Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
6.2 ‘Een oprechte biecht’? Egodocumenten en de letterkundeaant.‘Waarde allerliefste, saluut, Wat mijn gezondheid aangaat, die is God zij geprezen en gedankt nog heel goed. Ik hoop dat van mijn allerliefste ook te horen. Ware het anders, het zou bij mij grote droefheid veroorzaken.’ Wanneer we de ‘letterkunde’ strikt zouden beperken tot gedrukte werken, zou een belangrijk onderdeel ervan aan onze aandacht ontsnappen. Een groot gedeelte van datgene wat mensen in de achttiende eeuw schrijven en lezen bestaat uit geschriften zoals persoonlijke brieven, dagboeken, autobiografieën en persoonlijke reisverslagen. Met een moderne benaming: egodocumenten. Globaal gesproken doelt men met deze term op niet-fictionele geschriften waarin iemand over zichzelf spreekt. Ze blijven meestal ongedrukt en lijken op het eerste gezicht volstrekt persoonlijk. De tweede helft van de eeuw, en dan gaat het vooral om de laatste decennia, geeft in Nederland een grote toename van het aantal | |
[pagina 486]
| |
egodocumenten te zien. Bovendien ondergaan de verschillende typen egodocument belangrijke wijzigingen, mede veroorzaakt doordat er nu een uitgebreide theorievorming over op gang komt. In dit hoofdstuk bekijken we deze ontwikkelingen wat nader. Ze brengen aan het licht dat het verschil tussen geschriften voor privégebruik en geschriften voor de openbaarheid, net als dat tussen fictionele en niet-fictionele geschriften, minder groot is dan men vaak aanneemt. De grens tussen egodocument en literair werk blijkt zeer vloeiend. | |
Privé of openbaar? De persoonlijke briefEen Nederlands inventarisatieproject dat brieven buiten beschouwing liet, trof in openbare verzamelingen al ruim elfhonderd andere egodocumenten aan - voor het merendeel handgeschreven - uit de periode van de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw. Het laat zich raden dat dit het spreekwoordelijke topje van de ijsberg is. Veel bevindt zich nog in familiearchieven, veel is vernietigd of verdwenen. Zo trof een toevallige voorbijganger eind jaren 1970 de handgeschreven autobiografie van de befaamde Bataafse revolutionair Pieter Vreede aan tussen de vuilniszakken op de stoep van een Leidse uitgeverij. Afbeelding van een bundel ‘Sailing Letters’, in de zeventiende en achttiende eeuw buitgemaakt door Engelse kapers en pas recent ontdekt. Een rijke bron voor onderzoek naar egodocumenten, ook van de minder aanzienlijke en geletterde briefschrijvers.
Ongeveer vijfhonderd van de getraceerde egodocumenten bleken reisjournalen. Daarnaast werden zo'n tweehonderd dagboeken gesignaleerd, eenzelfde aantal autobiografieën en verder veel gevarieerd materiaal, waaronder allerlei losse aantekeningen van persoonlijke aard. Zoals gezegd liet dit inventarisatieproject brieven buiten beschouwing. In openbare bibliotheken en archieven | |
[pagina 487]
| |
bevinden zich echter duizenden brieven uit de achttiende eeuw. Veel van dit materiaal heeft een nogal ‘exclusief’ karakter: brieven van geleerden en leden van families uit de elite. Vandaar dat een vondst, eind jaren 1970 in het Public Record Office te Londen, ronduit sensationeel was. Hier bleken zich postzakken te bevinden, oorspronkelijk afkomstig uit het archief van de Britse admiraliteit, met zo'n 40.000 brieven van Nederlanders uit de zeventiende en achttiende eeuw. Een flink gedeelte daarvan, ongeveer een vijfde, bestaat uit persoonlijke correspondentie tussen ‘gewone’, niet academisch geschoolde mensen uit de midden- en lagere standen: matrozen, scheepsofficieren, kooplui, en hun gezinsen familieleden. De brieven bevonden zich ooit als poststukken aan boord van Nederlandse schepen die tijdens perioden van oorlog tussen Engeland en de Republiek werden gekaapt en geconfisqueerd. Ze vormen een ongekend rijke bron van informatie over allerlei aspecten van het dagelijks leven in de Republiek. Zeelieden vertellen over de toestanden aan boord van voc-schepen, over de landen die ze aandoen en over hun belevenissen. Vrouwen berichten over de situatie aan het thuisfront, over ziekte en dood van familieleden, of over de problemen die ze hebben om het huishouden te bestieren in afwezigheid van hun man. Tal van deze brieven staan vol mededelingen over privéaangelegenheden. Het is dan ook verleidelijk om egodocumenten zoals brieven, maar ook autobiografieën en zeker dagboeken, te beschouwen als strikt persoonlijke geschriften en als rechtstreekse uitingen van persoonlijke gevoelens en ideeën. De zojuist geciteerde passages uit de Londense ‘zeepost’ demonstreren dat die zienswijze twijfelachtig is. Zoals zovele brieven uit de collectie beginnen ze met de hoop uit te spreken dat de ontvanger in goede gezondheid verkeert, waarna de vaste formule volgt dat, ware het anders, dit de schrijver veel leed zou doen. Ook vinden we in talloze brieven allerlei, op het eerste gezicht uiterst persoonlijke, klachten over het verdriet dat men het gezelschap van de ander moet missen. Dat gevoel zal in de meeste gevallen zeker oprecht