabels en volksboeken. Veel ervan is bepaald niet speciaal voor kinderen bestemd. Pas rond 1800 begint men bijvoorbeeld sprookjes, zoals die van Moeder de Gans, specifiek voor kinderen te bewerken. Iets dergelijks geldt ook voor de volks- | |
[pagina 506]
| |
boeken, die voor een groot deel nog uit de Middeleeuwen stammen. Dit ‘storiegoed’, zoals het in boekhandelstermen heet, omvat de avonturen van Malegijs, De ridder met de zwaan, Valentijn en Ourson, Fortunatus, Uilenspiegel en diverse andere helden uit vroeger en later tijd, onder wie ook Bontekoe. Men blijft zulke boekjes gewoonlijk zetten in een gotische drukletter, de letter die in de achttiende eeuw in onbruik begint te raken en steeds meer een kenmerk van goedkoop, populair drukwerk wordt. Ook gezien het feit dat vele ervan tot diep in de eeuw herdruk na herdruk beleven, zijn ze ongetwijfeld buitengewoon populair. Maar bij wie precies? Bij ‘het volk’ of de eenvoudigen van geest? Bij kinderen of jeugdigen? Misschien wel gewoon bij elke lezer die zoekt naar pretentieloos vermaak. Pedagogen in de laatste decennia van de achttiende eeuw constateren in elk geval dat dit soort verhalen, dat vaak smakelijke beschrijvingen van moord en doodslag, drinkgelagen en hoerenbezoek bevat, principieel verwerpelijk en volstrekt ongeschikt is voor jeugdige lezers. Nog tot het einde van de achttiende eeuw bleven de oude prozaromans, zoals Fortunatus borse, herdrukt. Hier een versie uit 1796.
Naast deze oude, telkens gerecyclede leesstof ontsnappen echter ook de meer moderne romans niet aan de belangstelling van kinderen. In zijn autobiografische Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792) beschrijft Gerrit Paape hoe hij als jongen al vóór zijn dertiende jaar met zijn vrienden beide typen ontspanningslectuur had verslonden. De opsomming gaat als het ware van | |
[pagina 507]
| |
kwaad tot erger, van oorspronkelijk middeleeuws storiegoed tot uitgesproken pornografische werkjes als d'Openhertige juffrouw (1680): Gij weet hoe dikwijls Malegijs, Ourson en Valentijn, de zeven Wijzen van Romen, Jan van Parijs, Uilenspiegel, Reintje de Vos, en, toen wij in 't groot begonnen te handelen, Casandre en Orontes, Robinson Crusoe, de Zweedsche Robinson, de Haagsche Ligtmis, de Openhartige Jufvrouw en een menigte anderen van dat soort, van de eene hand in de andere ging, en wij er een koopmanschap van maakten, waarmede alle onze zondagsduiten verlooren gingen! Dit soort lectuur, zo vindt men nu, kán niet langer voor de jeugd, en zeker niet voor jonge kinderen. Ironisch genoeg valt nu ook het andere einde van het spectrum in ongenade: kinderen behoren niet te vroeg te worden geconfronteerd met onbewerkt gepresenteerde Bijbelse geschiedenissen, religieuze leerstellingen en donderpreken. Achter dergelijke oordelen gaan nieuwe pedagogische visies schuil. Die stellen nadrukkelijk dat kinderen alleen boeken behoren te lezen die ‘geschikt naar de vatbaarheid der jeugd’ zijn, zoals de ondertitel van Kinderpligten van Gerrit Paape en Maria van Schie het uitdrukt. De verschillende leeftijdsfasen worden nu duidelijker onderscheiden. Zo zegt Van Alphen in het voorbericht bij zijn kindergedichtjes dat hij de proef op de som heeft genomen bij zijn eigen zoontje van vijf jaar. Die kon, soms na één of twee keer herhalen, alle versjes begrijpen. De dichter concludeert hieruit dat de versjes geschikt zijn voor alle kinderen ‘boven de vijf en beneden de tien jaaren’. Niet alleen de vrij nauwkeurige omschrijving van de leeftijdsgroep, maar ook Van Alphens consumentenonderzoekje zelf is kenmerkend voor de nieuwe pedagogie. Niet de norm van de volwassene, maar het begripsvermogen van het kind zelf wordt hier het uitgangspunt. | |
