Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |||||||||||||||
6.1 ‘Een mensch is toch altoos wat grootsch!’ Van levenstrap naar levensloopaant.De ‘vergenoegde tuinman’ zingt: Wie ooit zyn werk met vreugd verright,
Myn werk is myn behagen;
En schoon ik op rys met het licht
Ontglyden my de dagen.
Men houde mynen staat voor slegt;
Ik zie uit andere oogen:
't Is waar, 'k ben maar een Tuinmans knegt;
'k Heb aanzien noch vermogen.
Wat raakt my wat een ander praat?
Voor my, ik ben te vreden.
'k Moet werken; 'k ben er toe in staat,
Gezond en frisch van leden.
Het vorige hoofdstuk liet zien hoe natuur en natuurwetenschap tot centrale thema's worden in de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. In idyllen, hofdichten, fysicotheologische werken en natuurevocatie onderzoeken literatoren de schoonheid en doelmatigheid van Gods natuur. De zoektocht naar wetmatigheden beperkt zich echter niet tot de natuur. De tuin van God heeft ook een ‘tuinman’ en dat is de mens, de belangrijkste schakel in de keten der wezens. Die mens is een van de meest intrigerende onderzoeksobjecten voor de wetenschap en letterkunde van de achttiende eeuw. Net zoals de natuurlyriek zowel het grootste sterrenstelsel als het kleinste wormpje beschrijft en analyseert, kan ook de menswetenschap zich richten op de hele samenleving of juist diep in de vezels van het individu duiken. Individu en mensheid, microkosmos en macrokosmos, zijn samen onderwerp van onderzoek. Zoals de bekende dichtregel van Alexander Pope uit diens Essay on Man luidt: The proper study of mankind is man. Via de beschrijving van het individu leert men de kenmerken van de groep kennen. Zo is het gedrag van de vergenoegde tuinman uit het hierboven geciteerde lied afhankelijk van de verschillende groepen waartoe hij behoort: de groep van zonen, arbeiders, jonge mannen, Nederlanders en de mensheid. Het leven van de tuinman voltrekt zich in het liedje keurig langs de gewenste patronen. Als zoon leert hij dat hij | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
moet leren en werken om zijn vader te kunnen opvolgen. Als tuinmansknecht is hij een nijvere arbeider, die weet dat hij niet hoog op de sociale ladder staat en dat hij niet van de meloenen mag snoepen. Als jonge man is hij snel verliefd: ‘Ik hou van alle meisjes véél; / Dit past aan myne jaaren.’ Uiteindelijk maakt hij toch een wijze keuze voor een geschikte huwelijkspartner. Zolang de tuinman zich schikt in het gedrag en de houding die passen bij zijn leeftijdsgroep, sociale klasse, sekse en volkskundige aard, is hij ‘vergenoegd’ en gelukkig. Dit is ook het doel dat Betje Wolff en Aagje Deken zich stellen met hun Economische liedjes (1781), de bundel waar het lied over ‘De vergenoegde tuinman’ in te vinden is. Zij willen aantonen: Dat men in alle levensstanden
Zeer gelukkig leeven kan,
In zyn jeugd en grys van jaaren;
Dat de Boer, en de Ambagtsman,
Dat de brave Vrouw, en Moeder,
Dat de Jongling, dat het Kind,
Zo zy elk hun pligt betragten,
Overal 't genoegen vindt.
| |||||||||||||||
De levensfasenWolff en Deken plaatsen zich met hun liedjes in een lange traditie van didactische en moraliserende werken waarin de menselijke levensloop werd onderverdeeld in verschillende fasen, elk met haar eigen kenmerken. Dat konden, naar analogie van de vier seizoenen, vier levensfasen zijn, in het Latijn aangeduid als: pueritia, iuventus, virilitas en senectus, oftewel de kindertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom. Maar vaak werd gekozen voor een indeling in tien decennia, weergegeven in de vorm van een ‘levenstrap’, waarbij het hoogtepunt werd bereikt rond het vijftigste levensjaar. Het gaat hier om een mathematische verdeling, niet om een empirische visie op de verschillende groeifasen. In de zestiende en zeventiende eeuw waren afbeeldingen van ‘Des menschen op- ende nedergang’ zeer populair. Veel gezinnen hadden een afbeelding van zo'n ‘trap des ouderdoms’ aan de muur hangen, als een afspiegeling van wat men in het leven te verwachten had:
| |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