gemeend zijn, maar ook hier stuit de lezer dikwijls op vaste bewoordingen en een vaste plaatsing van de klacht binnen de volgorde van onderwerpen. Het ligt voor de hand om hier te denken aan de invloed van leerzame voorbeelden. Volgens een voorlopige schatting verschenen tussen 1548 en 1800 een stuk of twintig verschillende brievenboeken in zo'n tachtig edities. Sommige daarvan werden telkens weer herdrukt. Dat is bijvoorbeeld het geval met de Ghemeene seyndtbrieven (1597) van de Haarlemse schoolmeester Heyman Jacobi, tot eind achttiende eeuw een keer of twintig herdrukt, en Le secrétaire à la mode van Jean Puget de la Serre, in het Nederlands vertaald als Fatsoenlicke zend-briefschrijver (1651). Maar de vrij hoog gealfabetiseerde bevolking van de Republiek leerde ook in het lager onderwijs vaak al eenvoudige brieven schrijven. Het is | |
[pagina 488]
| |
dan ook waarschijnlijker dat allerlei formules als de zojuist aangehaalde niet afkomstig zijn uit specifieke briefinstructieboeken, maar uit elementaire lees- of schrijfboekjes. ‘Ik laet u weten den stand van mijn gezondheid en ik verhoop van ue hetzelve, dat het anders ware het zou mij groot pijn doen’, zo schrijft de Belgische soldaat Joannes Brusselmans in 1870 aan zijn familie. En een collega van hem begint in 1873 een brief met ‘Ik laet u weten den staet van mijne gezondheid en ik hoop van u hetzelfde; ware het anders het zou mij spijtig zijn’. Beiden gebruiken hier de, inmiddels enigszins aangepaste, formule die we een paar eeuwen eerder al in brieven van zeelieden en hun familieleden aantreffen. Egodocumenten, ook als ze niet voor de druk bestemd zijn, ontkomen toch niet aan het gegeven dat elke tekst nu eenmaal enige retorische structuur nodig heeft. Zo worden ook de meest eenvoudige burgers in zekere zin ‘literatoren’ die schrijven voor een publiek. Daar komt nog bij dat het publiek van een briefschrijver in de achttiende eeuw vaak niet slechts bestaat uit de ontvanger. Brieven bevatten dikwijls unieke, belangrijke informatie die de ontvanger met anderen wil delen door de brief te laten lezen of hem voor te lezen in de kring van familie of kennissen. Openbaarheid geldt bovendien per definitie voor mensen die niet zelf een brief kunnen schrijven of lezen. Die moeten hem door een, al dan niet professionele, briefschrijver laten schrijven of hem door iemand laten voorlezen. In de achttiende eeuw geldt dit, ook in de relatief hoog gealfabetiseerde Republiek, nog voor een flink gedeelte van de bevolking. Op al die manieren kan ook een zeer persoonlijke brief het karakter van min of meer ‘openbare’ lectuur krijgen, geschreven volgens vaste regels en met het oog op de fatsoensnormen van een publiek dat uit meer mensen dan de ontvanger bestaat. In de loop van de achttiende eeuw versterkt zich deze tendens. De brief ontpopt zich in deze periode, in toenemende mate en op veel grotere schaal dan tevoren, als een werkelijk openbaar genre in gedrukte media. In de tweede helft van de achttiende eeuw neemt het een hoge vlucht. Bevindelijke christenen publiceren hun bekeringsgeschiedenissen en stichtelijke raadgevingen onder meer in briefvorm. Geleerdentijdschriften plaatsen voortdurend brieven met nieuwe ontdekkingen en wetenschappelijke observaties. In spectatoriale tijdschriften is de ingezonden brief (al dan niet gefingeerd) een vast verschijnsel. En in de laatste decennia van de eeuw manifesteert de zedenkundige briefroman zich op het openbare toneel als een van de belangrijkste nieuwe vormen van literatuur. | |
Gedwongen ongedwongenheidBij heel wat auteurs, zoals Betje Wolff, vinden we satirische brieven, belerende brieven, vermanende brieven, verhalende brieven, brieven in proza en brieven in dichtvorm - de variatie is overweldigend. De gedachte aan brieven als een | |
[pagina 489]
| |
genre dat voor een brede openbaarheid bestemd kan zijn en dat het waard is om gedrukt te worden, wint in de late achttiende eeuw dan ook snel terrein. Tegelijkertijd zien we dat instructieboeken en verhandelingen tegen het einde van de eeuw steeds vaker hameren op het belang van een persoonlijke, eenvoudige en ‘natuurlijke’ briefstijl, in tegenstelling tot de formele, stijve briefstijl van vroeger tijden. Daarmee gepaard gaat de gedachte dat persoonlijke correspondentie een vertrouwelijk karakter behoort te hebben, waarbij men zijn ware, oprechte gevoelens aan de ander openbaart. Veel invloed heeft op dit punt de Duitse predikant en literator Christian Fürchtegott Gellert. In 1775 verschijnt de Nederlandse vertaling van diens beschouwing over het briefschrijven in zijn Mengelschriften. Een jaar later volgt publicatie in C.F. Gellert's brieven, benevens eene verhandeling over den goeden smaak in het schrijven van brieven. Gellerts brieven zelf, maar ook ideeën als de zijne over het briefschrijven in het algemeen, worden in Nederland heel populair en vinden veel navolging. Hieronymus van Alphen laat in 1782 de kleine Carel aan zijn zusje Caatje schrijven: 'k Heb met u vry wat te praten!
Dikwils denk ik, was ze hier!