Het bedorven en het goede kindElementen van de nieuwe pedagogie waren al te vinden bij John Locke. Niet voor niets noemt Aagje Deken in haar voorzang bij Betje Wolffs Proeve over de opvoeding dit Engelse icoon van het Verlichtingsdenken ‘een heerlyk Schryver’. Hij publiceerde in 1693 Some Thoughts Concerning Education, in 1698 vertaald in het Nederlands als Verhandeling over de opvoeding der kinderen. In deze verhandeling besteedt Locke veel aandacht aan het elementair leesonderwijs. Daarbij legt hij de nadruk op het spelend leren, een benadering die is terug te vinden in de beroemde beginregels van ‘Het vrolijk leeren’, een van de kindergedicht- | |
[pagina 508]
| |
jes van Van Alphen: ‘Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen / En waarom zou mij dan het leeren verveelen?’ Locke ziet het kind als een tabula rasa, een onbeschreven blad dat door de opvoeding zinvol moet worden ingevuld en waarmee men in principe nog alle kanten op kan. Dit is al een belangrijk verschil met veel traditionele religieuze ideeën, die het kind als essentieel zondig beschouwen en menen dat de opvoeder allereerst tot taak heeft de aangeboren kwade neigingen te beteugelen of weg te snoeien. Veel principiëler en radicaler nog dan Lockes verzet tegen die opvatting is de denkwijze van Jean-Jacques Rousseau, die met zijn Émile, ou de l'éducation (1762) een grote invloed uitoefent op de Verlichtingspedagogie. De kerngedachte in dit boek, dat ondanks diverse verboden in korte tijd alom bekend raakt, is dat de opvoeding juist moet aansluiten bij de eigenschappen van het kind. Het kind is van nature goed maar kan door de conventies van de samenleving al snel bedorven worden. Rousseaus Émile wordt daarom ver buiten de menselijke samenleving opgevoed; geen wonder dat Robinson Crusoe het enige boek is dat hij te lezen krijgt. In Nederland slaat het pedagogisch radicalisme van Rousseau niet erg aan. Dat heeft niet alleen te maken met zijn reputatie als godloochenaar, maar ook met het ‘antimaatschappelijke’ karakter van zijn pedagogie. Hier hechten Verlichtingsdenkers juist erg aan wat een spectatorschrijver als Justus van Effen al de opvoeding tot ‘een goed lid der Burgerlyke samenleving’ noemde. Bovendien vormt hier de christelijk-humanistische opvoedingstraditie van auteurs als Erasmus en Jacob Cats al vanouds een relatief ‘kindvriendelijk’ tegenwicht tegen de gedachte dat dwang, straf en afschrikking de belangrijkste opvoedingsmiddelen zijn. | |
De filantropijnenIn Nederland begint vanaf ongeveer 1760 een stroom aan pedagogische verhandelingen te vloeien, mede gevoed door genootschappelijke prijsvragen. Bij de auteurs ervan vinden we gewoonlijk een grote eerbied voor Cats en een even grote weerzin tegen de opvoedingsideeën van Rousseau. In hun Geschrift eener bejaarde vrouw (dat niet over het leven van een bejaarde vrouw maar over de opvoeding van een meisje gaat) zeggen Wolff en Deken: ‘Emile is een meesterstuk, maar het idee is een harsenschim. Indien het al uitvoerlijk ware, dan nog moest het niet gevolgd worden.’ Veel succes daarentegen heeft hier de benadering van de Duitse beweging der filantropijnen. Hun voorman Johann Bernhard Basedow sticht in 1774 een modelschool, het Philanthropinum te Dessau, en schrijft onder meer een alomvattend pedagogisch handboek, het Elementarwerk (1774). Dit wordt in Nederland in het Duits en in Franse vertaling gelezen, maar er verschijnt geen Nederlandse vertaling van. Zijn aanhangers Joachim Heinrich Campe en Christian Gotthilf Salzmann daarentegen behoren hier tot | |
[pagina 509]
| |