Zo bekeken is het maar goed dat de gemiddelde levensverwachting in de achttiende eeuw nauwelijks boven de vijftig ligt. Althans, als men de kindertijd heelhuids is doorgekomen. Bij de geboorte ligt de gemiddelde levensverwachting nog veel lager, namelijk tussen de 27 en 35 jaar. In het beeld dat de meeste levenstrappen uitdragen, heeft de mens, na de onnozele kindertijd en een door de hartstochten geregeerde jeugd, maar een korte tijd van wijsheid, kracht en welstand. Van de al snel inzettende ouderdom valt weinig heil te verwachten. Na de dood volgt, zo wordt op alle prenten afgebeeld, het Laatste Oordeel. In de achttiende eeuw blijft dit soort prenten populair en in grote lijnen houdt men dezelfde levensloopfasen aan. De teksten worden echter meer descriptief, onderzoekend. Bij de zestiende- en zeventiende-eeuwse levenstrappen beperkt de tekst zich doorgaans tot korte spreuken en levenslessen per trap. De informatie is moralistisch-didactisch van aard. In de achttiende eeuw biedt het snel toenemende aantal menskundige en karakterkundige studies veel nieuwe inzichten in levensfasegebonden gedrag. De verschillende fasen worden scherper van elkaar afgebakend en meer uitgediept. Ook gaat men binnen de leeftijdsgroepen gerichter onderscheid maken tussen mannen en vrouwen, en tussen de verschillende sociale klassen of standen. Allegorische vanitassymboliek, zoals het brandende lampje, de zeepbel of de zandloper, worden ingewisseld voor kinderspeelgoed of Vadertje Tijd. Het laatste oordeel verdwijnt van de prenten. Men wordt optimistischer over de rol die de mens in elke fase kan spelen om het eigen geluk en dat van anderen te bewerkstelligen. Mensen en samenlevingen gaan niet per se ‘op ende neder’, maar zij kunnen in beschavingspeil blijven toenemen. De oudere mens kan, evenals de meer ontwikkelde beschaving, meer redelijkheid, inzicht en gevoeligheid hebben verkregen. Deze menskundige inzichten worden niet alleen in levenstrapafbeeldingen zichtbaar gemaakt, we komen ze tegen in zeer uiteenlopende genres zoals egodocumenten, kinderboeken, toneelstukken, liefdesgedichten en (brief)romans. De indeling van de menselijke levensloop in verschillende fasen wordt ook zichtbaar in de ordening van de literatuur. Genres kristalliseren zich uit naar doelgroepen. Uitgevers experimenteren met verschillende typografieën voor verschillende leeftijdsgroepen. Om de verschillende lezersgroepen te kunnen boeien, | |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
worden in literaire werken de verschillende leeftijdsgroepen ook meer gedetailleerd uitgewerkt. | |||||||||||||||
MenskundeMenswetenschap is direct verbonden met maatschappijwetenschap. Het verbindend kernbegrip hierbij is ‘sociabiliteit’. Het uitgangspunt luidt dat de mens in eerste instantie een sociaal wezen is, dat zich slechts in samenspraak met soortgenoten goed kan ontwikkelen. Samen maken de mensen de samenleving. De achttiende eeuw is de eeuw waarin ‘de maatschappij’ wordt uitgevonden. Aan het begin van de eeuw houdt men vooral de bestuurlijke elite verantwoordelijk voor de staat van de samenleving. In de loop van de eeuw breidt deze groep zich echter uit totdat uiteindelijk alle burgers, of zelfs alle mensen, verantwoordelijk worden geacht om zich in te zetten voor een betere maatschappij. Het gaat hier om een dynamische opvatting: de samenleving kan een groter geluk voor velen bewerkstelligen wanneer iedereen actief meewerkt. Literatoren kleden deze maatschappelijke ideologie veelal in als een moreelzedelijk project. Het landsbelang bevorder je niet alleen door belastingen te betalen, ambten te aanvaarden of dienst te nemen in het leger, maar ook en vooral door het aannemen van een deugdzame handelwijze. Elk individu draagt bij aan het geluk van de samenleving door middel van zijn opvattingen en zijn gedrag. Godsvrucht, vaderlandsliefde, eenvoud, zedigheid, tederheid, mensenliefde, standvastigheid en de wens tot verbetering worden als kerndeugden gezien. De beste leerschool ziet men in de sociabiliteit, de omgang met andere mensen in het huisgezin, de vriendschapskring, het genootschap en de religieuze gemeenschap. De ideale burger neemt verantwoordelijkheid voor het collectief, terwijl hij zich tegelijkertijd door dit collectief laat verbeteren. In elke fase van zijn levensloop bekleedt hij een rol die hem op een constructieve manier met de medemens verbindt. Hij is een gehoorzaam kind, een gedienstige vriend, een kuise minnaar, een tedere man, een liefhebbende vader, een wijze grootvader en een trouwe vaderlander. Voor vrouwen wordt een vergelijkbaar traject uitgestippeld. Schrijvers zetten alle mogelijke literaire middelen in om het lezerspubliek te begeleiden in dit groeiproces. Met hun geschriften werken ze mee aan de vorming van een nationale communicatiegemeenschap, waarin idealiter alle leden van de Nederlandse samenleving op elkaar betrokken kunnen raken. De lezers worden echter niet als passieve consumenten bediend. Literatoren sporen hun lezers juist aan om actief deel te nemen aan het menskundig onderzoek. Ze kunnen daartoe het eigen leven als voorbeeld gebruiken. Onderzoek u zelf en ontdek de karaktertrekken die u gemeen hebt met uw soortgenoten, dan komt u tot nieuwe inzichten. Adriaan Loosjes benadrukt in zijn Verhande- | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