Maar dat denken kan niet baten,
Daarom praat ik op 't papier.
Schryven moet men, zegt papaatje,
Even zo, alsof men praat;
Daarom zal ik, lieve Caatje,
U vertellen, hoe 't my gaat.
In dit verband is het interessant dat het, in de eerdergenoemde brievencollectie uit Engeland, pas de brieven uit de laatste decennia van de achttiende eeuw zijn waarin we wat meer passages vinden die getuigen van zelfreflectie en strikt persoonlijke vertrouwelijkheid. Een aanwijzing voor een veranderend klimaat op dit punt is misschien zelfs al het volgende. In haar brief uit 1780, waaruit we in het begin citeerden, spreekt Celia Jansen haar echtgenoot aan met termen als ‘hartbeminde lieve man’. En ze varieert de vaste formule dat het haar ‘van harte leed’ zou doen als hij niet in goede gezondheid zou verkeren, tot ‘... zou dat mij een steek in het hart wezen’. De jonge stuurmansvrouw Aagje Luijtsen uit Texel betitelt haar echtgenoot Harmanus Kikkert in 1779 als ‘Kikkertje lief’, ‘lieve dierbare man’, ‘mijn lieve hartje’, ‘lief mannetje’, ‘schatje lief’, of ‘zieltje, lieve man’. De klachten over zijn afwezigheid en de zorgen om zijn welzijn maken mede daardoor een minder obligate indruk dan vaak het geval is in dergelijke brieven: ‘Hoe langer ik schrijf, hoe meer ik om u, mijn lieve man, moet huilen.’ | |
[pagina 490]
| |
In de achttiende-eeuwse ontwikkeling van het briefgenre valt dus een tweezijdige beweging te zien. Enerzijds is er een tendens waarbij de persoonlijke brief, die vanouds al dikwijls een min of meer ‘openbaar’ karakter droeg, op grote schaal tot een werkelijk openbaar, gedrukt letterkundig genre wordt. Anderzijds valt er een tendens te zien in de richting van een nieuwe norm: brieven moeten qua ongedwongen stijl en vertrouwelijke inhoud een soort spiegel van de ziel zijn. ‘Gij zult geheel spontaan en ongedwongen uw authentieke persoonlijkheid tot uitdrukking brengen’, zo luidt in feite het paradoxale voorschrift in sommige brievenboeken. Zo'n merkwaardig tegenstrijdige beweging, waarbij het persoonlijke meer openbaar wordt en tegelijk het openbare meer persoonlijk, valt ook aan te wijzen in de ontwikkeling van andere typen egodocumenten. | |
‘De vismarkt is hier beter.’ ReisverslagenZuiver voor het plezier wordt er, vóór de opkomst van het massatoerisme in de negentiende eeuw, nog weinig gereisd. Wel zijn honderdduizenden Nederlanders voortdurend onderweg voor hun beroep als zeeman, koopman of diplomaat. Naast de scheepsjournalen, diplomatieke berichten en handelsberichten voor hun opdrachtgevers stellen heel wat van deze reizigers ook meer persoonlijke verslagen van hun belevenissen en observaties op schrift. Geleerden en kunstenaars die van universiteitsstad naar universiteitsstad of van de ene vorstelijke mecenas naar de andere reizen, doen dit soms eveneens. Het dichtst in de buurt van het latere toerisme komt nog de reislust van jongemannen uit de internationale elite. Ter afsluiting van hun studie of vorming maken ze een reis langs de culturele en wetenschappelijke brandpunten van landen als Italië en Frankrijk. Ook zo'n Grand Tour is geen plezierreisje in eigenlijke zin. Voorop staan de vormende waarde en de mogelijkheden het persoonlijke en academische of zakelijke netwerk te verstevigen en uit te breiden. Onderweg berichten de reizigers vaak aan het thuisfront over hun vorderingen. In vorm en inhoud van de reisverslagen valt dikwijls de invloed van voorbeelden te zien. Zo vertonen verslagen van zeereizen soms een sterke gelijkenis met de opbouw van scheepsjournalen. Veel geleerden hebben tijdens het schrijven de geschriften van grote humanisten als Erasmus voor ogen. En de opsommingen van bezienswaardigheden in verslagen van de Grand Tour lijken vaak erg op elkaar (in veel gevallen gaat het trouwens al om de bezienswaardigheden die we ook in de huidige reisgidsen steevast vermeld zien). Een heel bijzonder soort Grand Tour is wel de reis die de jonge baron Carel de Vos van Steenwijk, vurig aanhanger van de patriotse gedachte, in 1783-1784 maakt. Hij bezoekt niet het oude Europa maar de nieuwe Verenigde Staten, en | |
[pagina 491]
| |