de meest vertaalde en met instemming geciteerde auteurs. De filantropijnen stichten scholen en publiceren niet alleen pedagogische handboeken en verhandelingen, maar ook kinderboeken en kindertijdschriften. Van Alphens kindergedichtjes zijn geïnspireerd door Duitse voorbeelden uit deze kring. Enkele van de vroegste kindertijdschriften in Nederland, zoals De Vriend der Kinderen (1779-1783), zijn vertalingen of navolgingen van filantropijnse tijdschriften. En ook het werk van W.E. de Perponcher, die een flink aantal pedagogische verhandelingen, leerboeken en kinderboeken publiceert (waaronder in 1782 een omvangrijke, complete methode voor Onderwys voor kinderen van drie tot vyf jaar in samenspraken) vertoont een overduidelijk filantropijnse inslag. Zo geeft de titel al aan hoe belangrijk een precieze markering van de leeftijdsgroep voor de auteur is. Bij de filantropijnen zijn tal van de door Rousseau gepropageerde opvoedingsprincipes terug te vinden. Op die manier oefent de Fransman indirect wel degelijk een grote invloed uit op de Nederlandse pedagogie. Een belangrijk verschil is echter dat de filantropijnen Rousseaus antimaatschappelijke inslag niet delen. In Nederland buigt men de nieuwe pedagogie zelfs om tot een van de middelen bij uitstek waarmee men het vermeende economisch en moreel ‘verval’ probeert te bestrijden. De nieuwe pedagogie moet het soort nieuwe vaderlanders en staatsburgers kweken dat kan bijdragen aan herstel van de vroegere grootheid van de natie. Vanuit dat gezichtspunt wordt zelfs een kinderlijke neiging om ongehoorzaam te zijn, al moet men daar als opvoeder natuurlijk niet te veel aan toegeven, bij iemand als Betje Wolff tot een soort vaderlandse deugd voor inwoners der vrijheidslievende Republiek: ‘Een Kind heeft gaarn zyn zin - Dit is het eigenaartig gevolg eener onuitroeibare zucht tot vryheid. Verstikt die niet! zy is de adem zyner ziel: leidt haar tot het goede, en gy zult Burgers voor den Staat opvoeden.’ Dit aansluiten bij de bestaande neigingen van het kind is typerend. Het geeft ook aanleiding tot een nieuwe tuinmansbeeldspraak. Waar vroegere opvoeders vaak hun toevlucht zochten tot het beeld van de kwade, zondige aandriften als onkruid dat men met wortel en tak moet uitroeien, overheerst nu het beeld van de natuurlijke goede neigingen als planten die men soms wel flink moet bijsnoeien, maar die men vooral in de juiste richting moet ‘leiden’. Tuinlieden en boompjes vormen vaste verschijningen in de moraliserende kinderliteratuur. ‘Het jonge boompje’, een liedje uit Hendrik Riemsnijders Liedjes voor kinderen eindigt bijvoorbeeld met: Deez' kleinen boom ben ik gelyk:
Ook nog, als hy, aan hoop slegts rijk,
Bloei ik, beloovende, in myn jeugd;
| |
[pagina 510]
| |
In ryper dagen
Zal 'k vruchten draagen
Van Eer en Deugd.
| |
Burgers en burgeressenNaast de aloude schoolboeken en kinderboeken met hun lange traditie komt in de laatste decennia van de eeuw een omvangrijke en gedifferentieerde, nieuwe kinder- en schoolliteratuur tot stand. Almanakken speciaal voor kinderen, tijdschriften voor kinderen, gedichten en romans voor kinderen, prentenboeken en leerboeken, zoals de fysicotheologische Katechismus der natuur van Martinet voor adolescenten en diens Kleine katechismus der natuur voor jongere kinderen. De productie wordt al snel onafzienbaar. Hoewel veel kinderlectuur allerlei oudere tradities gewoon voortzet, vertoont een zeer substantieel gedeelte ervan toch de invloed van de Verlichtingspedagogie. Niet langer draait alles om de vrees voor God en gebod. Het vaderland staat nu centraal. In de woorden van Van Alphens kinderversje ‘De liefde tot het vaderland’: Al ben ik maar een kind,
Tog wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogst bemind;
Ik werd er in geboren;
Ik heb er drank en spijs;
Ik mag er 't onderwijs
Van wijze meesters hooren.