ling over de menschenkennis van 1786 dan ook het democratische potentieel van de menskunde: ‘Het veld der verkeering is immer voor allen geopend.’ Zeker handwerkslieden en dienstboden kunnen, doordat zij met allerhande slag mensen omgaan, de geleerden overtreffen in deze studie. Waar de theologie de Bijbel als bron heeft en de fysicotheologie de natuur, daar kan de menskunde werken met ‘het groot boek der ondervinding’. Wanneer het gaat om de menskunde is iedereen ervaringsdeskundige. De roman gaat in dit programma een essentiële rol spelen. In de roman kan de lezer immers dag na dag, uur na uur, met de romanpersonages meeleven en daardoor ‘meeleren’. Door mee te leven, leren lezers hoe het eigen gedrag te geleiden en te ‘beschaven’ valt. Schrijvers als Wolff en Deken willen als vaderlandslievende en menslievende burgers zo veel mogelijk mensen bij dit streven betrekken: ‘Men kan de goede gemeinte verbeteren; men kan voor haar schryven.’ Om de nieuwe doelgroepen te bereiken moeten schrijvers wel hun stijlregister uitbreiden: ‘Ongeoeffenden, ja kinderen verstaan ons als wy eene taal spreken die zy kénnen’. Men moet de taal van de doelgroep spreken of, nog beter, de doelgroep zelf aan het woord laten: ‘Wy doen onze persoonen zelf spreken!’ Daartoe is studie nodig, van de taal en de gewoonten, de leefwereld en belevingswereld van de ambachtsman, de werkmeid, de boer en de tuinman. | |||||||||||||||
Het unieke individuDe Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw mag dan de samenleving centraal stellen en gefascineerd raken door menstypen en groepsgedrag, deze fascinatie gaat hand in hand met een grote interesse in het unieke en het eigene. Schrijvers duiken in de onpeilbare diepte van het individuele gemoedsleven. Ze verbinden het individu via de groep aan de gemeenschap, maar bakenen het daar tegelijk ook duidelijk van af. Dat is ook zichtbaar in de samenleving. In de vroegmoderne tijd worden privé en publiek tot twee gescheiden domeinen gemaakt. Slaapkamers en wc's worden als ‘intieme’ ruimtes van de openbare kamers onderscheiden. Het lichaam wordt privé. Er ontstaat een cultus rondom het privéleven en het individu. Portretschilders kunnen de hoeveelheid opdrachten nauwelijks aan. Achttiende-eeuwse menskundigen willen begrijpen wat een persoon uniek maakt. Ze zien het individu niet als een vast en onveranderlijk gegeven maar als het complexe product van veel verschillende factoren. Er komt meer waardering voor het eigengereide individu dat op eigen kracht door de bestaande sociale orde heen breekt. Historici plachten deze ontwikkelingen aan te duiden in termen van ‘de opkomst van het individu’ en ‘individualisering’, alsof de individuele identiteit een van meet af aan vastliggende, nauwkeurig te omschrijven eenheid zou zijn. Tegenwoordig gaan ze meer uit van de gedachte dat de mens, | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
in wisselwerking met anderen en met de sociale instituties, zelf actief zijn identiteit construeert. Daarom spreken historici nu eerder over de opkomst van het ‘zelf’ of over self-fashioning. Literatuurhistorici zien deze overgang ook terug in de literaire vorm. De onpersoonlijke classicistische stijl met haar geidealiseerde natuur wordt ingewisseld voor de sensibiliteit van het verlicht realisme. De Parnastaal met haar mythologische beeldspraak en vaste rijm- en metrumformules maakt plaats voor een scherpe observatie van de werkelijkheid, weergegeven in een ‘natuurlijke’, persoonlijke taal. Literatoren raken gepreoccupeerd met het eigen ik, dat zij in hun literaire teksten tot onderwerp van onderzoek maken. Maar wat is dit unieke ‘zelf’ nu precies? Literatuur krijgt via romanpersonages veel aandacht voor de unieke beweegredenen van het individu en auteurs verweven autobiografische gegevens met hun literaire werk. Wordt de literatuur hiermee ‘individueler’, of ‘realistischer’? Wanneer Bellamy en Wolff elementen uit hun persoonlijk leven verwerken in hun literatuur, wordt die daarmee dan autobiografisch? Aan het einde van de achttiende eeuw zien we een sterk groeiende interesse in dagboeken, autobiografieën en brieven. Kunnen we die ontwikkeling zien als een teken van de opkomst van het ‘zelf’? Dit hoofdstuk over mens en maatschappij neemt de levensloop als uitgangspunt. In aparte onderdelen bespreken we de literaire verwerking van het mensonderzoek naar het kind, de jongere, de volwassene en de oudere. Speciale aandacht besteden we daarbij aan de wisselwerking tussen individu en maatschappij, privé en publiek, het eigene en het collectieve. We beginnen met een paragraaf over een type geschriften dat vaak is beschouwd als het genre bij uitstek voor zelfonderzoek: het egodocument. |
|