hij doet dit in het jaar waarin de Engelsen definitief de onafhankelijkheid van de vs hebben erkend. De Vos van Steenwijk bevindt zich in het reisgezelschap van de eerste Nederlandse ambassadeur, die zijn geloofsbrieven gaat aanbieden aan het Congres, maar hij zet op een gegeven moment de reis met een kennis voort als particulier. ‘De vismarkt is hier beter dan te Philadelphia, dog 't kan niet in comparatie [vergelijking] met een stad in Holland komen’, zo noteert de jonge reiziger over New York onder meer. Wel is de stad volgens hem ‘gerenommeerd wegens de oesters, die in grote en blankheid de andere Amerikaansche verre overtreffen’. Interessant zijn echter vooral de contacten die De Vos van Steenwijk beschrijft. Zoals dat met de bewonderde generaal en latere president George Washington, die hij en zijn reisgenoten bij verschillende officiële gelegenheden in actie zien, en bij wie ze ook thuis even langsgaan. De generaal heeft zich na zijn militaire successen tegen de Engelsen teruggetrokken op zijn landgoed Mount Vernon. Nu kan hij zich eindelijk weer wijden aan werkelijk belangrijke zaken: Hij bragt ons in zijne stallen, waarvan er één in brand was geweest. Hij toonde ons verder dat hij voor den oorlog de nieuwsgierigheid gehad had om te proberen of men van wilde wijngaardplanten, zorgvuldiger in tuijnen gecultiveerd, wijn konde maken. Dat zulks in zijne absentie genegliseerd [verwaarloosd] zijnde, hij het nu wederom tenteren [proberen] wilde. Washington dringt er vriendelijk op aan dat zijn gasten blijven logeren. Maar die trekken verder, tevreden dat ze de grote man nu verschillende malen te zien hebben gekregen, ‘én in zijn publiek character én als een privaat persoon’. De formulering toont hoezeer de verhouding tussen het privéleven en het openbare leven voor de jonge reiziger een punt van aandacht vormt. | |
De reiziger en de lezerNet als bij brieven heeft de schrijver ook bij persoonlijke reisverslagen, ondanks het privékarakter van zijn aantekeningen, gewoonlijk toch een publiek op het oog. Familieleden moeten op de hoogte worden gebracht van de eigen wederwaardigheden, de kinderen of kleinkinderen zullen er wat van kunnen leren, of toekomstige reizigers kunnen er tips aan ontlenen. Het is dan ook geen wonder dat reisverslagen zich in de achttiende eeuw in toenemende mate ontwikkelen tot een openbaar, gedrukt genre. In geleerdentijdschriften en spectators, maar vooral in de gemengde, algemeen-culturele tijdschriften worden reisverslagen uiterst populair. Naast de meer zakelijke verslagen zijn er ook meer literaire verschijningsvormen. Sommige reisverslagen laten zich bijvoorbeeld lezen als weinig minder dan een avonturenroman. Ook het imaginaire reisverhaal, met | |
[pagina 492]
| |
zijn mengeling van feit en fictie, van utopie en satire, draagt bij aan de verbreiding van het genre (zie hierover hoofdstuk 7). In onderlinge wisselwerking versterken reële en fictieve reisverslagen elkaars populariteit, waardoor steeds meer reizigers op het idee komen dat hun belevenissen de moeite van het noteren waard zouden kunnen zijn. Bovendien begint in deze periode de reis van hooguit één of twee weken naar een dichtbijgelegen bestemming buiten de grenzen, zoals Kleef of Spa, in zwang te komen. Deze ‘vermakelijke reis’, ook wel ‘speelreisje’, ‘tourtje’ of ‘plezierreisje’ genoemd, vormt een voorloper van het massatoerisme en bevordert eveneens de populariteit van het reisverslag bij een breder publiek. Al deze factoren samen vertalen zich in een toename van het aantal gedrukte zowel als ongedrukte reisverslagen aan het eind van de achttiende eeuw. Tegelijk met de ontwikkeling van het reisverslag tot een ‘openbaar’ genre is er een ontwikkeling te zien waarbij de clichématige, reisgidsachtige trekjes van reisverslagen tegen het einde van de eeuw wat vaker worden doorbroken door observaties van meer persoonlijke aard. In de confrontatie met de ander en het andere op reis leert men zichzelf kennen. Maar dat niet alleen. Men voelt nu ook, meer dan vroeger, de behoefte de nieuwe kennis en inzichten schriftelijk vast te leggen, voor eigen gebruik of om ze te delen met anderen. Dit geldt in de achttiende eeuw ook voor een type egodocumenten dat we gewoonlijk geneigd zijn te beschouwen als bij uitstek ‘intiem’ van aard: het dagboek. | |