Ik heb er ouders, vrienden in,
Die ik met al mijn hart bemin;
Ik kan er veilig woonen;
Dies zal ik dankbaar mij betoonen;
En, worde ik eens een man,
Zo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan.
In de jaren 1780 en 1790 gaat de algemene vaderlandsliefde vaak op in een sterk gepolitiseerde ideologie. Deze ontwikkeling laat zich al aanwijzen in het Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd van J.H. Swildens uit 1781. De artikelen des geloofs, zoals het aloude Haneboek die presenteert, lijken hier vervangen door de geloofsartikelen van de patriottische beweging die dan net op gang begint te komen. In deze beweging speelt bijvoorbeeld het streven naar burgerbewapening een belangrijke rol. Onder de letter B leert de jonge (stads)burger bij Swildens dan ook: ‘Alle Kinderen, van wat stand ook, moeten zo | |
[pagina 511]
| |
vroeg, als mogelyk is, leeren dat zy ook aankoomende Burgers en Burgeressen zyn. De lust om met het snaphaantje [geweer] te speelen moet in de Knaapjes aangekweekt worden. De Meisjes moeten vermaak scheppen in zulk een spel te zien.’ ‘Neêrland is uw Vaderland!’ Het Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd van de patriot J.H. Swildens (1781) wilde deze boodschap er grondig inprenten bij de jeugd.
Deze oriëntatie op het burgerschap wil overigens niet zeggen dat het geloof geen rol meer speelt. Het gaat om de opvoeding van het kind ‘als mensch, als christen en als burger’, zoals de uitdrukking luidt. Het geloof is nu echter niet zozeer een kwestie van Bijbelse en leerstellige waarheden, maar eerder een op de rede en het ‘boek der natuur’ gebaseerde, fysicotheologische overtuiging. Onder de letter G stelt hetzelfde A-B boek van Swildens: ‘Gods oneindige Wysheid en Goedheid straalt door in al het geschapene, in het kleine ding zo wel als in het grootste. Doch nergens is Gods Almagt verbaazender dan in 't Gestarnte.’ In dit kader raakt de oudtestamentische God van de wrekende en straffende gerechtigheid op de achtergrond ten gunste van de nieuwtestamentische Jezus. Deze wordt nu voorgesteld als een soort van verlicht burger, een mensenvriend en kindervriend, iemand die niet straft maar vergevingsgezind is en zelf het goede voorbeeld geeft. Zoals Van Alphen het uitdrukt in een van zijn kindergedichtjes: Jesus is een kindervriend!
Onzer wil hij zig erbarmen.
| |
[pagina 512]
| |
Hij nam kinders in zijn armen:
Jesus is een kindervriend!
Het streven naar opvoeding tot volwassen burgerschap krijgt een sterke impuls door de oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1784. Dit genootschap stelt zich onder meer ten doel het lagere volk, de ‘gemeene man’, te verheffen. Daarom werkt het toe naar ingrijpende hervormingen in het lager onderwijs. Die zullen na 1800 inderdaad hun beslag krijgen in tal van wettelijke regelingen, met voorschriften voor de inrichting van lagere scholen, te gebruiken schoolboeken, et cetera. Zelf draagt het Nut ook bij met prijsvragen, opdrachten en initiatieven waaruit hele series boeken, tijdschriften en leermiddelen voortvloeien. Ze richten zich op een onontwikkeld publiek, waarbij de doelgroep van de kinderen en die van de ‘gemeene man’ vaak enigszins door elkaar lopen. | |