‘Onveranderde fragmenten’. DagboekenOp het eerste gezicht lijkt het dagboek eerst en vooral een plaats waar men zijn diepste gevoelens op schrift kan stellen en de eigen persoonlijkheid en handelingen diepgaand en zonder terughoudendheid kan analyseren. Tot eind achttiende eeuw hebben de meeste dagboeken echter een heel ander karakter. Ze fungeren allereerst als kasboekje, als kroniek van gebeurtenissen in de eigen tijd of als zakelijk verslag van de eigen bezigheden. Overigens moeten we de term ‘dagboek’ gewoonlijk niet al te letterlijk te nemen; slechts weinig dagboeken zijn werkelijk van dag tot dag over een langere periode bijgehouden. Verreweg de meeste achttiende-eeuwse dagboeken worden, net als die uit eerdere eeuwen, wel degelijk met een publiek in gedachten geschreven. Vooral gaat het erom dat het nageslacht kan nalezen hoe de auteur zijn dagen besteedde en wat er van zijn leven te leren valt. Niet de introspectie of de zelfopenbaring staat in het merendeel van de dagboeken centraal, maar de continuïteit tussen de generaties. Wel komt al in de zeventiende eeuw, bij gelovigen van de meer bevindelijk-orthodoxe of piëtistische snit, naast het kroniekmatige ‘externe’ dagboek een meer ‘interne’ vorm van dagboeken op. In het religieus dagboek | |
[pagina 493]
| |
leggen de auteurs verantwoording af van hun goede, maar vooral hun kwade gedachten en daden, en van hun verhouding tot God. Hoewel het op het eerste gezicht kan lijken of men slechts voor zichzelf en voor God schrijft, hebben deze dagboekschrijvers gewoonlijk toch ook een publiek voor ogen. Andere zondaren, al dan niet uit het eigen nageslacht, zullen van het dagboek veel kunnen leren. Van deze dagboeken, zoals ook van veel andere typen dagboek, bestaan daarom soms meerdere versies. De kladaantekeningen zijn bewerkt tot een net manuscript, bestemd om ten eeuwigen dage in het familiearchief te worden bewaard of wellicht ooit te worden gedrukt. Ook dit genre egodocument kan daardoor gemakkelijk uitgroeien tot een openbaar, gedrukt genre. De Zwitserse predikant, filosoof en literator J.K. Lavater geeft hier de stoot tot een grote populariteit, met zijn piëtistisch getinte Geheimes Tagebuch (1771) dat in 1780 in het Nederlands verschijnt als Geheim dagboek. De titel van het vervolg uit 1773 geeft goed aan waar het Lavater om gaat: Unveränderte Fragmente aus dem Tagebuche eines Beobachters seiner Selbst (‘Onveranderde fragmenten uit het dagboek van een zelf-observator’). De nadrukkelijke mededeling dat de fragmenten unverändert zijn suggereert enerzijds een grote spontaniteit en authenticiteit van de aantekeningen, maar roept anderzijds toch ook wel de vraag op hoe letterlijk we die mededeling moeten nemen. Dergelijke twijfels zijn in elk geval gerechtvaardigd waar het gaat om de Fragmenten uit het dagboek van E.C.W. (1783). De auteur is Hieronymus van Alphen, die zich hier afficheert als E(en) C(hristen) W(ijsgeer). In de inleiding zet hij zijn bedoeling uiteen: Ik zoek derhalven in mijne ledige uuren [...] wijzer en deugdsamer te worden; dat is: mijne denkbeelden te ontwikkelen, te vermeerderen, te zuiveren, te volmaken - mijne gebreken in derzelver uitgestrektheid, bronnen, gevolgen, en sterkte te kennen; in hunne afschuwelijkheid te gevoelen, met afschrik en verontwaardiging; en mij te wapenen om dezelven met moed, beleid, aanhoudendheid en getrouwheid te bestrijden; en dat [wat] meer is, te overwinnen. Zoals uit deze woorden en uit de titel al blijkt, is dit een dagboek in de trant van Lavater. De ondertitel luidt ‘Naar het oorspronkelijk Handschrift’, wat suggereert dat ook de fragmenten van Van Alphen ‘onveranderd’ zijn. Vergelijking van de gedrukte variant met dat handschrift heeft echter geleerd dat de twee versies wel degelijk sterk verschillen. Van Alphens boek demonstreert daarmee de tweezijdige beweging van het egodocument in de late achttiende eeuw. Het voldoet aan de nieuwe norm dat het een ‘geheime’, intieme openbaring van het ‘zelf’ is, maar het is tegelijkertijd bestemd voor de openbaarheid. De Fragmenten vormen een schoolvoorbeeld van het meer openhartige en vertrouwe- | |
[pagina 494]
| |
lijke, persoonlijk-religieuze geschrift, maar ze staan tevens aan het begin van het dagboek als openbaar literair genre in Nederland. | |
‘Zich zelven kennen’Pas in de late achttiende eeuw vinden we de eerste meer seculiere dagboeken waarin introspectie en zelfopenbaring een belangrijk onderdeel van de inhoud vormen. In deze periode ook beginnen ouders uit de elite, daartoe aangezet door nieuwe pedagogische richtlijnen, hun kinderen te stimuleren tot het bijhouden van een dagboek. Daarin moeten die niet alleen hun bezigheden en hun vorderingen aantekenen, maar ook hun gevoelens en gedachten. De achterliggende bedoeling wordt in 1778 treffend verwoord door Pieter 't Hoen in zijn kindergedichtje ‘De zelfkennis’: Mijn vader zegt dat ik voor al
Mij zelfs moet leeren kennen;
Op dat ik op dit aardsche dal
Mij leer aan deugd gewennen.
En dat het niet genoegzaam zij
Zijn eigen aart te weeten.
Het mag eerst, is men vroom daar bij,
Zich zelven kennen heeten.