Van Alphens kindergedichtjes: poëtische en pedagogische principesVoor Jezus hoef je niet bang te zijn. Het zojuist aangehaalde gedichtje van Van Alphen over Jezus als kindervriend vervolgt dan ook met de woorden: ‘Ach was Jesus nog op aarde! / Aanstonds vloog ik naar hem heen.’ Ook de ouders zijn bij Van Alphen geen wrekende instantie, maar mensen- en kindervrienden. Zorgzaam, belerend, sturend en leidend. Zulke ouders hebben (overigens een idee dat ook al bij iemand als Jacob Cats te vinden was) de boeman niet nodig om op terug te vallen als dreigement. ‘Die aan zulk een man gelooft, / Is van zijn verstand beroofd’, luidt de conclusie van Pietje in een versje over de ‘zwarte man’. Dergelijke dichtregels verankeren zich snel in het geheugen. Dat de nieuwe kinderliteratuur aanvankelijk vooral vorm krijgt in poëzie valt wel te begrijpen. Kleine, afgeronde verhaaltjes in gemakkelijk te memoriseren regels zijn bij uitstek geschikt voor kinderen. Maar de nieuwe ‘kindertoon’ slaat niet alleen bij kinderen aan. Niet voor niets kenden talloze Nederlanders nog tot diep in de twintigste eeuw hele stukken van de dichtbundel uit het hoofd. En nog steeds komen regels als ‘Zie daar, lieve wigtjes! / Een bundel gedigtjes’, ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, ‘Cornelis had een glas gebroken’, ‘Gezondheid is een groote schat’ en ‘Geduld is zulk een schoone zaak’ veel mensen bekend voor. Dit zal toch eerder komen door de poëtische kwaliteit van de versjes dan door de boodschap die ze uitdragen. Door hun melodieuze klank zijn ze bovendien bij uitstek geschikt om op muziek te zetten, wat dan ook al snel gebeurde. Met hun ongedwongen rijm en hun soepele metrum en ritme vertonen de beste van Van Alphens kindergedichtjes een grote vrijheid in gebondenheid. Zijn | |
[pagina 513]
| |
dichterschap valt de hedendaagse lezer misschien vooral op in regels waarin de poëtische beschrijving de moraliserende boodschap aan de jeugd overschaduwt, zoals deze uit ‘De kleine zangster’: Het starrengeflonker
Vervrolijkt het donker;
De lichtende maan
Begint op de weiden
Haar glansen te spreiden,
En speelt door de blaên.
Al ziet men geen kleuren,
Men wordt tog door geuren
Verkwikt waar men gaat.
'k Hoor zelfs in seringen
Den nagtegaal zingen,
En 't kwarteltje slaat.
Soms weet de dichter zelfs het rijm geheel los te laten, zonder dat dit meteen opvalt: Wij zaten laatst bij Saartje,
Onze oude goede baker,
Die sprookjes kan vertellen.
Wij dronken chocolade,
En deden honderd vragen.
Zo gewent Van Alphen de Nederlandse lezer niet alleen aan een nieuwe pedagogie en kinderlectuur, maar tegelijk ook aan de nieuwe literatuuropvattingen die hij in deze zelfde periode uiteenzet in theoretische geschriften als de Digtkundige verhandelingen (zie hoofdstuk 4). Vorm en inhoud vallen in de kindergedichtjes in zekere zin samen. De vrijheid in gebondenheid, als poëtisch principe, vormt een weerspiegeling van de pedagogische beginselen der filantropijnen en andere vertegenwoordigers van de nieuwe pedagogie. Ook die zoeken immers voortdurend naar een evenwicht, een balans tussen kernwaarden als ‘gehoorzaamheid’, ‘deugd’ en ‘leren’ enerzijds, en ‘vrijheid’, ‘vrolijkheid’ en ‘spelen’ anderzijds. | |
Een hoed vol pruimenEen belangrijk pedagogisch principe is bijvoorbeeld dat opvoeders niet alleen het verkeerde gedrag dienen te straffen, maar vooral ook het goede moeten | |
[pagina 514]
| |
belonen. Daarom krijgt Van Alphens beroemde Jantje, die lekkere pruimen aan de boom ziet maar zich houdt aan het verbod om ze te plukken, van Papa ‘zijn hoed vol pruimen’. En Cornelis, die een ruit heeft gebroken en in eerste instantie de scherven stiekem heeft verstopt, biecht bij nader inzien zijn wandaad op. Als beloning krijgt hij van moeder een zoen, met de woorden: ‘Die altoos wil de waarheid spreken, / Wordt wel beloond. / Die leugens zoekt voor zijn gebreken, / Wordt nooit verschoond.’ Zo wordt de ouder geen gevreesde gezagsdrager maar een vertrouwde raadsman: ‘Mijn vader is mijn beste vrind. / Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. / 'k Ontzie hem [heb respect voor hem], zonder bang te vreezen’, dicht Van Alphen. Een ander principe: het kind moet veel leren, maar dat leren moet waar mogelijk ‘vrolijk’ en ‘spelend’ gebeuren, in aansluiting bij de leeftijdsfase waarin het verkeert. We zagen dit al in Van Alphens ‘Mijn speelen is leeren’. Het leren moet dan ook niet al te abstract zijn; aanschouwelijk onderwijs valt vaak te prefereren. Deze voorkeur voor aanschouwelijk onderwijs maakt onder meer dat de nieuwe pedagogie haar gedichten, verhaaltjes en lessen vaak giet in de vorm van een samenspraak over iets aanwijsbaars of een concreet voorval. Het wordt dan een soort socratische dialoog tussen het kind en de ouder die zijn beste vriend is, of tussen de kinderen onderling, die elkaar spelend leren. Dezelfde voorkeur voor aanschouwelijk onderwijs leidt ertoe dat prenten en boekillustraties een uiterst belangrijk instrument worden voor de nieuwe pedagogie. Waar bijvoorbeeld de kindergedichtjes van Van Alphen en 't Hoen aanvankelijk nog geen plaatjes hebben, zijn latere edities fraai geïllustreerd. Van Alphen zelf draagt er zorg voor dat een andere uitgever dan die van zijn gedichtjes er losse plaatjes bij levert, die men met de (los geleverde) vellen van de tekst tot een geheel kan laten inbinden. Daarnaast doet zich het verschijnsel voor dat ouders eind achttiende eeuw - al dan niet gewapend met microscoop, telescoop en de Kleine katechismus der natuur van Martinet - met hun kinderen de natuur in trekken. Vaker nog, en dat geldt zeker voor Van Alphens kindergedichtjes, maakt het aanschouwelijk onderwijs gebruik van alles wat zich in de directe omgeving van het kind in huis, tuin en keuken bevindt. Bij Van Alphen zien we de vader en de moeder, de broertjes en de zusjes, de tuinman en de baker, de hond en de kat, het tamme sijsje en de koolmees, de roos en de vallende bladeren, de boeken en het klavecimbel, de priktol en de hoepel. Slechts zelden komt het kind hier in de boze buitenwereld. Daar wordt het dan ook meteen geconfronteerd met betreurenswaardige verschijnselen zoals de bedelaar: Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit,
En trillend van de kou, mij om een duitje bidt,
| |
[pagina 515]
| |
Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen
Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen.
Een vroom en eerlijk mensch draagt dikwijls slegte kleeren,
Ik wil dan ook de deugd in arme menschen eeren.
Die met veragting op hem ziet,
Doet naar 't bevel van Jesus niet.
| |
De kindervriend en de HieronymusjesBuitenshuis constateert het kind als vanzelfsprekend dat God hem ‘wat meer geld’ dan de bedelaar heeft toebedeeld, zoals binnenshuis al even vanzelfsprekend een clavecimbel aanwezig is. Dit herinnert eraan dat de wereld van Van Alphens kindergedichtjes nogal elitair is. Daar komt nog bij dat in de Verlichtingspedagogie de balans tussen gehoorzaam leren en vrolijk spelen vaak sterk doorslaat in de richting van het eerste. Dit maakt dat de versjes in de loop van de negentiende eeuw langzamerhand bij heel wat lezers uit de gratie beginnen te raken. Het verlichte streven naar deugd binnen een elitaire en besloten wereld begint bij sommigen een aura van onkinderlijke, walgingwekkende braafheid te krijgen. De Friese dichteres Francijntje de Boer kan in 1818 nog de nagedachtenis van ‘den grooten kindervriend Van Alphen’ eren met regels als: Denkt gij weleens lieve kleinen
Die Van Alphens boekje leest!
Welk een zegen deze brave
Voor de kindren is geweest?
[...]
Ja, gij zegt misschien bewogen:
Was Van Alphen nog op aard',
Hartlijk zouden wij hem danken,
Hij was onze erkentnis waard.
Maar de dichter en dominee P.A. de Génestet verwoordt in een gedicht uit 1849 reeds forse kritiek op de ‘vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen’, al onderbreekt hij zichzelf met de woorden: ‘Voorts wil ik van Van Alphen liever zwijgen... / Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.’ En in een lezing Over kinderpoëzy uit 1857 merkt hij op dat je bij Van Alphen geen kinderen aantreft, maar ‘Hieronymusjes’. Pas rond 1900 krijgen de kindergedichtjes weer een hernieuwde populariteit en worden ze regelmatig opnieuw uitgebracht, nu vaak in fotografische herdruk. Ze zijn dan een nostalgische herinnering aan een voorbije wereld geworden. | |
[pagina 516]
| |
De kleine GrandissonMeer nog dan Van Alphens kinderversjes raakt rond het midden van de negentiende eeuw ook dat andere grote succes van de Verlichtingsbellettrie voor kinderen uit de mode. Het is De kleine Grandisson of de gehoorzame zoon van Margareta Geertruid de Cambon-van der Werken (1734-1800). Deze tweedelige briefroman voor kinderen speelt zich af in eenzelfde soort wereld als die van de kindergedichtjes. Het boek ziet in 1782 het licht en demonstreert daarmee hoe snel nieuwe genres in deze periode tot de kinderliteratuur doordringen. Pas in hetzelfde jaar verschijnt immers de eerste oorspronkelijk-Nederlandstalige briefroman voor oudere lezers: Sara Burgerhart. De titel van De kleine Grandisson verwijst naar de beroemde briefroman van Samuel Richardson, The History of Sir Charles Grandison (1753). Maar met de plot daarvan heeft het boek slechts gemeen dat de hoofdpersoon een voorbeeld van deugdzaamheid is. De Cambon-van der Werken laat de twaalfjarige Willem, een Nederlands jongetje, uit logeren gaan bij de familie Grandisson in Londen. Tussen de leden van de twee gezinnen, vooral Willem en zijn moeder, gaan brieven heen en weer over zijn wederwaardigheden. Daarbij valt op dat vader en moeder Grandisson, net als hun dochter Emilia en vooral hun dertienjarige zoon Karel (de ‘kleine Grandisson’), allen buitengewoon sympathiek en deugdzaam zijn, terwijl de oudste zoon Eduard een ongehoord vervelend ventje is. Eduard stoot een ketel heet water om, zodat zijn broertje een ernstige brandwond op zijn been oploopt; Eduard wil niets aan de armen geven; Eduard gaat zonder toestemming in een bootje zitten dat omslaat, waardoor hij bijna verdrinkt; Eduard houdt zich afzijdig bij de leerzame wandelingen die de huisleraar met de kinderen in de natuur onderneemt. Kortom, Eduard is een ‘ongehoorzaame wildzang’, slechts geschikt om de braafheid van Karel reliëf te bieden. Dit roept wel de vraag op waar de grote populariteit van het boek, naast de bevattelijk vertelde en herkenbare episodes, nu eigenlijk aan te danken is. Identificeert de jonge lezer zich met de brave Karel, of zijn het de schelmenstreken van Eduard, die de aantrekkingskracht van het boek bepalen? De Cambon-van der Werken zal nog verschillende kinderboeken schrijven. In 1786 verschijnt bijvoorbeeld een tweedelig vervolg op haar succesboek onder de titel De jonge Grandisson. Een equivalent voor meisjes is De kleine Klarissa (1790), eveneens genoemd naar een beroemde briefroman van Richardson, Clarissa. En rond 1800 ziet Maria en Carolina, of de opvoeding door voorbeelden het licht. Maar geen van die boeken maakt zo'n opgang als De kleine Grandisson. Dit boek wordt in Nederland in 1786 en 1798 herdrukt en er komt, zoals dat wel vaker gebeurt, een enkele malen herdrukte bewerking tot schooluitgave op de markt: De kleine Grandisson verkort en in themata's of kleine leeslesjes verdeeld. Maar vooral het buitenlandse succes van het boek is indruk- | |