En de jonge Otto van Eck, geboren in 1780, schrijft in 1795 in zijn dagboek: Toen Mama deeze morgen mijne journaelen van deeze week zag, zeide zij dat haer de wijs waerop ik dezelve maekte niet aenstond en dat ik in plaets van dezelve op te vullen met dat ik geleert en gespeeld heb, 't geen toch bijna daeglijks hetzelfde is, ik mijn zedelijk gedrag en de driften waerdoor ik mij laet beheerschen en de misslagen waeraen ik mij schuldig make, liever aenhaelen moet. Dit is, moet ik bekennen, ook alszo nuttig. Zoals uit deze woorden al blijkt, is het kinderdagboek van de achttiende eeuw niet een werkelijk ‘geheim dagboek’; de ouders zijn gewoonlijk aandachtige meelezers. Naast een middel tot zelfkennis van het kind is het kinderdagboek daarom ook een voortreffelijk middel om de controle van de ouders over hun kind te versterken. Rond 1800 wordt het dagboek voor sommigen een werkelijk journal intime, door de schrijvers ervan aangeduid met termen als ‘De vertrouwde van mijn hart’. In diezelfde periode begint de nog heel jonge Willem de Clercq (1795-1844) aan een dagboek dat hij tot kort voor zijn dood zal blijven bijhouden. Het heeft | |
[pagina 495]
| |
dan inmiddels de verbluffende omvang van enkele tienduizenden bladzijden bereikt. Net als de meeste anderen vóór hem, schrijft De Clercq zijn dagboek aanvankelijk als een kroniek waarin hij zijn dagelijkse bezigheden, zijn lectuur en nieuwsfeiten uit binnen- en buitenland noteert. Na enige tijd besluit hij echter zijn aantekeningen een meer introspectief karakter te geven. Het moment waarop deze ommekeer plaatsvindt, is vrij nauwkeurig te bepalen. Eind 1818 noteert hij immers dat hij Goethes autobiografische Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit (1811-1813) heeft gelezen. Daaruit trekt hij de conclusie dat zijn aantekeningen niet alleen een verslag van alledaagse gebeurtenissen zouden moeten behelzen. Voortaan wil hij meer ‘den innerlijken mensch met zijne neigingen en vooruitzigten vorschend indringen’. De Clercqs besluit is een voorbeeld van een trend naar meer introspectie, zoals die rond 1800 in egodocumenten optreedt en waarvan Goethes autobiografie een klassiek voorbeeld vormt. Tegelijk toont het weer de paradox dat het juist het voorbeeld van een alom toegankelijke literaire bestseller is dat De Clercq aanzet tot een meer intieme manier van dagboekschrijven. Daarnaast zien we hier een nauwe relatie tussen dagboek en autobiografie, waarover nu meer. | |
‘Van zijn geboorte tot zyn dood toe’. AutobiografieënSommige egodocumenten worden niet in proza maar in poëzie geschreven - opnieuw een aanwijzing dat ook de meest private overwegingen, wanneer ze eenmaal worden opgeschreven, een publiek vooronderstellen en dus een zekere retorische of ‘literaire’ vormgeving nodig hebben. Tot de bekendste egodocumenten in poëzie behoort het grote autobiografische gedicht van Jacob Cats, Twee-en-tagtig-jaerig leven, van zijn geboorte tot zyn dood toe. Dienende tot naricht aan deszelfs 14 kinds-kinderen. Door hem zelven in vaerzen beschreven, zoals het in de door Rhijnvis Feith verzorgde editie heet. De dichter schreef het kort voor zijn dood in 1660, maar het wordt pas in 1700 voor het eerst gedrukt, in Alle de wercken van Cats. Zo verkrijgt het in de achttiende eeuw algemene bekendheid en draagt het bij aan het vervagen van de gedachte dat het van hoogmoed en ijdelheid getuigt om in het openbaar te spreken over jezelf. Zoals uit de ondertitel al blijkt, had Cats, zoals talloze auteurs van egodocumenten, in eerste instantie dan ook een beperkt publiek uit de privékring op het oog, namelijk de eigen kleinkinderen: Ontfangt dan van mijn pen wat my is overkomen,
Van dat mijn aertsch gewoel beginsel heeft genomen;
Maar hoort oock onder dies de feylen myner jeugt,
Want dat kon evenselfs u leyden tot de deugt.
| |
[pagina 496]
| |
Minder scrupules vertoont Hubert Korneliszoon Poot, wiens autobiografische gedicht ‘Algemeene brief’ al tijdens zijn leven verschijnt in uitgaven van zijn Gedichten. In dit hoogst opmerkelijke gedicht - Poot zelf spreekt van ‘dit vreemde web van ernst en boertery’ - legt de dichter verantwoording af van zijn leven, waarbij de moeizame worsteling om het dichterschap centraal staat. In de laatste strofen richt de dichter Poot zich, biddend om vergeving voor zijn zonden, tot God, de ‘Schepper van 't Heelal’. Zijn gedicht begint echter met de woorden: ‘Voor een oprechte biecht verdwynt de straf der zonden. / Men geef my dan gehoor. 'k zal Neêrlands wereltronden / Doen weten wie ik ben...’ Dit meanderen tussen een goddelijk en een werelds gehoor, zoals we dat ook wel vinden in het gedicht van Cats, is typerend voor veel autobiografische geschriften tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Het lijkt erop dat auteurs het openbaren van de eigen levensgeschiedenis pas verantwoord vinden als die geschiedenis niet slechts leerzaam is voor het nageslacht, maar ook het karakter heeft van een ‘oprechte biecht’ tegenover God en de wereld. Eeuwenlang zijn de Confessiones van de kerkvader Augustinus hier het grote voorbeeld, maar er circuleren ook allerlei autobiografische geschriften uit piëtistische kring. De meer wereldlijke autobiografische traditie beperkt zich grotendeels tot de humanistische geleerdenautobiografie, waarin het strikt persoonlijke karakter van een biecht gewoonlijk ontbreekt. Jean-Jacques Rousseau kan dan ook met enig recht zijn Confessions (1782), die niet religieus van aard zijn maar wel het karakter van een zeer persoonlijke biecht hebben, presenteren als iets geheel nieuws: ‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik zelf.’ In Nederland verschijnt in de achttiende eeuw geen vertaling van Rousseaus Confessions, al wordt het boek wel door velen in het Frans gelezen. Maar hoe dit ook zij, het niet-religieuze bekentenisgenre begint ook hier rond 1800 navolging te krijgen. Steeds vaker laten auteurs hun op schrift gestelde herinneringen al tijdens hun leven in druk verschijnen. Vóór 1800 was dit hoogst uitzonderlijk; naast de zojuist genoemde geschriften van Cats en Poot is er niet veel meer bekend dan de autobiografieën van Coenraat Droste (in dichtvorm en gepubliceerd als Verversing van geheugchenis, 1723), Franciscus Lievens Kersteman (Het leven van F.L. Kersteman, door hem zelven beschreven, 1792) en Gerrit Paape (Mijne vrolijke wijsbegeerte in mijne ballingschap, 1792). Wel doen veel romanschrijvers er alles aan om de fictie te handhaven dat hun hoofdpersonen werkelijk hebben bestaan en dat ze de door hen beschreven avonturen zelf hebben beleefd. Een interessant verschijnsel zijn in dit verband enkele avonturen- of schelmenromans die gebaseerd zijn op het leven van werkelijk bestaande personen, en die we zouden kunnen zien als autobiografieën die door een ghost- | |
[pagina 497]
| |
writer zijn opgetekend. Iets dergelijks is bijvoorbeeld het geval met De Bredasche heldinne (1751), een roman van de zojuist genoemde Kersteman (1728-na 1793). Het boek zit boordevol feitelijke gegevens en informatie die de schrijver alleen maar van de hoofdpersoon Maria van Antwerpen zelf kan hebben vernomen. Ook zien we in de tweede helft van de eeuw steeds vaker flarden autobiografische herinnering opduiken in gepubliceerde gedichten, spectatoriale essays en andere geschriften. Veel autobiografische geschriften blijven de aloude functie behouden van brug tussen de generaties. Ze nemen dan ook meestal de vorm aan van kroniekachtige memoires. Een uitzondering is bijvoorbeeld de (ongepubliceerde) autobiografie van Jacob Eduard de Witte Jr., die niet voor niets Roman van mijn Leeven heet. Het verhaal heeft hier de gedaante van een avonturenroman, al benadrukt de auteur het waarheidsgehalte ervan: Dikwerf, als mij eenig geval gebeurde, dat niet dagelijks in den Algemeene Kring der menschelijke Lotgevallen voorvalt, bevong mij de lust om er het Romantike van natespeuren; en dan vondt ik meestal het gezegde van zeker Opmerkzaam Menschenkenner: Er zijn geene Romans, alles kan gebeuren, aan mij zelve bevestigd, en daaröm schrijf ik aan het hoofd dezes: Roman van mijn Leeven. We zitten dan echter al in het jaar 1825. Daarnaast komen er in de loop van de negentiende eeuw heel wat Nederlanders die, in het voetspoor van beroemde voorbeelden als Rousseau, Goethe en Chateaubriand, hun levensherinneringen presenteren als een bildungsroman waarin de wording van de eigen persoonlijkheid het centrale thema vormt. De term ‘autobiografie’ zelf duikt in Nederland pas in de negentiende eeuw op en begint dan de vaste benaming te worden voor een geschrift over het eigen leven dat méér is dan een opsomming van gebeurtenissen en belevenissen. Tot de nieuwe autobiografische geschriften behoren ook diverse levensbeschrijvingen van hoofdrolspelers tijdens de politieke woelingen en regimewisselingen in de decennia rond 1800. Vergelijking met hun brieven en dagboeken, maar ook hun daden uit die periode zelf leert soms dat ze destijds heel wat uitgesprokener standpunten huldigden dan ze zich achteraf wensen te herinneren. | |
Het egodocument en het onderzoek naar mens en samenlevingIn de tweede helft van de achttiende eeuw neemt het aantal egodocumenten drastisch toe. Bovendien vertonen de diverse soorten egodocument de neiging tot een meer persoonlijke vertrouwelijkheid en de wens om van dit type geschriften een middel tot introspectie en zelfanalyse te maken. Egodocumenten zijn een van | |
[pagina 498]
| |
de middelen waarmee de achttiende-eeuwse mens de study of man beoefent. Wat is de verhouding tussen mijzelf en de medemens? Wie ben ik en hoe ben ik degene geworden die ik ben? Brieven bevatten vaak stukjes reisverslag of dagboek. Omgekeerd komen stukjes correspondentie vaak terecht in dagboeken of reisverslagen. Tezamen vormen alle drie de typen egodocument dikwijls de basis voor een autobiografie. De auteur kan bij de beschrijving van zijn leven dan terugvallen op door hem bewaarde documentatie in de vorm van brieven, reisverslagen en dagboeken. Soms worden fragmenten daaruit zelfs letterlijk in de autobiografie opgenomen. Zo ontstaat een tijdssequentie: van de aantekeningen die iemand van dag tot dag noteert, via een opeenvolging van brieven, naar het overzicht dat hij of zij, gewoonlijk pas op hoge leeftijd, van zijn leven maakt. De populariteit van het egodocument weerspiegelt zo het veranderend tijdsbesef zoals dat in de achttiende eeuw opkomt. Het is het besef dat de tijd eerder een rechte lijn van verleden naar toekomst is, dan een eeuwige cirkelgang. Mede door de revoluties van de late achttiende eeuw groeit het gevoel dat de wereld van het verleden nooit zal terugkeren. Het is daarom de moeite waard de eigen herinneringen aan die wereld vast te leggen. | |
De jeugd en de toekomstDeze aandacht voor de eigen herinneringen vormt onder meer een oorzaak van een belangrijke wijziging in de visie op de jeugd. In zijn autobiografische ‘Algemeene brief’ schrijft de dichter Poot: ... nu zal ik voorts verhalen
Hoe ik mijn kintsheit sleet en baerdelooze jeugt
Waervan mij evenwel 't herdenken smal verheugt
Omdat daerin niets goets ter werelt is bedreven.
Wat opvalt is dat Poot, zoals de meeste auteurs tot het einde van de achttiende eeuw, de jeugd nog nauwelijks onderverdeelt in aparte fasen. Vaak duidt men met termen als ‘kind’ en ‘jeugd’ zelfs niet alleen de vroege ‘kintsheit en baerdelooze jeugt’ aan, maar ook de fasen die we tegenwoordig zouden aanduiden als puberteit en adolescentie. Ook is het opmerkelijk hoe negatief Poot deze levensfase ziet, als niet meer dan een periode van onverstand en wandaden. Op beide punten vertegenwoordigt hij hier een algemeen gangbare visie. Daartegenover ontstaat tegen het einde van de eeuw niet alleen een nauwkeuriger onderscheid tussen verschillende fasen van de jeugd, maar ook een grotere waardering voor de jeugd als aparte groep, die een eigen recht heeft om geluk te vinden in kinderlijke speelsheid en onvolwassenheid. | |
[pagina 499]
| |
Wijze raad voor de jeugd: ‘Natuur bepaalt met wys en wet / De nooddruft voor dit korte leeven / Waar in te mager of te vet, / Als schadelijk wert uijtgedreeven, / 't Geen matig voedsel kan voldoen / Om lijfbehoeften te verzaaden, / Hoeft sterken Wyn, nog Venezoen [wildbraad], / Te helpen gulsig overlaaden.’
Een vroeg voorbeeld van deze nieuwe houding is al te vinden in de ode Het menschlyk leeven (1760) van Willem van Haren (1710-1768). Het gedicht vertolkt een uiterst sombere visie op het mensenleven; de lezer verwondert zich er nauwelijks over dat de dichter later zelfmoord zal plegen. Een passage over de kinderjaren vormt met die overheersende toon een schrille tegenstelling. Bovendien valt op dat de dichter binnen de jeugd nauwkeurig een apart tijdperk van slechts vier jaar afbakent: O dierbaar perk van drie tot zeven Jaaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoord, het harte streelt,
Och, ofse zonder einde waren
Als alles lagt, als alles speelt!
Beminlyk Kint, speel, nuttig u deez dagen,
Want s'Waerelds Grootheid schaft aan ons 't genoegen niet
Dat u, door uwen houten wagen,
En door uw kaarten-huis geschied.
Een ander voorbeeld van de nieuwe houding is Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), geschreven door Betje Wolff en Aagje Deken. In deze gefingeerde autobiografie, die zich concentreert op de vroege jeugd van de hoofdpersoon Mietje, | |
[pagina 500]
| |
volgen we de ontwikkeling van het kinderlijk bewustzijn haast van jaar tot jaar. Verschillende fasen in die ontwikkeling worden gemarkeerd door ervaringen die de hoofdpersoon zich achteraf herinnert als belangrijk: ‘Ik zie een dode’, ‘Ik leer God kennen’, ‘Ik schrijf mijn eerste brief aan mijn vriendin’, enzovoort. Het boek neigt op die manier al sterk naar de bildungsroman, de ontwikkelingsroman zoals die wat later internationaal zal doorbreken. In samenhang met de wens de eigen levensloop te overdenken wint eind achttiende eeuw de gedachte veld dat de mens zelf zijn eigen toekomst en die van de samenleving mede bepaalt. De achttiende-eeuwse mens wil meester van zijn tijd worden. Nu beginnen agenda's in gebruik te komen in Nederland. De term ‘agenda’ zelf dateert uit deze periode. Hij demonstreert daarmee een toenemende behoefte de toekomst nauwkeuriger te plannen - zoals de opkomst van het dagboek en de autobiografie de behoefte verraadt het verleden nauwkeuriger vast te leggen. Tegen het einde van de achttiende eeuw verschijnen er voorgedrukte agenda's en dagboeken op de markt. Ook almanakken ruimen meer plek in voor eigen aantekeningen. Dit aanbod versterkt op zijn beurt de vraag. | |
Het egodocument als apologieDe briefroman, het imaginaire reisverhaal, het ‘geheime dagboek’, de autobiografische avonturenroman en de bildungsroman - het zijn allemaal uitingsvormen van de complexe, wederzijdse relatie tussen ongepubliceerd egodocument en gepubliceerde literatuur, tussen het persoonlijke en het openbare, tussen de onbaatzuchtige intimiteit van de familiekring enerzijds, en de commerciële openbaarheid van de boekenmarkt anderzijds. Een vergelijkbare complexiteit kenmerkt het huidige gebruik van de sociale media op internet. Daarmee komt een gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende typen egodocument in zicht. Het egodocument is een middel om zichzelf te vormen, te presenteren en te verantwoorden. De grondvorm is in laatste instantie die van de apologie: een Presentation of Self die dient als verantwoording van het eigen bestaan en het eigen handelen. Toegegeven, dit kan uitsluitend een verantwoording tegenover zichzelf of tegenover God zijn. Maar verreweg de meeste egodocumenten worden toch geschreven voor een publiek, of dat nu bestaat uit de eigen familie- en vriendenkring, het eigen nageslacht, dan wel de bredere openbaarheid. Zelfs de simpele brieven van zeevarenden en hun vrouwen, waarmee we dit hoofdstukgedeelte begonnen, vertegenwoordigen zo bezien een lange, retorisch-literaire traditie. |
|