[pagina 517]
| |
wekkend. Er zijn meer dan tachtig drukken bekend van vertalingen en bewerkingen, al dan niet als schoolboek, in het Frans, Engels, Duits en Zweeds. | |
Boekenlezen is geen ambachtDe wereld van Van Alphens Jantje en Cornelis, net als die van De Cambons kleine Grandisson, is de besloten wereld van het ideale gezin in een gegoed milieu. In die wereld leven vaders en moeders die aandacht hebben voor de behoeften van het kind en die het met zorg en liefde willen opvoeden tot een deugdzaam mens, christen en burger. ‘Ik ben een kind, Van God bemind, / En tot geluk geschapen’, dicht Van Alphen. Deze laatste woorden gaan dwars tegen de predestinatiegedachte van de gereformeerde orthodoxie in, maar zijn in sociaal opzicht allesbehalve revolutionair. Verreweg de meeste kinderen groeien immers op onder heel andere omstandigheden dan die uit Van Alphens kinderversjes. Zij zijn niet zozeer geschapen voor geluk, maar voor een kortstondig leven vol armoede en ontberingen. Hun geluk kan hoogstens berusten op acceptatie van hun lot en van het feit dat Gods wijsheid nu eenmaal de een ‘wat meer geld’ heeft gegeven dan de ander. Voor die kinderen en hun ouders is de wereld van Van Alphen en zijn geestverwanten niet slechts een ideaal, maar ook een volstrekt onrealistisch en utopisch ideaal. Op verbetering van hun lot, dat van de ‘gemeene man’, richt zich een genootschap als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zoals gezegd brengt de Maatschappij veel tot stand, maar het is de vraag of ze werkelijk de ‘gemeene man’ weet te bereiken. Veel van haar inspanningen lijken toch eerder aan te slaan bij de middengroeperingen. Dit betekent echter wel dat ze een veel breder publiek bereiken dan dat van de elitaire milieus waar men zijn eigen kinderen kan onderwijzen of een huisonderwijzer kan bekostigen. Hoe dat ook zij, voor de meeste nieuwe lezers blijft de harde waarheid van kracht waaraan Gerrit Paape, de boekenwurm, als kind werd herinnerd door zijn vader: ‘Mijn Vader intusschen begreep, dat boekenleezen geen ambagt was.’ Daar komt nog iets bij dat geldt voor alle lezers van de, dikwijls sterk op het gezinsleven gerichte, nieuwe kinderboeken. De boze buitenwereld is misschien wel wat angstaanjagend, maar heeft dat niet soms iets heel aantrekkelijks? Schuilt in de voortdurende zorg en begeleiding van de ouders niet ook een element van verstikkende controle? Het is de vraag of er naast de nieuwe kinderliteratuur, waar de verlichte ouders zo enthousiast over zijn en die ‘geschikt naar de vatbaarheid der jeugd’ is, niet nog iets te wensen overblijft. Hebben het Oude Testament en de leerstellingen van het orthodoxe christendom, met hun gespierde taal vol halfbegrepen toverformules, voor sommige kinderen niet | |
[pagina 518]
| |
een huiveringwekkende schoonheid en aantrekkingskracht? ‘Nieuwsgierigheid is een der noodwendigste raderen in een kind om het werkzaam te houden,’ constateert Betje Wolff in haar Proeve over de opvoeding. Daarmee bedoelt ze bepaald niet dat kinderen met rode oortjes moeten genieten van de moordpartijen, drinkgelagen en erotische avonturen in de volksboeken en al die andere volgens pedagogen onverantwoorde romans, tot aan d'Openhertige juffrouw toe. Maar hoeveel kinderen zullen dat niet toch hebben gedaan, in het geheim en tegen het verbod van hun ouders in? Het verhaal van het kinderboek der Verlichting is ook het verhaal van de eeuwige strijd tussen de goede bedoelingen van opvoeders en het verlangen van kinderen om aan die goede bedoelingen te ontsnappen. Dezelfde strijd vinden we ook terug in de literatuur voor de oudere jeugd. |
|